18
Neels zette zijn glas neer en veegde zijn mond af. ‘Ik kom met de groeten van Desiré,’ zei hij.
‘Desiré wie?’ vroeg de cafébaas van De Linken Bink.
‘Desiré van de BBI. Hij zegt dat u mij kunt helpen Karel Wouters te vinden.’
Den Beer liet de ijsblokjes in zijn glas ronddraaien. ‘Dat zou best kunnen.’
‘Weet u waar hij woont?’
Een van de flipperkasten sprong op tilt. De speelster uitte een reeks schunnige woorden die de nachtportier van een bordeel zouden hebben doen blozen en gaf een trap tegen een poot van de speelautomaat. Er verscheen een boze rimpel in het voorhoofd van Den Beer.
‘Misschien.’
Neels wachtte af.
‘Ge denkt toch niet dat g’ hier bij den Openbare Onderstand bent, of wel?’
Neels legde twee briefjes van duizend frank op de tapkast.
Den Beer streek het geld op zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken. ‘Wouters kan hier ieder moment binnen komen. Effe geduld.’
Neels dronk zijn glas leeg. ‘Doe ze intussen nog maar eens vol.’
‘Goed idee. Op één been kunt ge niet staan.’
Hij vulde de glazen opnieuw.
‘Wat is Wouters voor een man?’ vroeg Neels. ‘Ik had er graag wat meer over geweten.’
Den Beer schoof hem zijn tweede bolleke toe. ‘En ik kan niet leven van de hemelse dauw.’
Neels telde nog eens twee briefjes neer. Die verdwenen met dezelfde geroutineerde beweging in de achterzak van de cafébaas. Een serveerster kwam van het terras terug met een dienblad vol lege glazen, schoof die met veel gerinkel in de spoelbak en begon in twee schone glazen tegelijk bier te tappen.
Zijn whisky meenemend, kwam Den Beer van achter de tapkast vandaan en hees zich naast Neels op een barkruk. ‘Die Karel is een geval apart. Een crack in alles wat met computers te maken heeft, maar in het dagelijks leven een onnozelaar.’ Met zijn grote lijf zat hij als een ruiter te paard op zijn barkruk, gebogen over zijn whisky en een cellofaanzakje chips. ‘Hij had een goede job als systeembeheerder bij een verzekeringsmaatschappij, tot hij erachter kwam dat een van zijn bazen een link spel speelde. Die schreef een deel van de kortingen op premies bij schadevrij rijden op een eigen rekening, ten nadele van de verzekerden.’ Den Beer wipte een paar chips in zijn mond en begon te kauwen. ‘Het bedrog liep in de tientallen miljoenen. Zijn chef beloofde alles te zullen terugbetalen en onnozele Karel geloofde hem. Hij gaf hem een maand de tijd. De rest kunt ge raden.’ Den Beer schoof het pakje chips uitnodigend naar Neels: ‘Pak maar weg.’
Beleefdheidshalve stak Neels een chipje in zijn mond. ‘De chef ging er met het geld vandoor?’
‘Wat had ge gedacht? Karel werd beschuldigd van medeplichtigheid en kreeg drie maanden onvoorwaardelijk. Toen hij vrijkwam, was hij zijn job kwijt, zijn vrouw was ervandoor en de maatschappij eiste van hem terugbetaling van de geleden schade. Van toen af is het met de Karel bergafwaarts gegaan.’ Den Beer wees met zijn kin naar de openstaande deur. ‘Daar hebt g'em.’
Neels schrok toen hij Wouters het café zag binnenkomen. De gelijkenis met de foto was onmiskenbaar, maar de jaren en de gebeurtenissen hadden hem verwoest. Hij scheen geslonken, gebogen. Zijn haar was dun geworden en wat ervan overbleef, leek wel touw en had een grauwe kleur. Hij bleef in het deurgat staan en keek zoekend rond, met uitgebluste ogen. Met de onzekere gang van iemand die wekenlang bedlegerig is geweest, liep hij naar een van de flipperkastspelers en vroeg iets. Met een snauw werd hem te kennen gegeven dat hij moest wachten. De speler speelde zijn vijfde bal, scoorde hoog en terwijl de digitale cijfers rinkelend in het venster verschenen, verdwenen beide mannen door de deur naar de toiletten.
