15
Het leek wel zo toepasselijk dat hun klim naar de bovensilo tijdens een stroomarme week plaatsvond. Jahns’ eigen energie hield zich aan de nieuwe verordening door met elke krachtverslindende stap af te nemen. De pijn van de afdaling was een plaagstootje geweest, ongemak van een zich voortdurend herhalende beweging, vermomd als de vermoeienis van lichaamsoefening. Maar nu werden haar broze spieren echt aan het werk gezet. Elke tree moest veroverd worden. Ze zette haar voet erop, steunde met een hand op haar knie en hees zich weer vijfentwintig centimeter omhoog op een trap die uit miljoenen treden leek te bestaan.
Op het portaal rechts stond nummer achtenvijftig aangegeven. Al die portalen bleven nu eindeloos lang in beeld. Heel anders dan bij de afdaling, toen ze kon dagdromen en soms opeens weer een paar verdiepingen verder bleek te zijn. Nu doemden ze geleidelijk op aan de andere kant van de reling, en daar tergden ze haar dan een tijdje in het zwakke groene schijnsel van de noodverlichting, terwijl zij stap voor zware, wankele stap naar boven ploeterde.
Marnes liep naast haar. Zijn hand lag op de binnenreling, de hare op de buitenreling; de wandelstok tikte tussen hen in op de troosteloze treden. Af en toe streken hun armen langs elkaar. Het voelde alsof ze maanden weg waren geweest, weg van hun kantoren, hun plicht, hun koele vertrouwdheid. Hun avontuurlijke tocht om een nieuwe sheriff los te weken was anders gelopen dan Jahns zich had voorgesteld. Ze had gedroomd van een terugkeer naar haar jeugd, maar was achtervolgd door oude geesten. Ze had gehoopt op hernieuwde vitaliteit, maar voelde de jaren van slijtage in haar knieën en rug. Wat een tournee door haar silo had moeten worden, was uitgelopen op een loodzware mars in betrekkelijke anonimiteit, en nu vroeg ze zich zelfs af of zij voor het functioneren en het voortbestaan van haar wereld eigenlijk nog wel nodig was. Die wereld was een gelaagde maatschappij. Dat zag ze steeds duidelijker. Helemaal boven hielden ze zich bezig met een almaar waziger wordend uitzicht en vonden ze het versgeperste sap bij het ontbijt vanzelfsprekend. De mensen die daaronder woonden en in de tuinen werkten of dierenhokken uitmestten, draaiden rond in hun eigen wereldje van aarde, planten en compost. Voor hen was het uitzicht een bijzaak waar ze zich pas om bekommerden als er een schoonmaak was geweest. En dan was er de diepte, met de machinewerkplaatsen en chemielaboratoria, de oliepompen en knarsende raderwerken, de praktische wereld van vieze nagels en de muskus van zwaar werk. Voor de mensen daar was de buitenwereld niet meer dan een gerucht, diende het voedsel dat naar beneden kwam alleen om het lichaam van energie te voorzien. Het doel van de silo was dat de mensen de machines aan de praat hielden, en niet andersom, zoals Jahns haar hele lange leven altijd geloofd had.
Door de sluier van duisternis verscheen het portaal van de zevenenvijftigste. Op het rooster zat een klein meisje in het zwakke licht van een peertje. Ze had haar armen om haar opgetrokken knieën geslagen en hield een prentenboek in zijn plastic beschermhoes in haar handen. Jahns keek naar het meisje, aan wie niets bewoog, behalve haar ogen die over de kleurrijke bladzijden vlogen. Het meisje keek niet eens op om te zien wie er langsliep. Ze verdween geleidelijk weer in het donker, terwijl Jahns en Marnes, uitgeput na drie dagen klimmen, verder de trap op ploeterden, zonder het trillen en galmen van voetstappen boven of onder hen, in een stille en griezelig doodse silo waar twee oude vrienden, twee kameraden, ruimte genoeg hadden om naast elkaar over de afbladderende treden te gaan en hun armen losjes te laten bungelen, waarbij ze elkaar heel af en toe heel licht aanraakten.
