42
Juliette liet haar van soep druipende helm op de grond liggen en liep op het groene licht af. Het leek feller dan voorheen. Ze vroeg zich af hoeveel licht de helm had weggenomen. Maar toen ze weer een beetje bij haar positieven kwam, herinnerde ze zich dat ze niet door een stuk glas had gekeken, maar door een duivels scherm dat een leugen legde over de wereld zoals zij die kende. Misschien had het haar ook van haar heldere blik beroofd.
De stank van haar doorweekte pak, de geur van schimmel en rotte groente, of misschien de giftige gassen van buiten, walmden achter haar aan. Op weg naar de trap begon haar keel te prikken. Ze kreeg overal jeuk en wist niet of het angst was of haar fantasie of echt iets in de lucht. Ze durfde het er niet op te wagen en rende zo snel als haar vermoeide benen haar dragen konden de hoek om, naar het trappenhuis.
Deze wereld is precies hetzelfde als mijn wereld, dacht ze op weg naar beneden, in het flauwe schijnsel van de strips met noodverlichting. God heeft er meer dan een geschapen.
Haar zware schoenen, die nog onder de soep zaten, gleden half weg over de metalen treden. Op het portaal van de tweede bleef ze staan voor een paar diepe, al minder pijnlijke, ademteugen. Intussen probeerde ze te bedenken hoe ze het best van dat helse, logge pak af kon komen, dat elke beweging hinderde en naar verrotting en bijtende buitenlucht stonk. Ze liet haar blik langs haar armen glijden. Ze had hulp nodig gehad om erin te komen. Er zaten twee ritsen op haar rug, er waren lagen klittenband en kilometers isolatietape. Ze keek naar het mes in haar hand, blij dat ze het niet had laten vallen nadat ze haar helm ermee af had gedaan.
Voorzichtig zette ze het mes in de ene mouw, vlak boven haar pols. Ze duwde de punt er schuin in zodat ze zich niet zou snijden, ook niet als het mes door de stof heen ging. De stof was moeilijk kapot te krijgen, maar door het mes steeds zachtjes rond te draaien, wist ze er uiteindelijk een gaatje in te maken. Ze stak het mes er met de botte kant naar zich toe in en bewoog het omlaag naar haar knokkels. Toen het door de stof tussen haar vingers was, kon ze haar hand uit de scheur steken. De mouw bungelde los aan haar elleboog.
Juliette ging op de grond zitten, nam het mes in haar bevrijde hand en maakte de andere los, terwijl de soep van haar schouders langs haar armen droop. Vervolgens maakte ze een gat in de borst. Ze trok de buitenlaag van metaalfolie los en pelde zichzelf als een sinaasappel. De harde kraag voor de helm moest blijven zitten – die zat vast aan haar grijze onderpak en aan de verstevigde ritsen op haar rug –, maar stukje bij beetje sneed ze het glibberige overpak los, dat voor een deel zo smerig was van de soep en voor een deel, dacht ze, van haar tocht door de heuvels.
Daarna waren haar schoenen aan de buurt. Ze sneed ze rond haar enkels open tot ze eerst de ene voet en toen de andere eruit kon wurmen. Voor ze zich verder om de nog loshangende repen stof bekommerde of zich zorgen maakte om het materiaal dat nog aan de ritsen op haar rug vastzat, rende ze eerst verder de trap af, weg bij die lucht boven, die haar keel leek open te krabben. Twee verdiepingen lager, wadend door het groene schijnsel in het trappenhuis, drong pas ten volle tot haar door dat ze leefde.
Ze leefde.
Hoe lang het ook nog mocht duren, dit was een overdonderende, wonderschone nieuwe ontdekking. Drie lange dagen had ze op precies zo’n trap haar best gedaan om zich met haar lot te verzoenen. Ze had een dag en een nacht in een cel gezeten, speciaal bedoeld voor de toekomstige lijken buiten op de heuvels. En toen... dit. Een onmogelijke voettocht door de wildernis van het verbodene, een inbraak in het ontoegankelijke en het onbekende.
Overleven.
Wat er verder ook zou volgen, op dit moment vloog Juliette op blote voeten een nieuwe trap af. Het staal voelde koel aan haar jeukende huid, de lucht prikte met elke ademteug minder in haar keel, de rauwe stank en de herinnering aan al die doden kwamen steeds verder achter haar te liggen. Algauw echode alleen nog het bonken van haar uitgelaten afdaling door de eenzame, verlaten duisternis, als een dof klokgelui niet voor de doden, maar voor de levenden.