Neels keek Den Beer met opgetrokken wenkbrauwen aan. Die haalde zijn schouders op.
De speler, een louche type, kwam het eerst weer te voorschijn en ging terug aan de flipperkast staan. Pas vijf minuten later verscheen Wouters, iets meer zelfverzekerd, zoals een junkie na een shot. Toen hij passeerde, pakte Den Beer hem bij de arm. ‘Deze meneer heeft u nodig.’
Neels stak zijn hand uit. ‘Hallo,’ zei hij. ‘Ik ben Bart Neels. Hoe maak je het?’
De blik waarmee Wouters naar Neels keek, deed hem denken aan een klein, angstig knaagdiertje dat uit zijn hoi tuurt, klaar om bij het eerste teken van gevaar te verdwijnen.
‘Ik heb een klus voor je,’ zei Neels.
‘Ik kan geen klusjes meer opknappen,’ zei Wouters. Zijn stem klonk klagend. ‘Ik ben ziek.’
‘Dat spijt me oprecht,’ mompelde Neels clichématig.
Wouters keek naar Neels met de blik van een patiënt die kunstmatig in leven wordt gehouden.
‘Het enige wat ik nodig heb, is wat informatie,’ vervolgde Neels. ‘Ik kom van Walter Sloten.’
De naam drong moeizaam door de muur van lusteloosheid. ‘Meneer Sloten? Zo vlug al?’
‘Wat bedoelt u met zo vlug?’
‘Ik heb ruim een uur geleden met hem getelefoneerd. Ik moest drie weken geduld hebben, zei hij. Hij heeft niet gezegd dat hij vandaag nog iemand zou sturen.’
‘Hij heeft me niet gestuurd. Zoals ik al zei, ik ben op zoek naar informatie. Ik wil ervoor betalen.’
Wouters’ schouders zakten nog wat verder omlaag. ‘Ik heb geen informatie. Meneer Sloten heeft gezegd dat ik met niemand mag…’
Den Beer gaf een ruk aan Wouters’ arm. ‘Luister naar wat hij te zeggen heeft. Er valt hier nog een rekening te vereffenen. Gesnapt?’
Wouters’ oogleden trilden als de vleugels van een stervende vlinder.
‘Wat wil je drinken?’ vroeg Neels.
Wouters wees naar Neels’ glas. ‘Hetzelfde.’
Den Beer gaf een teken en de serveerster zette gehoorzaam een bolleke voor Wouters op de tapkast neer.
Neels wees naar een tafeltje. ‘Zullen we gaan zitten?’
Ze namen hun glas mee en gingen tegenover elkaar aan het raam zitten.
Neels hield zich om te beginnen wat op de vlakte. ‘We hebben problemen met het inloggen bij Foodpack.’
‘Foodpack kan naar de hel lopen,’ antwoordde Wouters onverwacht heftig, ‘en ieder wie voor hen werkt erbij.’ Hij haalde een verkreukeld pakje Philip Morris uit een van de zakken van zijn jasje en stak met trillende handen een sigaret op. ‘Wees blij dat ik jullie niet heb laten crashen.’
‘Ik ben een freelancer. Ik werk niet voor Sloten.’
Wouters keek met half dichtgeknepen ogen naar Neels. ‘Een hacker?’
‘Wat ik ben, is van geen belang. Als je me helpt, valt er voor jou een flinke stuiver te verdienen.’
Wouters deed een lange trek aan zijn sigaret. Er viel smeulende as op de revers van zijn jasje. ‘Sloten is een gladde, maar zijn vriend Mario Lazzera is de echte oplichter. Die heeft me erin geluisd.’
Neels legde een glanzend nieuw briefje van tienduizend frank op het rood-witte tafelkleed. ‘Er zijn er nog meer waar dit vandaan komt. Vertel me het hele verhaal.’
Wouters’ hand bewoog in de richting van het bankbiljet, maar hij raakte het niet aan. Hij bleef zitten, met gebogen hoofd, alsof hij intens nadacht en toen hij tot een besluit gekomen was, dronk hij zijn glas in één teug leeg, alsof het een borrel was. Hij veegde zijn mond met de rug van zijn hand af.
‘Drie jaar geleden kwam Sloten me opzoeken… kan ik nog een glas bier krijgen?’
Neels gaf de serveerster een teken.
Wouters ging verder. ‘Hij wilde een waterdicht systeem om met zijn buitenlandse correspondenten te communiceren.’
