32

Het was de ochtend van de ergste schoonmaak van Lukas’ hele leven – en voor één keer overwoog hij om naar zijn werk te gaan, om te doen alsof het geen betaalde vrije dag was, maar een dag als alle andere. Hij zat op het voeteneinde van zijn bed, met een van zijn vele sterrenkaarten op schoot, en raapte de moed bij elkaar om op te staan. Voorzichtig, om de houtskool niet uit te smeren, volgde hij de omtrek van één bepaalde ster met zijn vingers.

De ster was niet hetzelfde als de andere. Dat waren simpele stippen in een minutieus getekend raster, met aantekeningen over datum, locatie en intensiteit. Dit was niet zo’n ster; deze was niet zo lang blijven stralen. Dit was een vijfpuntige ster, de omtrek van een sheriffsinsigne. Hij had hem getekend toen ze op een avond met hem had zitten praten en het staal op haar borst mat glom in het schaarse licht van het trappenhuis. Hij herinnerde zich haar magische stem, haar betoverende verschijning. Ze was net zo onverwacht in zijn saaie leventje opgedoken als er soms een opening in de wolken ontstond.

Hij herinnerde zich ook hoe ze hem twee avonden geleden in haar cel de rug had toegekeerd, geprobeerd had zijn gevoelens te sparen door hem weg te jagen.

Lukas had geen tranen meer over. Het grootste deel van de nacht had hij zitten huilen, om een vrouw die hij niet eens echt had gekend. En nu wist hij niet wat hij moest met deze dag, met zijn leven. Hij werd misselijk bij de gedachte dat zij daarbuiten ook maar iets voor hen deed. Misschien had hij daarom al twee dagen geen trek. Zijn maag wist natuurlijk dat hij nooit iets binnen zou kunnen houden, al dwong hij zich nog zo om te eten.

Hij legde de sterrenkaart weg en liet zijn hoofd in zijn handen rusten. Hij was zo moe, maar toch spoorde hij zichzelf aan om naar zijn werk te gaan. Op zijn werk had hij tenminste afleiding. Hij probeerde zich te herinneren waar hij vorige week gebleven was. Bij server acht, die weer eens plat was gegaan? Sammi had voorgesteld er een nieuw moederbord in te zetten, maar Lukas dacht dat het om een defecte kabel ging. Daar was hij mee bezig geweest, herinnerde hij zich nu: het controleren van de ethernetverbindingen. Dat zou hij nu, op deze dag, ook moeten doen. Als hij maar niet ging zitten duimendraaien met het gevoel dat hij lichamelijk ziek zou kunnen worden vanwege een vrouw over wie hij weliswaar zijn moeder had verteld, maar die hij eigenlijk amper had gekend.

Lukas stond op en hees zich in de overall van de dag ervoor. Daarna stond hij een tijdje naar zijn blote voeten te staren. Waarom was hij ook alweer opgestaan? Waar wilde hij naartoe? Zijn hoofd was volkomen leeg, zijn lichaam gevoelloos. Zou hij zo, met deze knoop in zijn maag, voor de rest van zijn leven roerloos kunnen blijven staan? Uiteindelijk zouden ze hem toch wel vinden? Dood en stijf, recht overeind, het standbeeld van een lijk.

Hij schudde deze zwarte gedachten uit zijn hoofd en ging op zoek naar zijn schoenen. Hij vond ze – een hele prestatie. Lukas had iets voor elkaar gekregen door zich aan te kleden.

Hij ging zijn kamer uit en slenterde zijn gang uit, tussen opgewonden gillende kinderen door die alweer een dag vrij van school hadden en ouders die hen zover probeerden te krijgen dat ze hun schoenen en overall aantrokken. Voor Lukas was de commotie alleen maar geluid op de achtergrond. Een gonzen, zoals de pijn in zijn benen van de lange tocht naar haar cel en de nog veel langere tocht terug omhoog. Op het portaal voelde hij de vertrouwde aantrekkingskracht van het restaurant. Hij kon alleen maar denken wat hij de hele week al dacht: hij moest de dag zien door te komen tot hij naar boven kon en haar misschien te zien zou krijgen.

Met een schok besefte Lukas dat er wat dat betreft niets was veranderd. Hij was geen liefhebber van de zonsopkomst – hij gaf de voorkeur aan de schemering en de sterren – maar als hij haar wilde zien, hoefde hij alleen maar naar boven te lopen en het landschap af te speuren. Er zou een nieuw lichaam bij zijn gekomen, een nieuw pak dat nog glom in de paar zwakke stralen die tussen die verdomde wolken door piepten.

