7

In de zomer van mijn tweede jaar bij Koben mislukte de aardappeloogst. Het loof kreeg zwarte vlekken en verschrompelde tot treurige vaantjes die tussen duim en wijsvinger verpulverden. We wisten niet hoe we het konden tegenhouden.

Ik zag Koben op zijn akker staan. Het regende, het had al weken geregend. Ik liep door de zuigende klei naar hem toe. Onze kleren raakten doorweekt, maar we bleven bij elkaar staan. Koben hief een vuist op, de hemel was te hoog om te raken. Hij moest de dingen in de hand kunnen houden, want wat hij ook gezegd mocht hebben over de bedoelingen Gods, dit was zijn akker, de oogst moest lukken. Als het had geholpen had hij hier elke dag bevelen geroepen naar de aardappelen onder de grond en de regen gesommeerd te stoppen. Nu had hij zich laten overmeesteren. We wisten dat het overal heerste, ik zei dat tegen hem, dat hij niet de enige was, maar hij snauwde dat ik mijn mond moest houden. De aardappels die hij naar boven had gehaald droegen stuk voor stuk doodsvlekken, ze vormden een slagveld van stokoude gezichtjes.

Ik knoopte de punten van mijn boezelaar op mijn rug en in de buidel die ik nu op mijn buik had verzamelde ik de aardappelen die er nog onaangetast uitzagen.

Vijfentwintig vond ik er maar, ik bracht ze naar binnen als overlevenden van een ramp.

Ik trok droge kleren aan. Door het raam zag ik Koben nog steeds op de akker staan, hij schopte en trapte alsof hij zijn ongehoorzame aardappelen wilde kastijden, omdat ze niet genoeg hun best hadden gedaan zich de ziekmakers van het lijf te houden.

De aan elkaar gebreide wolken vormden tot aan de horizon een deksel over onze lage boerderij en over de akkers, de holle wegen en de olmen op de heuvel.

Ik maakte koffie en warmde mijn handen aan de kroes. De kippeneieren lagen in een tenen mandje te wachten tot ze gebroken zouden worden en hun slijmerige inhoud zou stollen tot zulk smakelijk wit en geel.

Ik vroeg me af of ik niet ergens anders werk zou zoeken, werk dat niets te maken had met regen en ongedierte. Waarom zou ik niet toch les gaan geven aan iedereen die dat wilde, zoals mijn moeder mij les had gegeven. Ik kon dat werk hier thuis doen, we konden de mensen met de ossenwagen ophalen als het moest. Ik zou dan in het hok op de deel een klein klaslokaal inrichten.

Koben kwam binnen en ik gaf hem zwijgend koffie. Hij zat daar aan tafel met zijn door de aarde donker geworden handen die hij niet zoals gebruikelijk eerst buiten had gewassen. Na een paar slokken zei hij dat dit een vloek was, een vloek over het huis dat zijn ouders tot zegen was geweest en dat het misschien door mijn moeder kwam, omdat haar hoofd was aangetast. Ik zei: wat heeft mijn moeder hiermee te maken, mijn moeder is een verstandig mens, ze is alleen maar in de verkeerde tijd geboren, ze heeft niets te maken met knolrot. Dat woord kwam opeens bij me op, knolrot, ik had het vast ergens gelezen. Koben riep dat ik dat woord niet mocht gebruiken, hij vond het een scheldwoord, ik wreef het hem op die manier in, terwijl er niets ergers was dan het mislukken van alles waarvoor je je had ingespannen, en hij had er niet eerder last van gehad, van die aardappelziekte, die kwam zeker uit het buitenland, veel pootaardappelen kwamen uit het buitenland.

De krulletjes die weer lang genoeg waren om achter zijn oren vandaan te piepen leken me heimelijk toe te lachen. Koben staarde in zijn kroes en mompelde dat de grond moe was. Alles was moe. Ik zei dat er op een mislukte oogst een prachtige oogst kon volgen, maar hij sloeg mijn woorden plat als een lastige vlieg.

Twee dagen later begon ik over geld verdienen met lesgeven, dat mijn leerlingen naar me toe konden komen, omdat ik anders te veel weg was. Als ik hier op de boerderij les zou geven, was ik in de buurt en kon hij zelf zien dat ik betrouwbare leerlingen zou hebben. Koben zei dat ik hem op die manier wilde inwrijven dat hij niet genoeg voor ons kon verdienen.

Na een week reed hij weg met wat groenten uit onze moestuin en kwam hij terug met sloophout. Ik vroeg niets, ik liet hem begaan, bracht hem koffie, sneed het loof van de uien, maakte soep en bakte brood. Er liep een kolonne mieren over de vloer die vergeefs in onze kast probeerde te komen, en daarna op terugtocht ging met de kruimels en flinters die ze op de vloer hadden gevonden en meetorsten zoals Atlas het hemelgewelf.

Koben bouwde twee smalle tafels en twee banken, genoeg voor vier leerlingen. Hij had er al zijn woede in gehamerd en ze waren mooi geworden. Hij bracht ze naar het hok, nadat hij het ledikant van mijn moeder had ontmanteld en op de deel had gezet.

Ik ben meteen werk gaan maken van mijn schooltje. Omdat Koben geen stadse mensen wilde ontvangen, liep ik de boerderijen in de wijde omgeving af. Ik bood me aan als onderwijzeres, die kinderen maar ook volwassenen lezen en schrijven wilde leren op dagen en uren die hun uitkwamen, want er waren wel scholen, maar die hadden vaste tijden. Toen ze hoorden dat het iets moest kosten, zeiden ze dat de armenschooltjes in de stad gratis waren en dat je woorden niet kon eten.

Na een maand had ik nog steeds geen leerlingen, het leek of ze niet op ons erf durfden te komen. De enige die dat wel durfde was een landloper die voedsel zocht en ’s nachts probeerde in te breken. In plaats van graan of aardappelen vond hij het lege schooltje, en Koben die op het geluid was afgekomen. Hij moet de landloper hebben afgerost, want de volgende dag zag ik bloedvlekken op een van de tafels.

Op een dag zei Koben dat hij met me wilde trouwen, maar dat het opvragen van de uittreksels geld kostte en hij geen zin had zich als armlastige te melden. Toen stelde hij me voor om alvast samen onze gelofte af te leggen.

We gingen buiten staan, tussen de kippen, naast het secreet, en beloofden elkaar en de wind dat we trouw zouden blijven tot de dood ons zou scheiden. Koben zei dat ik God er niet bij had genoemd, dat ik Hem zeker moest noemen en ik noemde Hem. De kippen en de os waren onze getuigen.