‘Enig idee met wie?’
‘Banken en handelsagenten in Zwitserland. En met een vennootschap in Italië die hij pas had opgekocht. De namen herinner ik me niet meer.’
‘Je hebt dus speciale beveiligingsprogramma's voor Foodpack geschreven?’
‘Nee. Dat deed Mario Lazzera. Wat informatica betreft is hij geen domme jongen, dat moet ik toegeven.’ Het laatste zei hij met enige professionele waardering. ‘Ik verkocht hun het systeem.’
‘Dat begrijp ik niet.’
‘Nee? Wat is daar zo ingewikkeld aan? Ik leverde het systeem en het programma schreven ze zelf.’
‘Sorry. Ik wil niet vervelend doen. Wat bedoel je met systeem? Een computertaal?’
‘Nee.’ Wouters kneep zijn lippen op elkaar en keek boos fronsend naar zijn lege glas.
Neels wachtte af; hij begreep dat hij Wouters zijn gang moest laten gaan. Als hij te hard zou aandringen, riskeerde hij dat de ander zou dichtklappen.
De dienster zette een vol glas voor Wouters neer en nam het lege mee terug. Hij dronk en zijn adamsappel wipte op en neer. Toen hij het glas neerzette, was het minder dan halfvol.
De drank maakte het verschil. Op een wat mildere toon begon Wouters te praten. Hij vertelde zijn verhaal niet aan Neels, maar aan zichzelf en aan het hele cafe, als een samenvatting van zijn mislukte leven. ‘Het zat zo: toen Sloten me kwam opzoeken, was ik zonder baan, ik was van de werkloosheidsuitkering uitgesloten en niet opgenomen in het ziekenfonds. Sloten schreef me in als employé bij Foodpack, maar betaalde me geen loon.’ Hij gooide de rest van het bier in zijn keel en zette het lege glas met een klap neer op het tafelblad. Alsof dat een signaal was kwam de serveerster met een nieuw glas. Wouters nam het glas uit haar handen voor ze het kon neerzetten. ‘Het loon stak Sloten in eigen zak als compensatie voor de sociale lasten die hij voor mij betaalde zonder dat ik ervoor werkte. Ik was tevreden met de regeling, want nu was ik uitkeringsgerechtigd in de ziektewet. De koopsom zelf zou ik krijgen als het systeem voor Sloten genoeg geld in het laatje had gebracht. De conditie was dat ik dan het land zou verlaten en niet meer zou terugkeren.’
‘En die koopsom heeft Sloten je onlangs betaald?’ Neels dacht aan de vergoeding wegens verbreking van de arbeidsovereenkomst die op Wouters’ naam was geboekt.
‘Pf! Betalen, zeg je!’ Nu zijn eerste dorst gelest was, nipte Wouters van zijn bier, met trage ritmische bewegingen, als een drinkende vogel aan een marmeren fonteintje in de tuin. ‘Lazzera bracht mij de overeengekomen som in verhandelbare waardepapieren. Ik mocht ze alleen maar bij Crédit Lyonnais in Parijs aanbieden, ze zouden meer waard zijn dan wat Sloten me schuldig was. Hij gaf me ook een adres in Parijs waar ik kbn wonen.’
‘Met andere woorden, je emigreerde naar Frankrijk?’
‘Dat was de bedoeling, maar ik wilde niet weggaan zonder mijn schuld aan mijn Poolse huisbaas terug te betalen. Ik kende een bankemployé in Luik uit de tijd toen ik nog voor de verzekeringsmaatschappij werkte en ik bracht hem een paar van de stukken om ze te verzilveren.’
Hij stak opnieuw een sigaret op, zijn ogen flikkerend door een heftige emotie. ‘Een paar uur later zat ik in de nor.’ Hij inhaleerde diep en blies de rook weg met korte, zenuwachtige stoten. ‘De obligaties bleken gestolen te zijn. Ze waren afkomstig van een reusachtige verduisteringsaffaire in de transitzone van de luchthaven van Zaventem. De Luikse politie legde me op het rooster om te weten te komen waar ik de stukken vandaan had, maar ik hield vol dat ik ze had gevonden.’ Hij legde zijn sigaret in de asbak en veegde met een bierviltje zweetdruppels af die op zijn voorhoofd waren verschenen. ‘Heb je het ook zo warm?’ Hij deed zijn jasje uit en hing het over de leuning van de stoel naast hem. Hij fronste. ‘Na een tijd lieten ze me gaan omdat ik aan een ziekte lijd waar iedereen bang voor is.’