Op de zesde stopte ze om uit te rusten en zich met de rest van haar pak bezig te houden. Zorgvuldig sneed ze het onderpak bij de schouders en sleutelbeenderen open, waarna ze het met haar handen aan de achterkant kapot scheurde. Toen de helmkraag eenmaal los was van de stof – alleen de rits hing nog als een tweede ruggengraat langs haar lichaam – kon ze hem eindelijk afzetten. Ze gooide het ding op de grond, stroopte het pak van haar armen en benen en liet de stof op een slordige hoop voor de deuren van de zesde verdieping liggen.
De zesde zou een woonverdieping moeten zijn, dacht ze. Ze overwoog naar binnen te gaan en om hulp te roepen of in de talloze woningen op zoek te gaan naar kleren en bruikbare spullen, maar de drang om verder af te dalen was groter. De vergiftigde bovenste verdiepingen waren nog te dichtbij. Het deed er niet toe of het verbeelding was of door haar ongelukkige ervaringen op de bovenste verdieping van haar eigen silo kwam – ze voelde een lichamelijke afkeer voor dat oord. Veilig was de diepte. Zo was het altijd geweest.
Uit de keuken was haar wel een hoopvol beeld bijgebleven: de rijen blikken en potten met levensmiddelen voor tijden met magere oogsten. Juliette nam aan dat er in de lagergelegen kantines nog meer stond. En nu ze wat op adem kwam, leek de lucht in de silo haar heel behoorlijk; het prikken in haar longen en op haar tong was minder geworden. Óf de reusachtige silo bevatte heel veel lucht die nu door niemand gebruikt werd, óf er was nog een bron. Al die gedachten, het vooruitzicht van ruime voorraden, gaven haar hoop. En dus liet ze haar vieze, kapotte kleren liggen en daalde ze naakt en slechts gewapend met een groot koksmes de wenteltrap af. Haar lichaam kwam met elke stap meer tot leven, en haar geest kwam meer en meer tot het besluit dat er aan dit leven moest worden vastgehouden.
Op de dertiende wierp ze een blik naar binnen. Er bestond een kans dat deze silo heel anders was ingedeeld, en het had weinig zin om plannen te maken als ze niet wist wat ze kon verwachten. Ze had maar een paar delen van de bovensilo echt goed gekend, maar tot nu toe waren er veel overeenkomsten. Op de dertiende zou ze het zeker weten. Er waren dingen die je op zo jonge leeftijd leerde en die zo diep in je geheugen zaten dat het net pitten in de kern van je geest waren. Dat waren de stukjes die als laatste zouden vergaan, die overbleven als de rest van je lichaam wegzweefde op de wind of werd ingedronken door de wortels van planten. Toen ze de deur op een kier zette, had ze het idee dat ze niet in een andere silo was, een verlaten omhulsel van een silo, maar in haar verleden. De deur die ze opendeed was de deur naar haar jeugd.
Het was donker binnen. Er brandde geen noodverlichting. Het rook er anders. Er hing een muffe lucht, met de flauwe geur van bederf.
‘Hallo?’ riep Juliette de hal in.
Het geluid kaatste terug van de kale muren. De echo’s klonken zwakker, hoger, verder weg dan haar stem. Ze zag zichzelf voor zich als negenjarige die door deze hal rende en over de jaren heen haar oudere ik riep. Ze probeerde zich voor te stellen hoe haar moeder achter dat meisje aan holde en haar wilde oppakken om haar duidelijk te maken dat ze stil moest zijn, maar de geesten losten op in het duister. De laatste echo stierf weg, en ze stond alleen en naakt in de deuropening.
Zodra haar ogen een beetje aan het donker gewend waren, zag ze aan de andere kant van de hal een balie. De dofglanzende ramen zaten precies waar ze hoorden te zitten. De indeling was hetzelfde als die van haar vaders kraamafdeling in de middensilo, waar ze niet alleen geboren maar ook getogen was. Het was bijna niet te geloven dat dit ergens anders was. Dat hier andere mensen hadden gewoond, dat er in een kom net aan de andere kant van een heuvel andere kinderen geboren en grootgebracht waren, krijgertje hadden gespeeld of hadden gehinkeld of wat dan ook, en helemaal niets van de anderen geweten hadden. Misschien kwam het doordat ze in de deuropening van een kraamafdeling stond, maar ze kon alleen maar denken aan alle levens die zich hier hadden afgespeeld. Aan alle mensen die hier waren opgegroeid en verliefd waren geworden, die hier hun doden hadden begraven.
Alle mensen buiten. Mensen die ze onteerd had met haar schoenen, van wie ze botten en as opzij had geschopt om in een silo te komen die zij juist waren ontvlucht. Hoe lang geleden zou dat gebeurd zijn? Hoe lang stond deze silo al leeg? En wat was hier eigenlijk gebeurd? Het trappenhuis was verlicht, wat betekende dat er nog stroom was. Ze moest papier hebben om uit te rekenen hoe kort of hoe lang geleden al dat leven overgegaan moest zijn in dood. Het was niet alleen nieuwsgierigheid, ze had ook praktische redenen om het te willen weten.
