55

Drie weken later

 

Silo 18

Walker lag op zijn veldbed naar het geweld in de verte te luisteren. Geschreeuw, afkomstig van de ingang van Mechanica, galmde door zijn gang. Daarna kwam het vertrouwde geluid van geweervuur, het plop plop plop van de goeden, gevolgd door het ratatatata van de slechten.

Er klonk een ongelooflijke knal, de klap van buskruit tegen staal, en het geknetter hield even op. Weer een boel geschreeuw. Laarzen denderden door zijn gang, langs zijn deur. Het constante gestamp vormde het ritme van de muziek van deze nieuwe wereld. Hij hoorde de muziek vanuit zijn bed, zelfs met de dekens over zijn hoofd, zelfs met het kussen erbovenop, zelfs terwijl hij hardop smeekte of het in godsnaam mocht ophouden.

Het gestamp op de gang bracht meer geschreeuw met zich mee. Walker trok zijn knieën op naar zijn borst en vroeg zich af hoe laat het was, bang dat het alweer ochtend zou zijn: tijd om op te staan.

Er volgde een korte periode van stilte, de stilte van de verzorging van de gewonden; hun gekerm drong niet door zijn vergrendelde deur.

Walker probeerde weer in slaap te vallen voor de muziek opnieuw zou losbarsten. Maar zoals altijd was de stilte nog erger. In de stilte wachtte hij nerveus op het volgende geweersalvo. Zijn ongeduldige verlangen naar de slaap joeg de slaap juist op de vlucht. En voor hij het wist was hij doodsbang dat het verzet eindelijk gebroken was, dat de slechten gewonnen hadden en hem zouden komen halen...

Iemand klopte op zijn deur. Zijn geoefende oren herkenden de kleine, boze vuist uit duizenden. Vier felle roffels, en weg was ze weer.

Shirly. Ze had zijn ontbijt op de gebruikelijke plek neergezet en zijn zo goed als onaangeroerde avondeten van gisteren weer meegenomen. Grommend draaide Walker zijn oude botten op zijn andere zij. Laarzen stampten. Steeds gehaast, steeds gespannen, altijd in oorlog. En zijn ooit zo stille gang, ver van de machines en pompen die echt aandacht nodig hadden, was nu een drukke verkeersader. Alles draaide nu om de toegangshal, de trechter waar alle haat in gegoten werd. De pot op met de silo, de mensen boven en de machines beneden. Vecht om dit waardeloze stukje grond, hoop de lijken op tot een van de partijen toegeeft, doe het omdat het de strijd van gisteren is en omdat niemand verder wil terugkijken dan gisteren...

Maar Walker keek wel verder terug. En hij wist nog heel goed hoe het was...

De deur van zijn werkplaats vloog open. Door een spleet in zijn smerige cocon zag Walker Jenkins staan, een jongen van in de twintig met een baard die hem veel ouder maakte – de jongen die deze puinhoop van Knox geërfd had. De knul stormde door het doolhof van werkbanken en verspreide onderdelen recht op Walkers bed af.

‘Ik ben al op,’ bromde Walker, in de hoop dat Jenkins weer weg zou gaan.

‘Niet waar.’ Jenkins porde Walker met de loop van zijn geweer tussen de ribben. ‘Kom op, ouwe, je bed uit!’

Walker deinsde terug. Hij wurmde een arm onder de deken vandaan om de jongen af te weren.

Jenkins keek ernstig op hem neer. ‘Die radio moet gerepareerd, Walk. We worden afgeslacht daar. Als ik niet kan meeluisteren, weet ik niet hoe ik ons moet verdedigen.’

Walker probeerde zich op te duwen. Jenkins greep hem bij zijn overall en hielp hem ruw overeind.

‘Ik ben er de hele nacht mee bezig geweest,’ zei Walker. Hij wreef over zijn gezicht. Zijn adem rook verschrikkelijk.

‘Doet ie het weer? We hebben die radio nodig, Walk. Je weet toch dat Hank zijn leven gewaagd heeft om dat ding hier te krijgen, hè?’

‘Had ie maar wat meer gewaagd en er een handleiding bijgeleverd,’ mopperde Walker. Hij zette zijn handen op zijn knieën en stond onder luid protest van zijn gewrichten op. Zijn beddengoed viel slordig op de grond. Met benen die nog half sliepen begon hij naar de werkbank te schuifelen. Zijn tintelende handen voelden krachteloos aan, alsof hij er nog geen vuist mee zou kunnen maken.

‘De batterij is in orde,’ zei hij. ‘Die was het probleem niet.’ Walker keek even naar zijn geopende deur en zag Harper, een raffinagewerker die soldaat was geworden, in de gang staan. Sinds de dood van Pieter was Harper Jenks tweede man. Nu stond hij bijna kwijlend naar Walkers ontbijt te kijken.

Walker gebaarde onverschillig naar de dampende kom. ‘Ga je gang,’ riep hij.

Harper keek met grote ogen naar hem op, maar langer aarzelde hij niet. Hij zette zijn geweer tegen de muur en propte in de deuropening het eten naar binnen.

Jenkins gromde afkeurend, maar hij zei niets.

‘Kijk, zie je?’ Walker wees naar de werkbank, waarop hij de onderdelen van de radio had verspreid en met langere draadjes had verbonden zodat hij overal goed bij kon. ‘Ik heb er stroom op gezet.’ Hij klopte op de transformator, die hij gebouwd had om niet afhankelijk te zijn van de batterij. ‘En de speakers doen het.’ Hij drukte de ontvangstknop in, en de speakers op de werkbank kraakten en ruisten. ‘Maar er komt niets door. Ze zeggen niets.’ Hij draaide zich naar Jenkins om. ‘Ik heb hem de hele nacht aan gehad, en ik slaap nooit diep.’