Die nacht sliepen ze op het politiebureau van de middensilo. De deputy van dienst stond erop dat ze zijn gastvrijheid aanvaardden, en Jahns zocht steun voor de benoeming van alweer een sheriff van buiten de dienst. Na een koud avondmaal in het halfduister en genoeg belangeloze prietpraat om de gastheer en zijn vrouw tevreden te stellen, trok Jahns zich terug in het kantoor, waar van een uitklapbare bank, met geleende lakens die op een gezelliger plek thuishoorden en naar tweemuntenzeep roken, een zo comfortabel mogelijk bed was gemaakt. Voor Marnes stond er een veldbed in de cel, waar nog steeds de stank hing van illegale stook en de dronkaard die zich na de schoonmaak te veel had laten meeslepen.
Jahns merkte nauwelijks dat het licht uitging, zo schemerig was het al. Ze lag in het donker op bed, met trillende spieren die zich koesterden in de roerloosheid van haar lichaam, krampende voeten die aanvoelden alsof ze uit massief bot bestonden en een pijnlijke rug die zich alleen nog maar wilde strekken. En ook haar geest bleef maar bewegen. Haar gedachten dwaalden terug naar de vermoeiende gesprekken waar ze de voorbije dag de tijd mee hadden gedood.
Zij en Marnes leken om elkaar heen te draaien in een poging te weten te komen of de aantrekkingskracht van vroeger er nog was, om de gevoeligheid van oude littekens te testen en de zwakke plek tussen breekbare botten, rimpelige huid en een door de wet en de politiek vereelt hart te vinden.
Telkens dook voorzichtig de naam van Donald op, als een kind dat stilletjes in het grotemensenbed kruipt en waakzame minnaars dwingt om plaats te maken. Jahns treurde opnieuw om de man die ze al zo lang geleden verloren had. Voor het eerst in haar leven treurde ze ook om de jaren van eenzaamheid die op zijn overlijden gevolgd waren. Wat ze altijd als haar roeping had beschouwd – een leven in eenzaamheid en dienstbaarheid aan de gemeenschap – leek nu meer een bezoeking. Haar leven was haar afgenomen. Tot pulp vermalen. Het sap van haar inspanningen en de opgeofferde jaren was door een silo gesijpeld die bijna van niets wist en amper ergens om gaf.
Het verdrietigste van deze reis was het begrip dat er tussen haar en Holstons geest ontstaan was. Ze kon het nu wel toegeven: een belangrijke reden van haar voettocht, misschien zelfs wel de reden dat ze Juliette als sheriff wilde, was dat ze tot in de diepste diepte had willen afdalen, zich zo ver mogelijk had willen verwijderen van de droevige aanblik van twee geliefden op een heuvel, waar de wind invrat op hun verspilde jeugd. Ze was op pad gegaan om aan Holston te ontsnappen, en in plaats daarvan was ze hem tegengekomen. Ze wist het nu – weliswaar niet het antwoord op het raadsel waarom al die mensen die op schoonmaak werden gestuurd ook daadwerkelijk schoonmaakten, maar wel waarom een treurige enkeling al zijn moed bij elkaar raapte en zich vrijwillig van de taak kweet. Je kon je beter bij je geesten voegen dan je door hen te laten achtervolgen. Beter geen leven dan een leeg leven...
De deur van het kantoor piepte in een hengsel dat te versleten was om nog met olie te worden opgelapt. Jahns probeerde overeind te komen, om iets te zien in het donker, maar haar spieren deden te veel pijn, haar ogen waren te oud. Ze wilde iets roepen om haar gastheer te laten weten dat ze in orde was, dat ze niets nodig had, maar ze luisterde alleen maar.
Voetstappen kwamen dichterbij, bijna onhoorbaar op het versleten tapijt. Er kwamen geen woorden aan te pas, alleen het kraken van oude gewrichten die het bed naderden, het ruisen van dure en geurige lakens en een verstandhouding tussen twee levende geesten.
Jahns’ adem stokte in haar borst. Haar hand ging naar de pols die haar laken ophield. Ze schoof opzij op het smalle bed om ruimte te maken en trok hem naast zich.
Marnes sloeg zijn armen om haar heen, wurmde zich onder haar tot ze half op hem lag, met een been over zijn been en haar handen in zijn nek. Ze voelde zijn snor tegen haar wang, hoorde hoe hij zijn lippen tuitte en een heel klein kusje op haar mondhoek gaf.
