74

Silo 17

Bibberend van de kou hielp Juliette Silo overeind. Hij wankelde en zocht met beide handen steun bij de reling.

‘Denk je dat je kunt lopen?’ vroeg ze. Ze keek met een half oog naar de verlaten trap, bedacht op de komst van wie het ook was die hem had aangevallen en haar bijna de dood in had gejaagd.

‘Ik denk het wel,’ zei hij. Hij voelde aan zijn voorhoofd en bekeek het bloed aan zijn hand. ‘Ik weet alleen niet hoe ver.’

In de stank van gesmolten rubber en benzine leidde ze hem naar de trap. Het onderpak plakte klam op haar huid, haar adem kwam in wolkjes uit haar mond, en zodra ze ophield met praten begon ze onbeheerst te klappertanden. Terwijl Solo zich stevig aan de buitenreling vasthield, bukte ze zich om haar mes op te rapen. Bij het omhoogkomen keek ze op naar de weg die voor hen lag. In één keer doorlopen naar it leek onmogelijk. Haar longen waren uitgeput van de zwempartij, haar spieren verkrampt van de kou en het bibberen. En Solo leek er nog veel slechter aan toe. Zijn mond hing open, zijn ogen dwaalden traag alle kanten op. Hij scheen amper te beseffen waar hij was.

‘Haal je het politiebureau?’ vroeg ze. Daar had Juliette op haar strooptochten een paar keer overnacht. De cel was gek genoeg een comfortabele slaapkamer gebleken. De sleutels waren er nog; als ze de traliedeur aan de binnenkant op slot deden en de sleutel bij zich hielden konden ze misschien rustig slapen.

‘Hoeveel verdiepingen is dat?’ vroeg Solo.

Hij kende de diepte van zijn eigen silo minder goed dan Jules. Hij waagde zich zelden zo ver van huis.

‘Een stuk of tien. Haal je dat?’

Hij zette zijn voet op de eerste tree, boog naar voren. ‘Ik kan het proberen.’

Ze vertrokken met slechts een mes als wapen, en zelfs dat was puur geluk, besefte Juliette. Hoe ze het op haar duistere tocht door Mechanica bij zich had weten te houden was een raadsel. Ze hield het koude heft stevig in haar nog koudere hand. Het simpele keukenmes was haar totem geworden, had haar horloge vervangen als het voorwerp dat ze altijd bij zich moest hebben. Telkens wanneer ze zich aan de binnenreling moest vasthouden, tikte het heft tegen het metaal. Haar andere arm hield ze om Solo heen, die zich kreunend en kermend de trap op hees.

‘Met hoeveel denk je dat ze zijn?’ vroeg ze, met een nerveuze blik op zijn voeten en de trap boven hen.

Solo gromde. ‘Ze zouden met nul moeten zijn.’ Hij wankelde een beetje, maar Juliette ondersteunde hem. ‘Iedereen is dood.’

Op het volgende portaal stopten ze om uit te rusten. ‘Jij leeft ook nog,’ zei ze. ‘Na al die jaren leef je nog steeds.’

Hij fronste zijn voorhoofd en veegde met de rug van zijn hand langs zijn baard. Hij stond hevig te hijgen. ‘Maar ik ben Solo,’ zei hij. Hij schudde verdrietig zijn hoofd. ‘Ze waren allemaal weg. Allemaal.’

Juliette tuurde omhoog in de ruimte tussen de trap en het beton. De schemerige groene schacht rees op naar een ondoordringbare duisternis. Met opeengeklemde kaken tegen het klappertanden luisterde ze of er ergens een teken van leven te bespeuren was. Solo strompelde alweer naar de trap. Juliette ging gauw achter hem aan.

‘Hoe goed heb je hem gezien? Wat herinner je je nog?’

‘Ik herinner me... Ik herinner me dat ik vond dat hij op mij leek.’

Juliette dacht dat ze hem hoorde snikken, maar misschien was het alleen de inspanning van het traplopen. Ze keek om naar de deur op het portaal, het donker daarachter; hier werd geen stroom van it afgetapt. Passeerden ze Solo’s aanvaller? Lieten ze die levende geest achter zich?

Ze hoopte het van harte. Zelfs naar het politiebureau was het nog een verschrikkelijk eind, laat staan naar iets wat ze thuis zou willen noemen.

