30
Terwijl de technici van it in Peters kantoor hun spullen bij elkaar pakten, volgde Bernard vanuit het restaurant de schoonmaak. Het was zijn gewoonte om alleen te kijken – zijn technici voegden zich zelden bij hem. Ze sjouwden hun apparatuur het kantoor uit en liepen meteen door naar de trap. Soms schaamde Bernard zich voor het bijgeloof, de angst, die hij zelfs bij zijn eigen mensen teweegbracht.
Eerst kwam de bolle bovenkant van een helm uit de grond omhoog, daarna de glanzende schim die Juliette Nichols moest voorstellen. Ze sjokte met stijve, onzekere bewegingen de hellingbaan op. Bernard keek op de klok, pakte zijn beker sap en maakte het zich gemakkelijk. Hij was benieuwd hoe deze schoonmaker zou reageren op wat ze zag: een lichte en schone wereld, vol vogels en insecten, met gras dat wuifde in een kalm briesje en een glanzende akropolis lonkend aan de andere kant van de heuvels.
Hij had al zeker tien schoonmaken gezien, maar hij genoot altijd weer van die eerste pirouette waarmee ze hun omgeving in zich opnamen. Hij had mannen die een gezin hadden achtergelaten voor de camera’s zien dansen, zwaaiend met hun armen alsof ze hun dierbaren smeekten naar buiten te komen, pogend met gebaren een beeld te schetsen van de valse overdaad die ze aan de binnenkant van hun helm zagen, allemaal vergeefs, allemaal voor een publiek dat er niet was. Hij had mensen als bezeten naar vogels zien graaien, omdat ze dachten dat het insecten waren die vlak voor hun gezicht vlogen. Eén schoonmaker was zelfs weer naar beneden gelopen en had een tijdje op de deur staan bonken alsof hij iets duidelijk wilde maken. Wat waren al deze reacties anders dan het trotse bewijs van een systeem dat werkte? Want hoe verschillend al die mensen ook waren, op het moment dat hun hoop bewaarheid werd, deden ze allemaal wat ze hadden gezworen nooit te zullen doen.
Misschien had mayor Jahns er daarom niet tegen gekund om te kijken. Zij had niet geweten wat de schoonmakers zagen of voelden, waar ze op reageerden. De volgende ochtend was ze met haar zwakke maag naar boven gekomen om naar een zonsopgang te kijken en op haar eigen manier te rouwen, waarbij de rest van de silo haar zo veel mogelijk de ruimte had gegeven. Maar Bernard hield van deze transformatie, de waan die hij en zijn voorgangers in de loop van vele jaren hadden geperfectioneerd. Glimlachend nam hij een slok van zijn verse sap. Juliette kwam inmiddels weer een beetje bij haar bedrogen zinnen. Er zat maar een dun laagje vuil op de cameralenzen, ze zou niet eens hard hoeven boenen, maar van de dubbele schoonmaken in het verleden wist hij dat ze het desondanks zou doen. Niemand had het ooit niet gedaan.
Hij nam nog een slok en keek of Peter al genoeg moed had verzameld om naar het scherm toe te komen, maar de deur van zijn kantoor zat dicht. Hij verwachtte veel van die jongen. Nu was hij sheriff, op een dag werd hij misschien wel burgemeester. Bernard kon de post best even bekleden, misschien een verkiezing of twee, maar hij wist dat hij thuishoorde in it, dat dit niet de baan voor hem was. Of liever gezegd, dat hij als hoofd van it veel moeilijker te vervangen was.
Hij richtte zijn aandacht weer op het scherm – en liet bijna zijn beker vallen.
De zilverkleurige gedaante sjokte al tegen de heuvel op. Het vuil zat nog op de lenzen.
Bernard stond zo abrupt op dat zijn stoel omviel. Hij rende op het scherm af, bijna alsof hij achter haar aan kon gaan.
En toen zag hij vol verbijstering hoe ze naar die donkere plooi liep en even over de roerloze lichamen van twee andere schoonmakers gebogen bleef staan. Bernard keek opnieuw op de klok. Nog even. Nog even. Ze zou ter aarde storten en naar haar helm graaien. Ze zou over de grond rollen, een stofwolk veroorzaken, de helling af glijden tot ze stil bleef liggen.
Maar de wijzers tikten door, en hetzelfde gold voor Juliette. Ze liet de twee schoonmakers achter zich en begon met stevige, gelijkmatige passen te klimmen, tot ze boven op de heuvel bleef staan om een onbekend uitzicht in zich op te nemen, waarna ze – hoe was het in godsnaam mogelijk – over de rand verdween.
Met plakkende handen van het sap holde Bernard de trap af. Hij hield de verfrommelde beker in zijn vuist tot hij na drie verdiepingen zijn technici in het oog kreeg en het ding naar hun hoofd slingerde. De prop karton viel over de reling de diepte in. Bernard vloekte tegen de geschrokken mannen en rende door, zo hard nu dat hij bijna over zijn eigen voeten struikelde. Nog eens tien verdiepingen lager kwam hij bijna in botsing met de eerste hoopvolle klimmers, op weg naar de tweede heldere zonsopkomst binnen een paar weken.
Stijf en buiten adem kwam hij eindelijk op de vierendertigste aan. Zijn bril gleed heen en weer op zijn zweterige neus. Hij liep met grote passen naar binnen en schreeuwde dat iemand het hek open moest doen. Een angstige bewaker scande gauw zijn eigen pasje, nog net voordat Bernard door het draaihek denderde. Hij stormde door de gang en sloeg de twee hoeken om naar de zwaarst beveiligde deur van de hele silo.