Jahns legde haar handen op zijn wangen en drukte haar gezicht tegen zijn schouder. Ze huilde als een schoolmeisje, als een kersverse schaduw die verdwaald was in de wildernis van een vreemde en angstaanjagende baan. Ze huilde van angst, maar die ebde algauw weg, net zoals de pijn in haar rug toen hij haar daar masseerde, totdat er verdoving voor in de plaats kwam. En daarna, na een eeuwigheid van sidderende snikken, kreeg het gevoel de overhand.
Jahns’ lichaam kwam tot leven. Ze voelde de tinteling van huid op huid, van haar onderarm tegen zijn harde ribben, haar handen op zijn schouder, zijn handen op haar heupen. En de tranen werden tranen van bevrijding, van verdriet om de verloren tijd, van welkome melancholie om een lang uitgesteld moment dat nu eindelijk gekomen was en dat ze in haar armen nam en stevig vasthield.
Zo viel ze in slaap, uitgeput van veel meer dan de klim – een paar voorzichtige kussen, verstrengelde handen, een gefluisterd woord van liefde en waardering, en daarna de slaap die haar omlaagtrok, haar vermoeide botten en gewrichten die zich overgaven aan een sluimer die ze niet wenste maar dringend nodig had. Voor het eerst in tientallen jaren sliep ze met een man in haar armen. Ze werd wakker in een vertrouwd leeg bed, maar met een vreemd vol hart.
Halverwege de vierde en laatste dag van de terugweg naderden ze de verdiepingen van IT. Jahns had de hele ochtend steeds meer pauzes genomen om water te drinken en haar spieren te masseren, niet vanwege de vermoeidheid, al gebruikte ze die wel als excuus, maar omdat ze tegen deze stop en een ontmoeting met Bernard opzag, en ook omdat ze bang was voor het einde van hun tocht.
De diepe, donkere schaduwen van deze stroomarme dagen volgden hen naar boven, tussen het verkeer dat schaars was omdat de meeste kooplui hun zaak voor de duur van de verduistering gesloten hadden. Juliette, die was achtergebleven om toezicht te houden op de reparatie, had Jahns gewaarschuwd voor het instabiele licht van het noodaggregaat. Desondanks was het geflikker op hun lange weg naar boven een aanslag op haar zenuwen geweest. Het herinnerde haar aan een gebrekkige gloeilamp die ze het grootste deel van haar eerste termijn tandenknarsend had verdragen. Twee keer was er een elektricien naar de lamp komen kijken. Beiden hadden geoordeeld dat hij het nog te goed deed om te worden vervangen. Ze had een beroep op McLain, ook toen al hoofd Materiaal, moeten doen om aan een nieuwe te komen.
Jahns wist nog dat McLain de lamp persoonlijk was komen brengen. Ze was nog niet zo lang hoofd van Materiaal en had het ding zo ongeveer al die trappen op gesmokkeld. Jahns had ook toen al opgekeken tegen die vrouw, die zoveel macht en verantwoordelijkheid had. McLain had gevraagd waarom Jahns niet gewoon had gedaan wat iedereen altijd deed: de lamp helemaal stukmaken.
Het had Jahns dwarsgezeten dat ze niet eens op het idee was gekomen – tot ze trots op haar tekortkoming begon te worden; tot ze McLain beter leerde kennen en besefte dat die de vraag als compliment had bedoeld en de lamp bij wijze van beloning zelf was komen brengen.
Op de vierendertigste had Jahns het gevoel dat ze in zekere zin weer thuis waren: terug op bekend terrein, voor de hoofdingang van IT. Leunend op de reling en haar stok wachtte ze tot Marnes de deur opendeed en het fletse schijnsel van de noodstroom uit het trappenhuis verdreven werd door het stralende licht van binnen. Weinig mensen wisten dit, maar de reden dat elektriciteit op andere verdiepingen zo zwaar op rantsoen was, was vooral dat IT een ontheffing bezat. Bernard had gretig op de betreffende bepalingen in het Convenant gewezen. Juliette had gebitst dat servers geen voorrang hoorden te krijgen boven kweeklampen, maar uiteindelijk had ze gepakt wat ze krijgen kon en zich er tevreden mee gesteld dat de hoofdgenerator gerepareerd zou worden. Jahns had gezegd dat ze dit maar als haar eerste lesje compromissen sluiten moest beschouwen. Juliette antwoordde dat ze het als een bewijs van zwakte zag.