Anderhalve verdieping lang sjokten ze in stilte voort, Juliette rillend en Solo kermend en krimpend van pijn. Af en toe wreef ze over haar armen, en dan voelde ze dat ze zweette van het traplopen en de inspanning die het kostte om Solo overeind te houden. Ze zou er goed warm van worden als dat klamme pak er niet was, en toen ze drie verdiepingen verder waren had ze zo’n honger dat ze dacht dat haar lichaam er zomaar de brui aan zou geven. Het had brandstof nodig om warm te blijven.

‘Nog één verdieping en dan moet ik stoppen,’ zei ze tegen Solo. Hij mompelde instemmend. Het hielp om een rustpauze als doel te hebben: de treden lieten zich makkelijker bedwingen nu ze te tellen waren, nu het einde in zicht was. Op het portaal van de honderdtweeëndertigste liet Solo zich hand over hand langs de reling op de grond zakken, alsof hij een ladder afklom. Toen zijn billen de vloer raakten, liet hij zich met zijn handen voor zijn gezicht languit op zijn rug zakken.

Juliette hoopte dat het maar een hersenschudding was. Daar had ze er genoeg van gezien op haar werk bij mannen die te stoer waren om een helm op te zetten, maar minder stoer bleken wanneer ze een stuk gereedschap of een stalen balk op hun hoofd kregen. Het beste wat Solo nu kon doen was rusten.

Het lastige van rusten was dat Juliette het er alleen maar kouder van kreeg. Ze stampte met haar voeten op de grond om haar bloedsomloop aan de gang te houden. Het zweten van zojuist werkte nu tegen haar. Ze voelde de tocht in het trappenhuis, de koude lucht die over het ijzige water in de diepte stroomde en een natuurlijke koelinstallatie vormde. Haar schouders schokten, het mes trilde in haar hand totdat haar spiegelbeeld een zilverkleurig waas werd. In beweging blijven was moeilijk, op één plek blijven zou haar dood worden. En ze wist nog steeds niet waar die aanvaller zich ophield, kon alleen maar hopen dat hij onder hen zat.

‘We moeten verder,’ zei ze. Ze keek naar de donkere ramen in de deuren achter Solo. Wat zou ze doen als er nu iemand naar buiten kwam stormen om hen aan te vallen? Hoe dacht ze terug te kunnen vechten?

Solo tilde een arm op en wapperde met zijn hand. ‘Ga maar,’ zei hij. ‘Ik blijf hier.’

‘Nee, je gaat met mij mee.’ Ze wreef zich in de handen, blies ze warm, raapte moed bij elkaar om door te gaan. Ze liep naar Solo toe en pakte zijn hand beet, maar hij trok hem terug.

‘Even rusten nog,’ zei hij. ‘Ik haal je wel weer in.’

‘Ik verdom het om...’ Haar tanden klapperden onbeheerst. Ze huiverde en gebruikte de reflexbeweging om haar armen los te schudden en het bloed naar haar vingers te laten stromen. ‘...Om jou hier alleen achter te laten,’ besloot ze.

‘Zo’n dorst,’ zei hij.

Hoewel ze voor haar hele leven genoeg water had gezien, had ook Juliette dorst. Ze keek op. ‘Nog één verdieping en we zijn op de onderste boerderijen. Kom op. Dat is ver genoeg voor vandaag. Daar vinden we eten en drinken, en misschien iets droogs voor mij. Vooruit, Solo, sta op. Al doen we er een week over om thuis te komen, we gaan het hier nu niet opgeven.’

Ze pakte hem bij zijn pols. Deze keer stribbelde hij niet tegen.

Ze deden er een eeuwigheid over om op de volgende verdieping te komen. Solo bleef een paar keer tegen de reling geleund wezenloos naar de volgende tree staan kijken. Er liep een vers straaltje bloed in zijn nek. Juliette stampte weer met haar verkleumde voeten en mopperde in stilte op zichzelf. Dit was zo dom allemaal. Ze was zo ontzettend stom geweest.