Hij haalde zijn pasje door de gleuf, toetste zijn code in en ging de ruimte met de dikke stalen muren binnen. Het was heet tussen de servers. De zwarte kasten rezen op als monumenten van het mogelijke, van al het mooie dat vindingrijkheid en techniek vermochten. Bernard schuifelde ertussendoor. Het zweet liep in zijn wenkbrauwen, het licht schitterde in zijn ogen, zijn bovenlip was nat van transpiratie. Hij liet zijn handen over de machines glijden. De knipperende lampjes waren net vrolijke ogen die zijn boosheid probeerden te verdrijven, het zoemen van de koelingen fluisterend gesproken woorden waarmee ze hun meester hoopten te kalmeren.
Hun pogingen waren tevergeefs. Bernard voelde alleen maar angst. Wat kon er mis zijn gegaan? Ze zou het heus niet overleven – het was onmogelijk dat ze het overleefde –, maar het was zijn opdracht, na de beveiliging van de data op deze machines zijn belangrijkste taak, om niemand uit het oog te verliezen. Dat was het hoogste bevel. Hij begreep waarom en beefde als hij aan de gevolgen van zijn falen dacht.
Vloekend op de hitte kwam hij bij de achterste server. De ventilatoren in het plafond haalden koele lucht uit de diepte en leverden die af in de serverkamer. Grote fans achterin bliezen de hitte door andere schachten omlaag, waardoor de klamme benedensilo nog een enigszins menswaardige temperatuur behield. Bernard keek kwaad naar de ventilatoren, denkend aan de stroomarme week waarin de warmte zijn servers had bedreigd, allemaal voor de een of andere generator, en allemaal veroorzaakt door de vrouw die hij zojuist uit het oog was verloren. De herinnering stookte het vuur onder zijn boord op. Hij schold op het foute ontwerp dat ervoor had gezorgd dat die vieze apen, die ongeciviliseerde prutsers van Mechanica de ventilatoren bedienden. Hij dacht aan de lelijke, luidruchtige machines in de diepte, de stank van lekkende afvoerpijpen en verbrande olie. Hij was er maar één keer geweest, om iemand te vermoorden, maar zelfs die ene keer had hij te veel gevonden.
Als hij die lawaaiige machines met deze sublieme servers vergeleek, wist hij zeker dat hij nooit uit it weg wilde. Hier verspreidden microchips hun scherpe geur. Hier rook je het rubber om de kabels die netjes bij elkaar gebonden en gelabeld elke seconde gigabytes en nog eens gigabytes aan informatie doorgaven. Hier hield hij toezicht op het terugplaatsen van gegevens die bij de laatste opstand van de harddrives gewist waren. Hier kon een man nadenken, omringd door machines die in stilte hetzelfde deden.
Maar ergens in die ventilatieschachten hing de stank van verrotting. Bernard wiste het zweet van zijn voorhoofd en veegde zijn hand af aan zijn achterste. De gedachte aan die vrouw, die eerst van hem gestolen had, vervolgens door Jahns beloond was met de hoogste politiepost en nu het lef had om niet schoon te maken, om ervandoor te gaan... Zijn temperatuur begon gevaarlijk op te lopen.
Hij kroop tussen de server en de muur. De sleutel die altijd om zijn nek hing gleed soepel in de sloten van de behuizing. Hij draaide ze een voor een om en hield zichzelf opnieuw voor dat ze niet ver gekomen kon zijn. En wat voor problemen kon dit nu echt veroorzaken? Belangrijker was de vraag wat er mis was gegaan. De timing moest altijd vlekkeloos zijn. De timing was altijd vlekkeloos geweest.
De achterkant van de kast was los. Bernard stak de sleutel weer onder zijn overall en zette de zwarte stalen plaat, die verdomd warm aanvoelde, tegen de muur. In de bijna lege server hing een stoffen zakje. Bernard maakte het open en haalde er de plastic headset uit. Hij zette hem op zijn hoofd, draaide de microfoon goed voor zijn mond en rolde het draadje af.
Hij kon dit in de hand houden, dacht hij bij zichzelf. Hij was hoofd it. Hij was burgemeester. Hij had Peter Billings in zijn zak. Mensen wilden altijd dat alles bij het oude bleef, en hij kon de illusie in stand houden. Ze waren bang voor veranderingen, en hij kon die aan het oog onttrekken. Wie zou het tegen hem opnemen nu hij op beide plekken zat? Wie was er beter in staat om deze klus te klaren? Hij kon dit uitleggen. Het kwam allemaal goed.
En toch was hij bang als nooit tevoren toen hij het snoertje inplugde. De koptelefoon begon te piepen; de verbinding werd automatisch tot stand gebracht.
Van een afstand kon hij nog steeds goed toezicht houden op it en ervoor zorgen dat dit niet nog een keer gebeurde. Hij moest er alleen meer bovenop zitten. Alles was onder controle. Dit zei hij bij zichzelf terwijl de koptelefoon een klikje gaf en het piepen ophield. Hij wist dat er iemand had opgenomen, al weigerde diegene kennelijk om hem te groeten. De ergernis was bijna tastbaar in de stilte.
Ook Bernard zag af van de gebruikelijke plichtplegingen. Hij viel meteen met de deur in huis.
‘Silo een? Silo achttien hier.’
Hij likte het zweet van zijn lippen en bracht de microfoon nog wat dichter naar zijn mond. Zijn handen voelden opeens koud en klam aan, en hij moest naar de wc.
‘We, eh... We hebben hier misschien een eh... een klein probleempje...’