De woorden dobberden weg als een papieren scheepje op de stadsvijver. Neels wilde een vraag stellen, maar hield zijn mond toen hij zag dat Wouters op het punt stond verder te praten.
‘Misschien lieten ze me vrij omdat alles wat met die roof te maken heeft, in de doofpot wordt gestopt. In de gevangenis deden de meest waanzinnige geruchten over de roofoverval de ronde. Het zou om waardepapieren gaan waarmee Amerikaans druggeld witgewassen moest worden. De zending was bestemd voor Le Parrain, de ex-vice-premier, maar werd door zijn spitsbroeders Thomat en Vander Bliek op de luchthaven van Zaventem onderschept. Om het bezit van die waardepapieren zouden in Luik al heel wat doden gevallen zijn. Le Parrain is er één van.’
‘Alles bij elkaar praatjes van bajesklanten.’
Wouters blik was gericht op het bodempje bier in zijn glas. Hij glimlachte treurig, zoals bij een ontmoeting op een begrafenis. ‘Met een paar weken verblijf in de Luikse gevangenis kom je meer te weten dan door een jaar de landelijke kranten te lezen.’
‘Volgens jou bestaat er dus een connectie tussen Foodpack en de Waalse politieke mafia.’
‘Niet noodzakelijk. Het verband kan ook incidenteel zijn.’
‘Hoezo?’
‘Zodra ik vrij was, heb ik Lazzera opgebeld en mijn beklag gedaan. Hij was woedend omdat ik me niet aan zijn instructies had gehouden en een deel van de waardepapieren in Luik te koop had aangeboden. Hij eiste ook de overblijvende obligaties terug.’
‘Heb je ze hem gegeven?’
‘Nee. Die werden door de Luikse politie in beslag genomen, maar dat heb ik hem niet gezegd. Ik antwoordde dat ik de zaak met meneer Sloten zou opnemen en hij raakte buiten zichzelf van woede. Hij dreigde Broekmans op me af te sturen om me van kant te maken, als ik er ook maar één woord tegen iemand over zou loslaten. Broekmans is de man die de smerige karweitjes voor hen opknapt.’
‘En je bent niet bang dat hij zijn bedreiging zal uitvoeren?’
‘Lazzera weet niet waar ik woon. Niemand kent mijn verblijf. Zelfs de politie niet.’ Wouters begon hakkelend te praten, zijn woorden afbijtend. ‘Ik was bang, ja… Eerst dacht ik… ik zal naar Frankrijk uitwijken… de obligaties verzilveren… maar ik vertrouwde het zaakje niet meer. En ook… mijn gezondheidstoestand gaat achteruit… Vanmiddag heb ik ten slotte Sloten opgebeld… Sloten was verrast… heeft Lazzera cash gegeven om mij te betalen…, zegt hij.’ Wouters slurpte de laatste druppels van zijn bier. ‘Wie moet ik geloven…? Ze deugen geen van beiden.’
Neels knikte. ‘Pech dat je de obligaties in Luik te koop ging aanbieden. In Frankrijk waren ze misschien nog niet als gestolen gesignaleerd.’
‘Dat is mogelijk.’
‘En verder?’
‘Verder niets. Sloten heeft beloofd te zullen betalen.’
‘Wanneer?’
‘Binnen drie weken.’
‘Waarom drie weken?’
‘Omdat hij niet eerder over cash beschikt. Hij kan het bedrag niet een tweede keer door Foodpack laten betalen, zegt hij.’
‘Geloof je hem?’
Wouters antwoordde niet onmiddellijk. Hij zag er slecht uit. De onderste oogleden hingen los, zodat het bindweefsel te zien was. Dat was bleek. Eigenlijk was zijn hele gezicht wit, afgezien van de hoogrode kleur van zijn wangen. Hij pakte de smeulende sigaret uit de asbak. ‘Ik weet het niet,’ mompelde hij met een verbitterd lachje. ‘Het is niet meer zo belangrijk. M'n dagen zijn toch geteld.’
