1

Er speelden kinderen toen Holston naar boven liep om te sterven; hij hoorde ze gillen zoals alleen vrolijke kinderen dat doen. Terwijl zij druk rond stampten deed Holston rustig aan. Hij nam de wenteltrap met zorgvuldige, zware stappen. Zijn oude schoenen maakten een galmend geluid op de metalen treden.

Net als zijn vaders schoenen vertoonden de treden sporen van slijtage. Er plakten nog wat broze schilfertjes verf aan, vooral in de hoeken en aan de onderkant, waar ze beschut zaten. Het overige verkeer op de trap trilde kleine stofwolkjes los. Holston voelde het vibreren in de glimmende, afgesleten leuning. Dit verbaasde hem altijd weer: dat blote handen en schuifelende voeten massief staal in de loop van eeuwen inderdaad gladslepen. Molecuul voor molecuul, vermoedde hij. Elk leven sleep een heel dun laagje af – en dat terwijl de silo tegelijk dat leven afsleep.

De traptreden waren stuk voor stuk lichtelijk doorgebogen onder generaties verkeer, de randen omgekruld als een pruillip. In het midden was er vrijwel niets meer over van de piramidevormige noppen die het oppervlak vroeger grip hadden verleend. Alleen aan de zijkanten, waar kartelrandjes met verfresten uit het platte staal omhoogstaken, was het patroon nog te herkennen.

Holston plaatste een oude schoen op een oude traptrede, zette zich af en deed nogmaals hetzelfde, mijmerend over wat de onmetelijke jaren hadden gedaan, over de erosie van moleculen en levens, laag na laag tot fijn stof verpulverd. En hij bedacht, niet voor het eerst, dat zowel het leven als de trap niet voor zo’n bestaan bedoeld was. Die lange, dunne schroef, die als een rietje in een glas door de onderaardse silo wentelde, was niet voor dit soort misbruik gebouwd. Zoals zoveel in hun cilindrische wereld leek hij voor dit doel gemaakt, een andere, allang vergeten functie te hebben. Wat nu een verkeersader was voor duizenden mensen, die op en neer bewogen in een zich dagelijks herhalende cyclus, was in Holstons ogen meer geschikt voor noodgevallen, en voor hoogstens tientallen gebruikers.

Holston liet de zoveelste verdieping achter zich – een afdeling met taartpuntvormige slaapzalen. Op deze laatste paar niveaus, tijdens de laatste klim van Holstons leven, weerklonk het geluid van kinderlijk geluk nog luider. Dit was de lach van de jeugd, van zielen die nog niet worstelden met waar ze woonden, nog niet aan alle kanten de druk van de aarde voelden, helemaal niet vonden dat ze begraven waren, en die alleen maar leefden. Die vrolijke, onbedorven klanken naar beneden lieten klateren, trillers die detoneerden met Holstons daad, zijn vastberaden beslissing om naar buiten te gaan.

Hoe dichter Holston bij de bovenste verdieping kwam, hoe duidelijker hij steeds één jong stemmetje boven de rest uit hoorde komen, en hij herinnerde zich zijn eigen kindertijd – de siloschool en de spelletjes die ze speelden. In die tijd voelde de benauwde betonnen cilinder, met zijn ontelbare verdiepingen vol woningen en werkplaatsen en hydrocultuurtuinen en zuiveringsruimtes met hun kluwens van buizen, als een immens universum, een uitgestrektheid die nooit helemaal te verkennen vieI, een doolhof waar hij en zijn vriendjes voor altijd in konden verdwalen.

Maar die tijd lag meer dan dertig jaar achter hem. Holstons kindertijd leek nu wel twee of drie mensenlevens geleden, iets waar iemand anders van genoten had. Niet hij. Hij zeulde inmiddels een heel leven als sheriff met zich mee dat het verleden onbereikbaar maakte. En ook, van recenter datum, een derde fase in zijn leven – een geheim leven ver van kindertijd en sheriffschap. Een tijd waarin zijn laatste laagjes tot stof waren verpulverd; drie jaar van stilletjes wachten op wat nooit zou komen, met dagen die stuk voor stuk langer waren dan elke willekeurige maand uit zijn gelukkiger levens.

Boven aan de wenteltrap raakte Holstons hand de reling kwijt. Waar de glad gesleten stalen stang ophield kwam de trap in de grootste ruimte van het hele complex uit: het zelfbedieningsrestaurant en de aangrenzende zitkamer. Hij was nu op gelijke hoogte met het speelse gegil. Beweeglijke lichte vlekken zigzagden tikkertje spelend tussen omgevallen stoelen door. Een handjevol volwassenen probeerde de chaos binnen de perken te houden. Holston zag Donna gevallen krijtjes en kleurpotloden van de vieze tegels oprapen. Haar man Clarke zat achter een tafel vol sapbekers en schaaltjes met maïsmeelkoekjes. Hij zwaaide naar Holston.

Holston zwaaide niet terug; hij had er de energie niet voor en ook geen behoefte aan. Hij keek langs de volwassenen en spelende kinderen naar het wazige uitzicht op de muur van het restaurant. Dit was het grootste ononderbroken panorama over hun ongastvrije wereld. Een ochtendtafereel. Het doffe licht van de dageraad verspreidde zich over levenloze heuvels die sinds Holstons jeugd nauwelijks veranderd waren. Ze lagen daar zoals ze er altijd gelegen hadden, terwijl de jongen die tikkertje speelde tussen de tafels van het restaurant plaatsmaakte voor de lege huls die hij nu was. En boven de glooiende heuvelkammen weerkaatste de top van een vertrouwde en vervallen skyline mat glanzend de ochtendzon. Eeuwenoud glas en staal waar ooit, zo vermoedden ze, mensen boven de grond geleefd hadden.