Hij zag het duidelijk voor zich: de oncomfortabele houding waarin ze lag, met haar benen gedraaid, een arm onder zich, de helm opzij, haar blik naar de silo toegekeerd. Treuriger nog, hij zag zichzelf over tientallen jaren, een eenzame oude man die voor dat grijze muurscherm geen sterrenkaarten zat te tekenen maar landschappen – telkens hetzelfde landschap eigenlijk – turend naar een wegkwijnend droombeeld, gebogen over steeds dezelfde roerloze gedaante, terwijl zijn tranen de houtskool in een vieze drab veranderden.

Hij zou net zo worden als Marnes, de arme kerel. En denkend aan de deputy, die was gestorven zonder een dierbare die hem kon begraven, schoot Lukas te binnen wat Juliette helemaal op het laatst tegen hem gezegd had. Ze had hem op het hart gedrukt iemand anders te zoeken, niet zo te worden als zij, niet alleen te blijven.

Hij pakte de koele stalen reling van het portaal van de vijftigste beet en boog voorover. Hij zag hoe de wenteltrap zich diep de aarde in boorde. Onder hem was het portaal van de zesenvijftigste te zien; de tussenliggende portalen staken uit in verborgen hoeken. De afstand was moeilijk te schatten, maar hij dacht dat het meer dan genoeg zou zijn. Onnodig helemaal naar de tweeëntachtigste te lopen, waar de meeste springers de voorkeur aan gaven vanwege de vrije doorgang tot aan de negenennegentigste.

In een flits zag hij zichzelf met gespreide armen en benen vallen. Hij zou het portaal misschien niet eens halen. Hij zou op een reling terechtkomen en dwars doormidden worden gehakt. Als hij wat verder sprong, met zijn hoofd omlaag, zou het misschien nog sneller gaan.

Met een plotseling gevoel van angst kwam hij overeind. Hij had zich zijn val, zijn einde, zo levendig voorgesteld dat de adrenaline door zijn lichaam suisde. Hij keek rond om te zien of er iemand op hem lette. Hij had zelf ook wel eens volwassenen over de reling zien kijken. Hij had altijd aangenomen dat er akelige gedachten door hun hoofd spookten. Want hij wist dat alleen kinderen dingen naar beneden lieten vallen. Als je ouder werd, leerde je vanzelf om alles wat je had zo stevig mogelijk vast te houden. Uiteindelijk glipte er iets anders uit je handen, raakte je iets kwijt wat door het hart van de silo omlaagtuimelde, iets wat je deed overwegen om er achteraan te gaan...

Het portaal trilde onder de tred van een gehaaste bode. Vervolgens hoorde hij het geluid van naderende blote voeten die op de stalen treden kletsten. Lukas schuifelde bij de reling vandaan en probeerde zich te concentreren op wat hij die dag zou moeten doen. Hij kon ook weer in bed kruipen, een paar uren doden met slaap.

Terwijl hij zijn best deed om ergens nog een greintje motivatie vandaan te halen, kwam de bode in roekeloze vaart voorbij. Lukas ving maar een glimp op van zijn geschokte gezicht, maar ook toen de jongen allang voorbij was, stond zijn consternatie hem nog helder voor ogen.

En Lukas wist het. Terwijl de roffelende voetstappen van de jongen steeds dieper de aarde in gingen, drong het tot hem door dat er die ochtend iets was gebeurd, dat er daarboven iets bijzonders met de schoonmaak aan de hand was.

Een zaadje van hoop. Een hunkerend maar diep weggestopt pitje, waarvan hij liever niets wilde weten uit angst dat het hem zou vergiftigen of verstikken, begon te ontkiemen. Misschien was de schoonmaak niet doorgegaan. Kon het zijn dat haar uitzetting was teruggedraaid? De mensen van Mechanica hadden een petitie naar de bovenste verdieping gestuurd. Honderden handtekeningen, waarmee haar vrienden hun eigen leven op het spel hadden gezet om het hare te redden. Had de krankzinnige actie vanuit de diepte de rechters vermurwd? Het minuscule zaadje schoot wortel. De ranken schoten op in Lukas’ borst, vervulden hem met de drang om naar boven te rennen en zelf te gaan kijken. Hij liet de reling los, en daarmee de wens om achter zijn zorgen aan te springen, en baande zich een weg door het ochtendlijke verkeer.

In het kielzog van de bode schuimden al de geruchten, merkte hij. Hij was niet de enige die het gezicht van de jongen gezien had.