Neels was geschokt. Hij probeerde een paar opbeurende woorden te bedenken, maar het enige wat hij kon verzinnen was Wouters nog een biertje aanbieden.
‘Liever een witteke.’
Neels gaf de bestelling door en wachtte tot de serveerster, naast de tafel staand, het borrelglas tot de rand met jonge jenever had gevuld. ‘Je wilde toch iets goedmaken bij je vrienden voor je… voor je naar Parijs vertrok?’
‘Ja,’ lispelde Wouters. ‘Dat is het enige wat nog telt.’
Neels wees op het biljet van tienduizend frank dat nog onaangeroerd op het tafelkleed lag. ‘Ik leg er zo tien naast als je me het middel bezorgt om Foodpacks beveiliging te kraken.’
‘Je vergeet dat ik mijn leven riskeer als ik mijn mond opendoe.’
Ze staarden elkaar in de ogen toen de zinloosheid van die woorden tot hen doordrong. Achter hen klonk het tikken van nikkelen ballen die door elektrische veren werden teruggekaatst en klonken gemompelde verwensingen van spelers. De emotie in Wouters’ ogen had plaats gemaakt voor de doffe blik van een junkie. Het was of Wouters Neels’ gedachten raadde. ‘Ik ben geen drugsverslaafde,’ zei hij opstandig. ‘Een computerjunk, dat wel, maar geen drugsverslaafde. Ik heb af en toe een shot nodig om de pijn te onderdrukken. Dat is alles.’
‘Ik begrijp het,’ zei Neels. Hij tikte met zijn wijsvinger op het bankbiljet. ‘Wat denk je? Kun je niet beter op safe spelen? Ik heb goede redenen om aan te nemen dat je van Sloten nooit een cent krijgt.’
“t Zou me niet verbazen,’ zei Wouters. Zijn mondhoeken trokken omlaag alsof hij afkeer had van zichzelf. ‘Ik laat me altijd bedotten.’
‘Niet door mij. Ik betaal handje contantje.’
‘Je zei dat je problemen had met het inloggen bij Foodpack. Hoever ben je gekomen?’ vroeg Wouters vermoeid.
‘Ik weet dat de softwarebeveiliging in niveaus is opgebouwd. De eerste laag kan ik binnenkomen. Daar zit de zwarte verkoop. Die is voor mij niet zo belangrijk. Als ik probeer verder door te dringen, lijkt het of de computer zichzelf uitschakelt.’
‘Als je aan de tweede laag hebt geprutst, heb je een verborgen verklikker geactiveerd.’
‘Nee. Die hebben we omzeild.’
‘O.’ Het éénletterwoord klonk respectvol. Wouters fronste zijn voorhoofd. ‘We?’
‘Nu, ja. Ik en Trigger, mijn computer. Het is een Zeos Contenda subnotebook. Een wonder van vernuft, als je ‘t mij vraagt.’
Wouters knikte begrijpend. Dat soort verhouding tussen mens en machine kende hij. Hij wilde zijn borrelglas oppakken, maar zijn vingers trilden, waardoor hij een paar druppels jenever op het tafelkleed morste. Behoedzaam zette hij het glas weer neer, bukte zich en slurpte hoorbaar aan de drank. Toen hij zich oprichtte, had hij wat meer kleur.
‘Eigenlijk is het doodsimpel,’ zei hij met een zekere trots. ‘De missing link zit ‘m in de hardware.’
‘Uitgesloten,’ zei Neels. ‘Dat is het eerste wat ik verifieer. In de stroomkabel zat een identificatienummer. Dat hebben we achterhaald.’
‘Om het hoger niveau van het beveiligde gedeelte binnen te komen, moet je de PROM* uitbreiden.’
Neels was stomverbaasd. ‘In de centrale computer van Foodpack?’
‘Ja, het permanent geheugen is zo geprogrammeerd dat de beveiligde bestanden voor hem niet bestaan.’ Hij praatte opeens bijna normaal. De gedachte aan zijn mysterieuze wereld van bits en bytes werkte als een pepmiddel. ‘Je moet dus een extra PROM installeren. Die is gecamoufleerd als een printplaat met randcontact die je gemakkelijk kunt in- en uitnemen. Of je kunt de card permanent aanwezig laten en alleen verwijderen bij belastinginspecties, of als er personen aan je systeem werken die gevaar opleveren. Zonder de extra printplaat is de computer volkomen inbraakveilig.’