Jenkins bekeek hem kritisch.

‘Ik zou het gehoord hebben,’ verzekerde Walker hem. ‘Ze zeggen niets.’

Jenkins wreef in zijn gezicht, balde een vuist. Met zijn ogen dicht bracht hij zijn andere hand naar zijn voorhoofd. ‘Heb je misschien iets kapotgemaakt toen je hem uit elkaar sloopte?’

‘Demonteerde,’ zei Walker met een zucht. ‘Ik heb hem niet gesloopt.’

Jenkins tuurde naar het plafond en ontspande zijn vuist. ‘Denk je dan dat ze ze niet meer gebruiken? Zouden ze weten dat wij er een hebben? Ik zweer het, volgens mij is die verrekte priester die ze gestuurd hebben een spion. Sinds we hem binnengelaten hebben om de laatste sacramenten toe te dienen gaat alles hier naar de klote.’

‘Ik weet niet wat ze doen,’ zei Walker. ‘Ik denk dat ze de radio’s nog wel gebruiken, maar dat ze deze op de een of andere manier uitgeschakeld hebben. Kijk, ik heb een andere antenne gemaakt, een sterkere.’

Hij wees naar de snoertjes die van de werkbank naar de stalen balken aan het plafond liepen.

Jenkins volgde zijn vinger, maar draaide zijn hoofd toen met een ruk naar de deur. In de gang werd opnieuw geschreeuwd. Harper hield even op met eten om te luisteren. Heel even maar. Daarna zette hij de lepel weer in de maïspap.

‘Ik wil alleen weten wanneer ik weer kan meeluisteren.’ Jenkins tikte met zijn vinger op de werkbank en pakte zijn geweer. ‘Al bijna een week lang schieten we maar wat in het wilde weg. Ik wil resultaat, geen les in...’ – hij gebaarde naar de werkbank – ‘...al deze hocus pocus.’

Walker liet zich op zijn favoriete kruk zakken en keek naar al die onderdelen, die eerst op elkaar gepropt in het kleine radiotoestel hadden gezeten. ‘Het is geen hocus pocus,’ zei hij. ‘Het is elektronica.’ Hij wees naar twee schakelingen, die hij met een langer draadje met elkaar verbonden had om alle onderdelen goed te kunnen bekijken. ‘Ik weet waar het meeste voor is, maar je moet niet vergeten dat er buiten it niets over dit soort apparaten bekend is. Ik moet het al doende zelf ontdekken.’

Jenkins masseerde zijn neusrug. ‘Laat het me weten als je wijzer geworden bent. Al je andere werk kan wachten. Dit is het enige belangrijke. Begrepen?’

Walker knikte. Jenkins draaide zich om en blafte tegen Harper dat hij goddomme van zijn luie gat af moest komen.

Ze lieten Walker achter op zijn kruk en pikten met hun laarzen het ritme van de muziek weer op.

Walker staarde naar het gedemonteerde apparaat op zijn werkbank. De groene lampjes op de mysterieuze schakelingen leken hem uit te dagen. Zijn hand ging als vanzelf, als door een gewoonte van tientallen jaren, naar zijn loep, terwijl hij eigenlijk alleen maar terug naar bed wilde, weer in zijn cocon wilde kruipen, wilde verdwijnen.

Hij had hulp nodig, bedacht hij. Hij keek naar alles wat er nog gedaan moest worden en zoals altijd dwaalden zijn gedachten naar Scottie, zijn kleine schaduw, die aan het werk was gegaan in it, waar ze hem niet hadden kunnen beschermen. Er was een korte periode geweest, een stukje van de tijd dat inmiddels ver achter hem in een onduidelijk verleden lag, waarin Walker een gelukkig mens was. Op dat moment had zijn leven moeten eindigen, dan was al het lijden erna hem bespaard gebleven. Maar hij had dat kortstondige paradijs overleefd en kon het zich nu amper herinneren. Hij kon zich niet meer voorstellen hoe het voelde om ’s ochtends vol verwachting op te staan, en aan het eind van de dag tevreden in slaap te vallen.

Nu was er alleen nog angst en afgrijzen. En spijt.

Híj had al dit geweld en al dit lawaai in gang gezet. Daar was Walker van overtuigd. Het bloed van de doden kleefde aan zijn gerimpelde handen. De tranen van de achterblijvers waren het gevolg van zijn daden. Niemand zei het, maar hij wist dat ze het dachten. Eén klein berichtje aan Materiaal, een poging om die ongerijmde, afschuwelijke theorie van Juliette te testen en een kans voor haar om op een waardige manier, buiten het zicht van de silo te sterven – en moest je de opeenstapeling van gebeurtenissen nu eens zien, de uitbarsting van woede, het zinloze geweld.

Het was het niet waard, besloot hij. Dat was altijd de uitkomst van het rekensommetje: het was het niet waard. Niets leek meer iets waard.

Hij boog zich over zijn werkbank en begon aan het apparaat te prutsen. Dit deed hij nu eenmaal, dit had hij altijd gedaan. Er was geen ontsnappen aan, niets kon die vingers met hun tere huid, die oude handen tegenhouden. Hij keek naar de lijnen in zijn handpalmen, die bij zijn knokige polsen uitmondden in dunne adertjes die als blauwe elektriciteitsdraad onder zijn vel lagen.

Eén jaap en hij was op weg naar Scottie, naar Juliette.

Het was een verleidelijke gedachte.

Want waar ze ook waren, of de priesters nu gelijk hadden of de grootst mogelijke onzin uitkraamden, zijn twee oude vrienden hadden het nu een heel stuk beter dan hij...