Een paar treden voor het volgende portaal liet ze Solo staan om aan de deuren naar de boerderij te voelen. De provisorische elektriciteitskabels die vanuit it de verdieping op liepen waren een erfenis van tientallen jaren geleden, toen de overlevenden, net als Solo, van alles en nog wat in elkaar flansten om de dood op afstand te houden. Juliette gluurde naar binnen en zag dat de kweeklampen uit waren.

‘Solo? Ik ga de tijdschakelaar omzetten. Rust jij hier maar even.’

Hij gaf geen antwoord. Juliette hield de deur open en probeerde haar mes voor haar voeten in het rooster te klemmen, zodat het heft als deurstop kon dienen. Haar hand trilde zo dat het haar de grootste moeite kostte om het lemmet in een opening te krijgen. Haar onderpak, merkte ze, rook naar verbrand rubber, naar de walm van het vuur.

‘Wacht maar,’ zei Solo. Hij duwde de deur nog verder open en ging er met zijn rug tegenaan zitten.

Juliette drukte het mes aan haar borst. ‘Dank je wel.’

Hij knikte en wapperde met zijn hand. Zijn ogen zakten dicht. ‘Water,’ zei hij, en hij likte langs zijn lippen.

Ze gaf hem een klopje op zijn schouder. ‘Ik ben zo terug.’

De toegangshal van de boerderij slokte de noodverlichting van het trappenhuis op, en het schemerige groen ging algauw over in inktzwart. In de verte bromde een circulatiepomp; het was hetzelfde geluid waarmee de bovenste boerderijen haar weken geleden begroet hadden. Maar nu wist ze waar het geluid vandaan kwam en dat hier water te vinden was. Water en iets te eten, misschien zelfs schone kleren. Ze moest alleen het licht aandoen, dan kon ze iets zien. Ze schold op zichzelf omdat ze geen extra zaklamp had meegenomen, omdat ze de tas met al hun spullen was kwijtgeraakt.

De duisternis omarmde haar toen ze over het veiligheidshek klom. Ze kende de weg. Deze boerderijen hadden Solo en haar wekenlang gevoed tijdens hun werk aan die miezerige pomp en de bekabeling die erbij hoorde. Juliette dacht aan de nieuwe pomp die ze nu had aangesloten. De monteur in haar was benieuwd of het ding zou werken, of ze de schakelaar niet even had moeten omzetten voor ze vertrokken. Het was een krankzinnige gedachte, maar ook al zou ze het zelf niet meer meemaken, toch wilde ze dat deze silo droog zou komen te staan, dat al dat water weg zou vloeien. Haar beproeving in de diepte leek gek genoeg al heel ver weg, iets wat ze in een droom gezien had maar niet echt had meegemaakt, en toch wilde ze dat het ergens goed voor zou zijn. Ze wilde dat Solo’s wonden ergens goed voor zouden zijn.

Haar onderpak schuurde onder het lopen, haar blote voeten maakten een piepend geluid als ze ze van de grond optilde. Met een hand hield ze de muur vast, in de andere had ze het geruststellende mes. Nu al voelde ze de warmte die was blijven hangen nadat de kweeklampen de laatste keer waren uitgegaan. Ze was blij dat ze dat ijskoude trappenhuis uit was. Ze begon zich zelfs wat beter te voelen. Haar ogen wenden langzaam aan het donker. Ze zou wat eten bij elkaar sprokkelen, water halen, een veilige slaapplaats zoeken. Dan konden ze morgen verder naar het politiebureau. Hier konden ze zich bewapenen, op krachten komen. Morgen zou Solo weer sterker zijn. Dat moest gewoon.

Aan de andere kant van de hal zocht Juliette op de tast de doorgang naar de controlekamer. Haar hand ging automatisch naar het lichtknopje aan de binnenkant, maar dat stond al omhoog; het werkte al dertig jaar niet meer.

Zonder iets te zien schuifelde ze met gestrekte armen door de ruimte. De muur kwam veel later dan ze had verwacht. De punt van haar mes schraapte langs een van de schakelkasten. Juliette stak haar hand uit en vond de leiding, die lang geleden door iemand aan het plafond was bevestigd. Ze volgde hem naar de tijdschakelaar, vond de programmeerbare knop en draaide er langzaam aan tot ze een klik hoorde.