Met een laatste blik op de hal, een laatste huivering van spijt omdat ze haar vader niet had opgezocht toen ze de laatste paar keer langs zijn afdeling was gekomen, sloot Juliette de deur naar de duisternis en de geesten. Ze dacht na over haar hachelijke situatie. Het was heel goed mogelijk dat ze moederziel alleen was in een stervende silo. De vreugde van het nog in leven zijn ebde snel weg en maakte plaats voor het besef dat ze van alles en iedereen afgezonderd was, dat haar overleven een wel heel wankele basis had. Haar maag rommelde als om haar gelijk te geven. Ze rook nog steeds de stinkende soep, proefde nog het maagzuur van het kokhalzen. Ze had water nodig. Ze had kleren nodig. Deze primaire behoeften drongen zich op de voorgrond en maakten korte metten met alle andere gedachten aan de ernst van haar situatie, aan de duizelingwekkende uitdaging die voor haar lag, aan de gemiste kansen uit het verleden.
Als de indeling hetzelfde was, zou de eerste hydrocultuurtuin vier verdiepingen onder haar liggen en de grootste van de twee bovenste boerderijen nog een verdieping lager. Juliette rilde in een koude luchtstroom. Het trappenhuis creëerde zijn eigen thermiek, en het zou alleen maar kouder worden naarmate ze lager kwam. Maar toch ging ze verder: lager was beter. Op de volgende verdieping voelde ze aan de deur. Het was te donker om echt iets te zien, maar ze had de indruk dat het kantoren of werkkamers waren. Ze probeerde zich te herinneren wat de veertiende thuis voor verdieping was, maar ze wist het niet. Was dat niet ongelofelijk? Haar eigen bovensilo was haar vreemd geweest. Dan moest deze silo iets buitenaards zijn.
Ze zette de deur naar de veertiende open en stak haar mes in een spleet in het metalen rooster op het portaal. Het heft hield de deur open. Zo had ze genoeg licht om naar binnen te gaan en de eerste paar kamers te doorzoeken.
Er hingen geen overalls aan de deuren, maar een van de ruimtes was een vergaderkamer. Het water in de kannen was allang verdampt, maar het paarse tafelkleed zag er wel warm uit. Het was in elk geval beter dan niets. Juliette schoof de glazen, borden en kannen opzij en pakte het tafelkleed. Ze sloeg het om haar schouders, maar het zou afglijden zodra ze zich bewoog, dus probeerde ze de hoeken aan elkaar te knopen. Toen dit niet goed lukte, rende ze terug naar het portaal, het welkome licht in. Ze pakte haar mes – de deur viel met een griezelig gepiep achter haar dicht – en maakte een groot gat in het midden van het tafelkleed. Ze stak haar hoofd erdoor, maar de stof slierde voor en achter over de grond. Een paar minuten later had ze het teveel eraf gesneden, van een lange reep een ceintuur gemaakt en van een ander stuk een warme hoofddoek.
Het gaf een prettig gevoel om iets te maken, om een oplossing voor een afgebakend probleem te verzinnen. Ze had een stuk gereedschap, een wapen als het nodig was, en kleren. De onmogelijke lijst van opgaven was ietsje korter geworden. Met koude voeten daalde ze verder af, dromend van schoenen, dorstend naar water en zich scherp bewust van alles wat haar nog te doen stond.
Op de vijftiende werd ze door haar knikkende knieën aan een andere behoefte herinnerd. Ze moest zich aan de reling vastgrijpen, en terwijl de adrenaline uit haar aderen vloeide besefte ze dat ze doodop was. Ze zette haar handen op haar bovenbenen en haalde een paar keer diep adem. Hoe lang was ze al onderweg? Hoe lang kon ze nog door blijven gaan? Ze keek in het lemmet van haar mes, zag haar afgetobde gezicht en besloot dat ze eerst moest rusten. Eerst rusten, nu het nog warm genoeg was om niet helemaal uit elkaar te bibberen.
Het was verleidelijk om op zoek te gaan naar een bed, maar ze besloot het niet te doen. In het aardedonker achter die deuren zou toch weinig troost te vinden zijn. Dus ging ze op het stalen rooster van portaal vijftien liggen, met haar hoofd op haar armen en het tafellaken zorgvuldig zo geschikt dat elke centimeter huid bedekt was. En voor ze de eindeloze lijst in haar hoofd nog eens kon nalopen, werd de vermoeidheid haar de baas. Ze viel in slaap met het paniekerige gevoel dat ze veel te moe was, dat dit het soort dutje zou kunnen zijn waaruit je nooit meer wakker werd, dat ze op het punt stond zich bij de bewoners van deze vreemde silo te voegen, in elkaar gedoken en stil, stijf en levenloos, om weg te teren en te verrotten...