Bernard stond in de hal met een gezicht alsof hij zuur vruchtensap had gedronken. Het gesprek tussen een paar it’ers verstomde zodra ze binnenkwamen, en Jahns twijfelde er dan ook niet aan dat ze onderweg gezien waren en al een tijdje verwacht werden.
‘Bernard,’ zei ze, zo veel mogelijk zonder te hijgen. Hij mocht niet weten hoe moe ze was. Ze had liever dat hij dacht dat ze op weg naar boven nog even langswipte, alsof het niets bijzonders was.
‘Marie.’
Het was een opzettelijk blijk van minachting. Hij keek niet eens Marnes’ kant op en liet ook op geen enkele andere manier merken dat hij hem gezien had.
‘Wil je dit hier tekenen of in de vergaderzaal?’ Ze zocht in haar rugzak naar het contract met Juliettes naam erop.
‘Wat voor spelletjes speel je, Marie?’
Jahns hartslag ging omhoog. De groep IT’ers in zilverkleurige overalls volgde de woordenwisseling. ‘Spelletjes?’ vroeg ze.
‘Vond je het wel een leuk idee, zo’n stroomonderbreking? Probeer je me terug te pakken?’
‘Terug te pakken?’
‘Ik heb servers, Marie...’
‘Je servers krijgen de stroom die je toegewezen hebt gekregen,’ zei Jahns met stemverheffing.
‘Maar ze worden gekoeld via Mechanica, en als de temperatuur nog verder stijgt, moeten we het vermogen omlaagbrengen. Dat is nog nooit nodig geweest!’
Marnes kwam met opgestoken handen tussenbeide. ‘Kalm aan,’ zei hij, met zijn blik op Bernard gericht.
‘Roep die schaduw van je terug,’ commandeerde Bernard.
‘Het Convenant is er duidelijk over, Bernard. Het is mijn beslissing. Mijn benoeming. Jij en ik hebben altijd de aardige gewoonte gehad om elkaars kandida...’
‘En ik had je gezegd dat die griet uit de smeerkuil niet in aanmerking...’
‘Ze krijgt die baan,’ viel Marnes hem in de rede. Jahns zag dat zijn hand naar zijn pistool was gegaan. Ze wist niet of Bernard het ook gezien had, maar hij hield nu wel zijn mond. Hij verloor Jahns echter geen tel uit het oog.
‘Ik teken niet.’
‘Dan vraag ik het je de volgende keer niet meer.’
Bernard glimlachte. ‘Denk je dat je nog een sheriff overleeft?’ Hij wendde zich tot de it’ers in de hoek en wenkte er een. ‘Waarom heb ik daar nou mijn twijfels over?’
Een van de technici maakte zich uit het smiespelende groepje los en kwam hun kant op. Jahns herkende de jongeman uit het restaurant. Ze zag hem daar wel eens als ze ’s avonds tot laat doorwerkte. Lukas, als ze het zich goed herinnerde. Hij gaf haar een hand en glimlachte opgelaten.
Bernard begon ongeduldig te gebaren. ‘Teken wat ze wil. Ik vertik het. Maak kopieën. Regel de rest.’ Hij stuurde de jongen met een laatdunkende handbeweging weg en bekeek Marnes en Jahns nog een laatste keer alsof hun toestand, hun leeftijd, hun positie, wat dan ook hem van walging vervulde. ‘O, en laat Sims hun veldflessen vullen. Zorg dat ze genoeg te eten hebben om zich naar huis te slepen. Wat die afgetakelde beentjes maar nodig hebben om ze terug te brengen naar waar ze horen.’
En met die woorden liep Bernard met grote stappen naar het bewaakte hek van IT, terug naar de felverlichte kantoren waarin de servers op volle toeren draaiden, en waar de temperatuur in de traag circulerende lucht steeg als in een kwaad lichaam waarin de haarvaten zich samentrekken en het bloed langzaam aan de kook raakt.