Een reeks luide tikken van de relais buiten ratelden door de kweekhallen. Een vaag schijnsel werd zichtbaar. Het zou een paar minuten duren voor de lampen helemaal opgewarmd waren.

Juliette verliet de controlekamer en sloeg een van de overwoekerde paden tussen de langgerekte percelen in. De dichtstbijzijnde waren kaalgeplukt. Door de planten, die van beide kanten hun takken uitstaken en elkaar boven het pad een hand gaven, baande ze zich een weg naar de circulatiepomp.

Water voor Solo, warmte voor haar. In gedachten herhaalde ze deze mantra en smeekte ze de lampen om sneller op te warmen. Het was nog steeds schemerig en heiig om haar heen, als het ochtendlijke uitzicht op de buitenwereld onder het dikke wolkendek.

Ze liep verder tussen verwaarloosde erwtenplanten door. Om haar maag iets te doen te geven, behalve pijnlijk verkrampen, plukte ze een paar peulen van de ranken. De pomp bromde nu heel dichtbij. Kauwend op een erwt dook Juliette onder de reling door om naar de vrije ruimte rond de pomp te lopen.

De aarde was er donker en aangestampt van al die weken dat Solo en zij daar hadden staan drinken en hun veldflessen hadden bijgevuld. Op de grond lagen wat bekers en kopjes. Juliette hurkte naast de pomp en pakte een hoge beker. De lampen gaven langzamerhand steeds meer licht. Ze had de indruk dat ze hun warmte al kon voelen.

Met een beetje moeite wist ze de stop aan de onderkant van de pomp wat losser te draaien. Het water stond onder druk en spoot in een dun straaltje naar buiten. Om zo min mogelijk te verspillen hield ze de beker stevig tegen de pomp aan. Gorgelend liep hij vol.

Ze dronk de beker leeg, waarbij er wat aarde tussen haar kiezen knarste, en vulde intussen een tweede.

Toen ze beide bekers vol had, plantte ze ze stevig in de natte aarde zodat ze niet zouden omkiepen, waarna ze de stop weer goed vastdraaide. Juliette nam het mes onder haar arm en pakte de bekers. Ze liep terug naar de reling, zette de bekers aan de andere kant op de grond en klom over de onderste stang.

Nu moest ze warm worden. Ze liet de bekers staan en nam het mes weer in haar hand. Om de hoek waren kantoren en een eetzaal. Ze herinnerde zich haar eerste outfit in silo zeventien: een tafelkleed met een gat in het midden. Inwendig lachend sloeg ze de hoek om. Ze had het gevoel dat ze achteruit bewoog, alsof al haar inspanningen van de laatste weken haar hadden teruggevoerd naar waar ze begonnen was.

In de lange gang tussen de twee kweekstations was het donker. Aan de leidingen die over het plafond liepen hingen slordig vastgebonden kabels in slappe lussen. Met omgekeerde sprongen marcheerden ze naar de gonzende lampen van de kweekbedden in de verte.

Juliette keek in de kantoren en vond niets warms. Geen overalls, geen gordijnen. Ze liep verder naar de eetzaal en wilde net naar binnen gaan toen ze dacht dat ze voorbij het volgende perceel iets hoorde. Een klik. Geknetter. Nog meer relais voor de lampen? Vastgelopen, misschien?

Ze tuurde de hal in, naar het kweekstation aan de andere kant. Daar brandden de lampen veel feller. Misschien waren ze eerder aangegaan. Ze vloog erop af als een verkleumde vlieg op een kaarsvlam en kreeg kippenvel bij de gedachte aan opdrogen, aan echt doorwarmen.

Aan de rand van het station dacht ze iets anders te horen. Een knarsend geluid, van metaal op metaal misschien, mogelijk van een circulatiepomp die wilde aanslaan. Solo en zij hadden niet naar de andere pompen op deze verdieping gekeken. Voorin was meer eten en drinken dan twee mensen op konden.

Juliette bleef staan en keek om.