Een van de kinderen schoot als een komeet uit de groep en botste tegen Holstons knieën. Hij keek omlaag en bukte zich naar het kind, het zoontje van Susan, maar even snel als een komeet was het weer weg, teruggezogen in de baan van de anderen.

Opeens moest Holston denken aan de loterij die Allison en hij in het jaar van haar dood gewonnen hadden. Hij had het loterijbriefje nog; hij droeg het altijd bij zich. Een van deze kinderen – hij of zij, twee jaar oud inmiddels, zou nu misschien achter de oudere kinderen aan hobbelen – had van hen kunnen zijn. Zoals alle ouders hadden ze gedroomd van het dubbele geluk van een tweeling. Natuurlijk hadden ze hun best gedaan. Nadat haar implantaat verwijderd was, hadden ze de ene heerlijke nacht na de andere geprobeerd dat lot te verzilveren. Ouders hadden hun geluk gewenst, andere kanshebbers stilletjes om een vruchteloos jaar gebeden.

Omdat ze wisten dat ze maar een jaar de tijd hadden, hadden Allison en hij, gebrand op alles wat kon helpen, het bijgeloof in hun leven toegelaten. Trucjes als strengen knoflook boven het bed, wat de vruchtbaarheid scheen te vergroten, twee stuivers onder de matras voor een tweeling, een roze haarband in Allisons haar, blauwe verfstrepen onder Holstons ogen – allemaal even lachwekkend en zinloos en leuk. Ze zouden alleen nog dommer hebben gedaan als ze niet alles geprobeerd hadden, als ze ook maar één malle seance of raar verhaal onbeproefd hadden gelaten.

Maar het had niet zo mogen zijn. Voor het einde van het jaar was het lot op een ander stel gevallen. Aan hun pogingen had het niet gelegen; het was een gebrek aan tijd. Een plotseling gebrek aan vrouw.

Holston keerde zich van het spel en het uitzicht af en liep naar zijn kantoor tussen het restaurant en de luchtsluis. Onderweg dwaalden zijn gedachten af naar de strijd die zich hier had afgespeeld, een strijd tussen geesten waar hij nu al drie jaar elke dag tussendoor moest lopen. En hij wist dat als hij zich omdraaide en dat weidse uitzicht op de muur afspeurde, als hij door het steeds dikkere waas van troebele cameralenzen en vuile lucht heen tuurde, als hij met zijn ogen die donkere plooi in de heuvel volgde, die vouw die over het vale duin naar de stad kroop, hij haar roerloze lichaam zou ontdekken. Daar, op die helling, was zijn vrouw te zien. Met haar hoofd op haar gebogen armen lag ze daar als een slapende kei, terwijl de giftige lucht haar stukje bij beetje wegvrat.

Misschien.

Het was moeilijk te zien, lastig te onderscheiden zelfs voordat het waas zich opnieuw gevormd had. Bovendien was er aan dat uitzicht weinig te vertrouwen. Er was zelfs veel om aan te twijfelen. Daarom koos Holston er maar gewoon voor om niet te kijken. Hij liep langs de worstelende geest van zijn vrouw, dwars door het toneel van haar plotselinge gekte, waar de nare herinneringen voor eeuwig op de loer lagen, en stapte zijn kantoor binnen.

‘Tjonge, d’r is er eentje vroeg op,’ zei Marnes met een lachje.

Holstons tweede man gaf een duw tegen een la van de metalen archiefkast, die futloos piepte in zijn stokoude scharnieren. Hij pakte een dampende mok van zijn bureau en zag toen Holstons ernstige gezicht. ‘Voel je je wel goed, baas?’

Holston knikte. Hij wees naar het rekje met sleutels achter het bureau. ‘De cel,’ zei hij.

Het lachje van de deputy verflauwde. Met een verwarde frons in zijn voorhoofd zette hij de mok neer om de sleutel te pakken. Terwijl hij met zijn rug naar het kantoor zat, wreef Holston nog een laatste keer over het gladde, koude staal in zijn hand, waarna hij de ster omgekeerd op het bureau legde. Marnes draaide zich om en stak de sleutel naar hem uit. Holston nam hem aan.

‘Moet ik de zwabber gaan halen?’ Marnes wees met zijn duim naar het restaurant. Als er niemand opgesloten zat, kwamen ze alleen in de cel om schoon te maken.

‘Nee,’ zei Holston. Met zijn hoofd beduidde hij de deputy hem naar de cel te volgen.

Hij draaide zich om, de stoel achter het bureau knarste toen Marnes opstond, en Holston voltooide zijn lange mars. De sleutel gleed soepel in het slot. Het goedgebouwde en goed onderhouden binnenste van de traliedeur gaf een harde klik. Een piepje van de hengsels, een vastberaden stap, een duw, gerammel van metaal en de beproeving was ten einde.

‘Baas?’

Holston stak de sleutel tussen de tralies door. Marnes keek er onzeker naar, maar zijn hand kwam omhoog om hem aan te pakken.

‘Wat is er aan de hand, baas?’

‘Ga Jahns halen,’ zei Holston. Hij slaakte een diepe zucht, nadat hij drie jaar lang zijn adem had ingehouden.

‘Zeg maar dat ik naar buiten wil.’