6

Mijn moeder bleef schrijven. Ze pende bladzijden vol voorstellen ter verbetering van het krankzinnigengesticht en tot heil van de patiënten, alsof ze er vrijwillig zat om de toestand te onderzoeken.

En zouden deze arme lieden niet het recht hebben bij hun eigen bezittingen te kunnen raken? Welzeker, maar hier in het gesticht wordt hun dit recht afgenomen. De sleutels van hun kasten worden in bewaring gehouden door de opzichteressen en niet dan na enig smeken overhandigd.

En zouden deze onvrijwillige bewoners niet snakken naar wat zonlicht? Welzeker, maar hun wordt alleen een tochtige binnenplaats geboden waar ze een verkoudheid oplopen wanneer ze te weinig kleding dragen, daar hun kasten op slot zitten.

De maaltijden voldoen slechts op de weinige dagen dat er regenten aanwezig zijn. Anders is het enige vlees dat deze patiënten in een hele week voorgeschoteld krijgen een saucijs op zaterdag die oogt alsof hij al op maandag had moeten zijn voorgeschoteld. De groenten worden zonder boter klaargemaakt en velen krijgen zoveel laudanum toegediend dat menige patiënt er dronken van wordt.

Er heerst tussen deze muren een groot tekort aan moederlijke of zusterlijke aandacht die angsten kan doen overwinnen, integendeel, de arme lieden hier worden afgeranseld of verslaafd gemaakt.

Het postverkeer met de buitenwereld zou geen enkele belemmering moeten kennen.

Zo beschreef mijn moeder de ene na de andere misstand.

Op de toon van mijn ouders, zei ze, de regenten moeten ervan onder de indruk raken.

Hildegard gaf me het adres van een regentes die volgens haar wel wilde luisteren. Toen ik dat aan mijn moeder vertelde, zei ze met klem dat ik me niet onderdanig mocht gedragen, want die dame had onder haar kleren net zo’n soort lijf zitten als ik, dus als ik geïmponeerd werd door haar verschijning moest ik maar denken aan wat eronder zat, aan haar navel, haar vastgesnoerde middel, haar beknelde tenen.

Op een middag ging ik naar die regentes toe. Ze woonde in een villa aan een laan waar niets leek te bewegen. Ze was een gezette vrouw van ergens in de vijftig. Haar parelcollier lag op haar boezem als op een pronkkussen. Ze had de vriendelijkheid die volwassenen tegenover een kind kunnen vertonen, wat neerbuigend langs je heen wapperend. Terwijl ik aan haar navel en haar tenen dacht, overhandigde ik haar mijn moeders notities en zei met een stem waaraan een roesje deftigheid hing dat het aanbevelingen waren en dat mijn moeder ten onrechte in het gesticht was geplaatst. Ze had zich om moverende redenen kortstondig wat ongepast gedragen, maar van krankzinnigheid was geen sprake. Zulke taal marcheerde mijn mond uit.

De vrouw bleef in de hal staan. Ze bladerde door het handschrift en zei dat ze zou kijken wat ze kon regelen, maar dat ze toch eerst de andere regenten moest raadplegen. Om haar kansen op ontslag uit de instelling te vergroten zou mijn moeder er goed aan doen zich wat minder opstandig te gedragen. Ik moest weten dat ze niet in een aparte kamer was gezet vanwege haar verdiensten, maar omdat ze de andere patiënten lastigviel met haar meningen, zelfs zodanig dat er gesproken kon worden van opruiend gedrag, terwijl men hun in het gesticht juist een rustige, veilige plaats wilde bieden.

Op de laatste bladzij stond iets wat ze hardop voorlas. Mijn moeder had geschreven dat ze met haar voorstellen de openbaarheid wilde opzoeken, opdat de patiënten in het gesticht een betere toekomst zouden hebben. De regentes bleef een poosje naar het blad staren. Ze vroeg of ik inderdaad haar dochter was. Toen ik dat bevestigde, hield ze me voor dat ik mijn moeder moest weerhouden haar streven in de praktijk te brengen. Daarna vroeg ze of ik wel wist dat mijn grootouders de kosten van de opname betaalden en een belangrijke steun waren voor de instandhouding van het gesticht. Ik mocht dit niet doorvertellen, want mijn grootouders wilden niet dat mijn moeder het wist. Ik moest beseffen dat ik een bastaardkind was en dat mijn moeder daarom nu eenmaal niet te veel eisen mocht stellen. Mijn grootouders bleven mijn moeder steunen, zei ze, ondanks mijn moeders verwerpelijk gedrag. Wie had anders haar opname moeten betalen, zei ze nog, wees hen dankbaar.

Toen ik weer in het gesticht kwam, mijn voeten veegde op de ruwe mat, de deur van ijzer en ribbelglas achter me dicht hoorde vallen en door de rioollucht die in de gangen hing naar haar kleine kamer liep, met de trouwe Hildegard voor me uit, Hildegard met haar verschillende schoenen, vroeg ik me af wat ik tegen mijn moeder zou zeggen over dat bezoek aan de regentes met het pronkkussen.

Mijn moeder zat bij het tralieraam.

Hoe ging het, vroeg ze meteen, hoe ging het, heb je mijn zaak goed verdedigd?

Ik zei dat de regentes vriendelijk was geweest en dat ze alles zou aankaarten bij de andere regenten, dat had ze beloofd. Ze had ook meteen gezien dat het openbaar gemaakt zou worden.

– Ze zei wel dat uw kans op ontslag groter is als u zich wat minder opstandig gedraagt.

– En? Wat heb je teruggezegd?

Pas twee bezoeken later vroeg ik haar of ze haar ouders nog wel eens zag.

Nooit, zei ze, ze hebben afgedaan.

Daarna vroeg ik of ze mijn vader nog wel eens had gezien.

Kijk – ze wees naar de overkant van de straat – zie je die jongen achter het raam staan? Soms zwaai ik naar hem, dan steekt hij zijn tong naar me uit, zie je, hij steekt zijn tong naar me uit, hij weet niet beter en niemand vertelt het hem. Het is een lieve jongen.