Waar zou ze haar tenten opslaan als ze hier moest zien te overleven? In it, vanwege de elektriciteit? Of hier, vanwege het eten en het water? Ze stelde zich voor dat er nog een andere man zoals Solo door de mazen van het geweld geglipt was en al die jaren had overleefd door zich gedeisd te houden. Misschien had hij de luchtcompressor gehoord, was hij naar beneden gekomen om te kijken en had hij, bang geworden, Solo een klap op zijn hoofd gegeven. Misschien had hij hun tas alleen maar meegenomen omdat die daar nu eenmaal stond, of misschien had hij of Solo hem per ongeluk onder de reling door geschopt en waren hun spullen in de diepte van Mechanica verdwenen.

Met het mes voor zich sloop ze verder. De groene muur voor haar week ritselend uiteen. Het was hier meer overwoekerd. Minder uitnodigend. Minder kaalgeplukt. Dit vervulde haar met allerlei tegenstrijdige gevoelens. Ze vergiste zich waarschijnlijk, hoorde natuurlijk weer dingen die er niet waren, zoals al weken het geval was, maar op de een of andere manier hoopte ze juist dat ze zich niet vergiste. Ze wilde de man die op Solo leek vinden. Ze wilde contact maken. Dat was beter dan constant bang zijn dat er in elk donker hoekje, om elke bocht iemand op de loer lag.

Maar stel dat ze met meer waren? Kon een groep mensen ook zo lang overleefd hebben? En met hoeveel konden ze zijn zonder opgemerkt te worden? De silo was enorm, maar Solo en zij hadden weken in de diepte doorgebracht en waren meer dan eens op deze boerderijen geweest. Twee mensen, een ouder echtpaar, meer niet. Solo had gezegd dat de man van zijn leeftijd was. Dat kon ook niet anders.

Met deze redeneringen en meer overtuigde ze zichzelf ervan dat ze nergens bang voor hoefde te zijn. Ze rilde, maar de adrenaline joeg door haar lichaam. Ze was gewapend. De bladeren van uit hun krachten gegroeide planten streken langs haar gezicht; Juliette baande zich een weg door de dichte barrière en wist dat ze iets gevonden had zodra ze aan de andere kant kwam.

Deze percelen zagen er heel anders uit. Verzorgd. Getemd. Bewerkt door mensenhand. Juliette voelde tegelijk angst en opluchting, twee tegengestelde gevoelens, verweven als trap en reling. Ze wilde niet alleen zijn, wilde niet dat deze silo zo desolaat en leeg was, maar ze wilde ook niet aangevallen worden. Aan de ene kant had ze de neiging om tegen degenen die hier woonden te roepen dat ze geen kwaad in de zin had. Aan de andere kant stond ze, met opeengeklemde kaken en het mes stevig in haar hand, klaar om op de vlucht te slaan.

Aan de overzijde van het verzorgde kweekstation verdween de gang om een donkere bocht. Voorzichtig keek ze om de hoek, waar onbekend terrein zich tot aan de overkant van de silo uitstrekte. In de verte brandde licht, waarschijnlijk van een andere kwekerij die stroom aftapte van it.

Er was hier iemand. Ze wist het zeker. Ze voelde de ogen die ze al weken voelde, bespeurde het gefluister op haar huid, maar nu verbeeldde ze het zich niet; ze hoefde niet tegen de gewaarwording te vechten of te denken dat ze gek werd. Met haar mes in de aanslag en de welkome gedachte dat zij tussen deze persoon en de weerloze Solo in stond, schuifelde ze langzaam maar dapper verder door de donkere gang, langs de open deuren van de kantoren en proefstations aan weerszijden, met een hand aan de muur om niet te wankelen...

Juliette bleef staan. Er klopte iets niet. Had ze iets gehoord? Huilde er iemand? Ze ging een deur terug, kon nauwelijks iets onderscheiden en besefte dat de deur dichtzat. De enige deur in de hele gang die dichtzat.

Ze deed een stap achteruit en ging op haar knieën zitten. Er was een geluid achter de deur vandaan gekomen. Dat wist ze zeker. Alsof er iemand zachtjes jammerde. Ze keek op en zag in het schaarse licht dat een aantal leidingen aan het plafond in een rechte hoek naar de deur liep en in de muur erboven verdween.

Juliette kwam dichterbij. Ze ging op handen en knieën zitten en legde haar oor tegen de deur. Niets. Ze kwam half overeind en voelde aan de deurkruk; de deur zat op slot. Waarom zou de deur op slot zitten als...