Onderweg naar boven realiseerde hij zich dat de pijn in zijn benen verdwenen was. Hij wilde net een traag gezin inhalen toen hij achter zich het luide gekraak van een radio hoorde.

Lukas keek om en zag deputy Marsh een paar treden lager naar de mobilofoon op zijn heup graaien. De hulpsheriff hield een kartonnen doos tegen zijn borst gedrukt, en het zweet stond op zijn voorhoofd. Lukas bleef wachten tot de deputy van de middensilo bij hem was.

‘Marsh!’

De deputy had de volumeknop eindelijk gevonden en keek op. Hij knikte naar Lukas. Ze drukten zich allebei tegen de reling om een werker door te laten, die met zijn schaduw op weg was naar boven.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Lukas. Hij kende de deputy goed en wist dat de kans groot was dat hij het er zomaar uit zou flappen.

Marsh veegde zijn voorhoofd af en nam de doos onder zijn andere arm. ‘Die Bernard zit me de hele ochtend al achter de vodden,’ klaagde hij. ‘Alsof ik deze week nog niet genoeg trappen gelopen heb!’

‘Nee, met de schoonmaak, bedoel ik,’ zei Lukas. ‘Er kwam net een bode langs die keek alsof hij een spook had gezien.’

Deputy Marsh keek omhoog. ‘Ik kreeg te horen dat ik haar spullen als de gesmeerde bliksem naar de vierendertigste moest brengen. Hank heeft ze naar mij gebracht; de goede man was er bijna in gebleven.’ Hij wilde alweer doorlopen, alsof hij het zich niet kon veroorloven om te blijven staan. ‘Hé, als ik mijn baan niet kwijt wil raken, moet ik nu verder.’

Lukas pakte hem bij zijn arm. Onder hen ontstond een opstopping, en boven hen botsten geïrriteerde klimmers die zich langs hen wurmden tegen het schaarse verkeer dat omlaagging op. ‘Is de schoonmaak doorgegaan of niet?’

Marsh liet zich tegen de reling zakken. Door zijn mobilofoon kwamen zachte stemmen.

‘Nee,’ fluisterde hij.

Lukas kreeg het gevoel dat hij kon vliegen. Hij kon door de ruimte tussen de trap en de betonnen kern van de silo omhoogvliegen, hij kon rond de portalen scheren, hij kon in één keer vijftig verdiepingen...

‘Ze is wel naar buiten gegaan, maar ze heeft niet schoongemaakt,’ zei Marsh zacht, maar zijn woorden waren scherp genoeg om Lukas’ dromen stuk te prikken. ‘Ze ging die heuvels over...’

‘Wacht. Wat?’

Marsh knikte. Het zweet druppelde van zijn neus. ‘Verdween zo uit het zicht,’ siste hij, als een radio die te zacht staat. ‘Nu moet ik haar spullen naar Bernard...’

‘Ik doe het wel.’ Lukas stak zijn handen uit. ‘Ik moet toch naar de vierendertigste.’

Marsh verplaatste de doos van de ene hand naar de andere. De arme deputy leek elk moment te kunnen bezwijken. Lukas begon te slijmen, net zoals hij twee dagen eerder had gedaan om Juliette in haar cel te kunnen bezoeken. ‘Geef maar aan mij,’ zei hij. ‘Je weet dat het Bernard niets uit zal maken. Hij en ik zijn goede vrienden, net als jij en ik...’

Deputy Marsh veegde zijn lippen af en knikte bijna onmerkbaar. Hij was nog niet helemaal overtuigd.

‘Luister, ik moet toch naar boven,’ drong Lukas aan. Hij trok de doos langzaam en omzichtig uit de handen van de uitgeputte Marsh, al kon hij zich door de golven van emotie die door zijn lichaam sloegen maar moeilijk concentreren. Het verkeer op de trap was achtergrondruis geworden. De hoop dat Juliette nog in de silo was, was vervlogen, maar het nieuws dat ze niet had schoongemaakt, dat ze de heuvels over had weten te komen – dit vervulde hem met iets anders. Het raakte aan zijn verlangen om de sterren in kaart te brengen. Het betekende dat niemand zou hoeven zien hoe ze wegrotte.

‘Wel voorzichtig ermee,’ zei Marsh. Hij keek strak naar de doos in Lukas’ handen.

‘Ik verdedig hem met mijn leven,’ antwoordde Lukas. ‘Geloof me.’

Marsh knikte; hij geloofde hem. En Lukas rende voor alle mensen die de schoonmaak gingen vieren uit de trap op, met Juliettes spullen zacht rammelend in de doos tegen zijn borst.