De deur vloog open – haar hand lag nog op de kruk – en trok haar mee de donkere kamer in. Ze zag een lichtflits, en toen een man die boven haar hoofd met iets stond te zwaaien.

Juliette viel op haar achterste. Een zilverige vlek schoot langs haar gezicht. Gekraak toen een zware steeksleutel op haar schouder neerkwam en haar tegen de grond wierp.

Een hoge gil van achter uit de kamer overstemde Juliettes pijnkreet. Ze haalde uit met haar mes en voelde dat ze het been van de man raakte. De sleutel kletterde op de grond, nog meer gegil, mensen schreeuwden. Juliette schoof bij de deur vandaan en kwam met een hand aan haar pijnlijke schouder overeind. Ze verwachtte dat de man opnieuw zou aanvallen, maar hij hinkte op één been achteruit. Het was een jongen van veertien, misschien vijftien jaar.

‘Blijf waar je bent!’ Juliette richtte het mes op de jongen. Zijn ogen waren groot van angst. Tegen de achtermuur zat een groepje kinderen in elkaar gedoken op dekens en matrassen. Ze klampten zich aan elkaar vast en keken met opengesperde ogen naar Juliette.

De verwarring was totaal. Ze werd overmand door het gevoel dat hier iets helemaal niet goed was. Waar waren de anderen? De volwassenen? Ze voelde bijna hoe ze door de donkere gang achter haar slopen, met hun kwade bedoelingen, klaar om zich op haar te storten. Dit waren hun kinderen, voor de veiligheid opgesloten. Straks zouden de rattenmoeders terugkomen om haar te straffen voor het binnendringen van haar nest.

‘Waar zijn de anderen?’ vroeg ze. Haar hand trilde van de kou, de verwarring, de angst. Ze keek vlug rond en zag dat de jongen tegenover haar, de jongen die haar had aangevallen, de oudste was. Een tienermeisje zat als verstijfd op de onordelijke stapel dekens, met twee jongetjes en een meisje dicht tegen zich aan.

De oudste jongen keek naar zijn been. Op zijn groene overall verspreidde zich een bloedvlek.

‘Hoeveel zijn het er?’ Ze kwam een stap dichterbij. Deze kinderen waren duidelijk banger voor haar dan zij voor hen.

‘Laat ons met rust!’ gilde het oudste meisje. Ze hield iets tegen haar borst gedrukt. Het kleine meisje legde haar gezicht in de schoot van het grote meisje alsof ze probeerde te verdwijnen. De jongetjes keken Juliette als in het nauw gedreven honden aan, maar ze verroerden zich niet.

‘Hoe komen jullie hier?’ vroeg Juliette. Ze wees met het mes naar de grote jongen, maar het begon een beetje belachelijk te voelen dat ze er nog mee in haar hand stond. Hij keek haar niet-begrijpend aan, en Juliette snapte het. Natuurlijk. Zouden ze hier tientallen jaren gevochten hebben, zonder toe te geven aan die tweede grote menselijke hartstocht?

‘Jullie zijn hier geboren, hè?’

Niemand gaf antwoord. De jongen trok een verbaasd gezicht, alsof het een krankzinnige vraag was. Juliette keek om naar de deur.

‘Waar zijn jullie ouders? Wanneer komen ze terug?’

‘Nooit!’ krijste het meisje met een rood hoofd. ‘Ze zijn dood!’ Haar mond bleef openstaan, haar onderlip trilde. De pezen stonden strak in haar jonge nek.

De oudste jongen keerde zich boos naar het meisje om, alsof hij wilde dat ze haar mond hield. Juliette probeerde nog steeds te bevatten dat dit alleen maar kinderen waren. Ze konden niet alleen zijn, wist ze. Iemand had Solo aangevallen.

Prompt viel haar blik op de steeksleutel. Die was van Solo. De roestplekken waren onmiskenbaar. Hoe kon dat? Solo had gezegd...

En Juliette herinnerde zich weer wat hij had gezegd. Deze jongeman was net zo oud als hij zichzelf nog altijd zag. Zo oud als hij was toen hij alleen achterbleef. Waren de laatste overlevenden in de diepte de afgelopen jaren gestorven, na eerst voor nageslacht gezorgd te hebben?

‘Hoe heet je?’ vroeg Juliette aan de jongen. Ze liet haar mes zakken en stak haar andere hand naar hem uit. ‘Ik ben Juliette.’ Ze stond op het punt eraan toe te voegen dat ze uit een andere silo kwam, uit een beschaafdere wereld, maar ze wilde hem niet nog meer schrik aanjagen.

‘Rickson,’ snauwde de jongen. Hij zette een hoge borst op. ‘Mijn vader was Rick de loodgieter.’

‘Rick de loodgieter.’ Juliette knikte. Tegen een van de muren, aan de voet van een hoge berg gestroopte spullen, zag ze de tas die ze gestolen hadden. Haar schone kleren puilden uit de opening. Haar handdoek moest er ook in zitten. Ze schuifelde ernaartoe en hield met één oog de kinderen in het geïmproviseerde bed, in dat groepsnest, in de gaten, tegelijk op haar hoede voor de oudste jongen.

‘Goed, Rickson, ik wil dat jullie je spullen bij elkaar pakken.’ Ze hurkte bij haar tas, vond de handdoek en wreef ermee over haar vochtige haar – een onbeschrijflijke luxe. Ze was niet van plan ze hier achter te laten, deze kinderen. Met de handdoek om haar nek draaide ze zich naar de anderen om. Ze zaten haar allemaal strak aan te kijken.

‘Toe dan,’ zei ze. ‘Pak je spullen. Jullie blijven niet zo...’

‘Laat ons gewoon met rust,’ zei het oudste meisje. Maar de jongetjes waren van het bed opgestaan en begonnen in de bergen spullen te rommelen. Onzeker keken ze nu eens naar het grote meisje, dan weer naar Juliette.

‘Ga terug naar waar je vandaan komt,’ zei Rickson. De tweede oudsten leken kracht te ontlenen aan elkaar. ‘En neem die lawaaimachines van je mee.’

Daar draaide dit dus om. Juliette zag de compressor weer op zijn kant liggen; het apparaat was misschien wel zwaarder toegetakeld dan Solo. Ze knikte naar de kleine jongetjes, die ze tien of elf jaar oud schatte. ‘Toe maar,’ zei ze. ‘Jullie kunnen mijn vriend en mij helpen om thuis te komen. Daar hebben we lekker eten. Echte stroom. Warm water. Pak je spullen...’

Het jongste meisje begon op een akelig jammertoontje te huilen. Dit was het geluid dat Juliette op de gang gehoord had. Rickson liep gejaagd heen en weer door de kamer en keek van haar naar de steeksleutel op de grond. Juliette bewoog zich bij hem vandaan naar het bed, waar ze het meisje wilde troosten, maar besefte opeens dat zij niet degene was die huilde.

In de armen van het oudste meisje bewoog iets.

Juliette bleef als aan de grond genageld staan.

‘Nee,’ fluisterde ze.

Rickson zette een stap in haar richting.

‘Blijf daar!’ Ze wees naar hem met de punt van haar mes. Hij wierp een vlugge blik op de wond aan zijn been en besloot het er niet op te wagen. De jongetjes bleven stil over hun tassen gebogen zitten. Niemand verroerde zich, behalve de piepende baby in de armen van het meisje.

‘Is dat een kind?’

Het meisje keerde een schouder naar haar toe. Het was een moederlijk gebaar, maar ze kon niet ouder zijn dan vijftien. Juliette had niet geweten dat dit mogelijk was. Zouden de implantaten daarom zo vroeg worden ingebracht? Haar hand ging naar haar heup alsof ze de plek wilde aanraken, de bobbel onder haar huid wilde voelen.

‘Ga nou maar,’ fluisterde het meisje. ‘We hebben ons zonder jullie ook gered.’

Juliette legde het mes neer. Het gaf een vreemd gevoel om er afstand van te doen, maar het leek haar helemaal verkeerd om met het mes in haar hand op het bed af te stappen. ‘Ik kan je helpen,’ zei ze. Ze draaide zich half om, zodat ook de jongen haar zou kunnen verstaan. ‘Ik werkte vroeger ergens waar ze voor kleine baby’tjes zorgden. Mag ik...’ Ze stak haar handen uit. Het meisje keerde zich nog verder naar de muur om het kind bij haar weg te houden.

‘Oké.’ Juliette stak haar handen in de lucht. ‘Maar zo blijven jullie hier niet wonen.’ Ze wendde zich tot Rickson, die geen stap verzet had. ‘Geen van jullie. Zo hoort geen mens zijn dagen te slijten, zelfs niet als het zijn laatste zijn.’

Ze had haar besluit genomen. ‘Rickson? Pak je spullen. Alleen het noodzakelijke. De rest halen we later wel.’ Met een blik op hun bij de knieën afgeknipte overalls en hun vuile benen van het werk op de boerderij knikte ze naar de jongetjes. Ze vatten het op als toestemming om verder te gaan met inpakken. Deze twee leken ernaar te hunkeren dat iemand de leiding van hun broer overnam – als hij tenminste hun broer was.

‘Vertel eens hoe jullie heten.’ Terwijl de anderen hun spullen bij elkaar zochten, ging Juliette bij de meisjes op het bed zitten. Ze moest haar uiterste best doen om kalm te blijven, om niet misselijk te worden bij het idee dat kinderen kinderen kregen.

De baby huilde nu alsof hij honger had.

‘Ik ben er om je te helpen,’ zei Juliette tegen het meisje. ‘Mag ik even kijken? Is het een jongetje of een meisje?’

De jonge moeder liet haar armen zakken. Ze sloeg de deken terug, en daar lag een baby van hooguit twee maanden, met dichtgeknepen oogjes en een rood tuitmondje. Een minuscuul armpje zwaaide naar de moeder.

‘Meisje,’ zei ze zacht.

Het jongere meisje gluurde van achter de moeder naar Juliette.

‘Heb je haar een naam gegeven?’

Het grote meisje schudde haar hoofd. ‘Nog niet.’

Achter haar zei Rickson tegen de jongetjes dat ze geen ruzie moesten maken.

‘Ik heet Elise,’ zei het jongste meisje. Ze wees naar haar mond. ‘Ik heb een losse tand.’

Juliette lachte. ‘Daar kan ik je wel mee helpen, als je wilt.’ Ze waagde het een kneepje in de arm van het meisje te geven. Herinneringen aan haar jeugd op de kraamafdeling flitsten door haar hoofd, herinneringen aan bezorgde ouders, aan dierbare kinderen, aan verwachtingen en dromen die verbonden waren met de loterij. Juliettes gedachten dwaalden naar haar broertje, het kind dat er niet mocht zijn, en kreeg tranen in haar ogen. Wat hadden deze kinderen niet doorstaan? Solo had tenminste nog normale ervaringen opgedaan. Hij wist hoe het was om te leven in een wereld waarin je je geborgen kon voelen. Waar waren deze vijf – zes – kinderen in opgegroeid? Wat hadden ze gezien? Ze ervoer een intens medelijden met hen. Een medelijden dat grensde aan de zieke, verkeerde, treurige wens dat ze nooit geboren waren; ze voelde zich meteen schuldig dat ze dat durfde te denken.

‘We halen jullie hier weg,’ zei ze tegen de meisjes. ‘Ga maar kijken wat je wilt meenemen.’

Een van de jongetjes liet haar tas voor haar voeten vallen. Hij stopte er dingen in terug, zei dat het hem speet, toen Juliette een ander vreemd piepje hoorde.

Wat nu weer?

Juliette veegde haar mond aan de handdoek af en keek naar de meisjes, die met tegenzin begonnen te doen wat een volwassene hun had opgedragen en elkaar af en toe steels aankeken om te zien of de ander het wel goed vond. Er ruiste iets in haar tas. Ze wilde er net voorzichtig in kijken – wie wist wat er allemaal rondkroop in het rattennest dat deze kinderen gebouwd hadden – toen ze een stemmetje hoorde.

Een stemmetje dat haar naam riep.

Ze liet de handdoek vallen en begon tussen het gereedschap en de flessen water, haar reserveoverall en de losse sokken te rommelen tot ze de radio gevonden had. Hoe kon Solo haar nu in vredesnaam roepen? Het andere toestel was in haar pak kapotgegaan...

‘...Zeg iets, alsjeblieft,’ siste het. ‘Ben je daar, Juliette? Dit is Walker. Geef in godsnaam antwoord...’