‘Het nadeel is dat je je eigen computer niet vanop afstand binnen kunt,’ zei Neels.
‘Dat kan wèl. In dat geval moet in de andere computer dezelfde extra printplaat worden geinstalleerd.’
Neels tuitte de lippen. ‘Knap gevonden. Ik wist niet dat dat al kon.’
‘Als ik daar patent op had genomen, was ik nu rijk,’ zei Wouters.
‘Wie zegt dat het daarvoor te laat is?’
‘Laat maar zitten.’
Neels zweeg, de mond gesnoerd door Wouters’ uitzichtloze zelfbeschouwing. Hij wachtte enkele ogenblikken om de vraag te stellen die hem al de hele tijd op de lippen lag. Wouters’ sigaret was tot aan het mondstuk opgebrand, maar dat leek hij niet te merken.
‘Je sigaret.’
‘Hè?’
* Acroniem van Programmable Read-Only Memory (programmeerbaar permanent geheugen)
Neels wees en Wouters liet de smeulende peuk in de asbak vallen.
‘En Nora Gevers?’ vroeg Neels. ‘Weet zij hoe het systeem werkt?’
Wouters viste zijn laatste sigaret uit het pakje. ‘Nee. Zij werd er volkomen buiten gehouden. Het mooie van mijn uitvinding is, dat Nora Gevers toegang heeft tot alle klassiek beveiligde bestanden, maar voor haar is de weg naar de spaarpotrekeningen van Sloten moeilijker te vinden dan de toegang tot het paradijs.’
‘Nora is een zeer intelligente vrouw. Ik kan me nauwelijks voorstellen dat ze niets zou merken.’
‘Ze merkt ‘t als het te laat is,’ antwoordde Wouters vlak. ‘Hoe de vork precies in de steel zit, zal ze nooit kunnen achterhalen.’
‘En jij? Weet jij hoe het werkt?’
Wouters drukte zijn sigaret uit in de asbak. ‘Ik weet hoe het werkt, maar niet waarvoor het gebruikt wordt.’
‘Kom, kom, Wouters. Daarnet zei je dat Lazzera een kei is in het programmeren. Hoe kun je daar over oordelen als je de programma's die hij heeft geschreven niet kent?’
‘Omdat ik een programma in werking heb gezien waarmee hij de kostprijsadministratie van de concurrenten van Foodpack binnendringt en hun berekeningen naar zijn hand weet te zetten.’ Hij tilde zijn borrelglas op en slurpte het laatste restje jenever naar binnen.
‘Daar heeft Lazzera jouw PROM toch niet voor nodig?’
Wouters masseerde met zijn vingertoppen zijn slapen. Zijn stem klonk vermoeid. ‘Dat heeft hij wel,’ zei hij. ‘Om te beletten dat de benadeelde systeembeheerders via elektronische logboeken de herkomst van de kraker traceren.’
‘Maar als ik het goed begrepen heb diende de extra card vooral om geld naar Zwitserland over te maken.’
‘Dat heb ik niet gezegd,’ verdedigde Wouters zich.
‘Nee. Maar je sprak wel van een waterdicht systeem om met buitenlandse banken te communiceren en van spaarpotrekeningen. Als ze geld in een spaarpot stoppen moeten ze het ergens vandaan halen. Enig idee waarvandaan?’
‘Nee. Dat weten alleen Walter Sloten en zijn vriend Lazzera. Het interesseert mij niet.’ Hij begon te hoesten.
Neels wachtte tot de hoestbui voorbij was. ‘Kun je voor mij zo'n extra card opduikelen? Ik heb je al gezegd hoeveel het me waard is.’
‘Ik heb Sloten geheimhouding beloofd. Ik heb nog nooit mijn woord gebroken,’ zei Wouters.
‘Daardoor was je ook de dupe van mensen die het niet zo nauw nemen met een gegeven woord.’
‘Misschien wel.’
‘Met het geld dat ik je geef, kun je de mensen die je geholpen hebben terugbetalen.’
Voor het eerst raakte Wouters het bankbiljet aan. ‘Ik heb nooit eerder een briefje van tienduizend frank gezien.’ Hij stond op, wankelde en zocht steun aan de leuning van zijn stoel. ‘Ik zal een card voor je halen. Ik ben zo terug.’
‘Wacht even,’ zei Neels. ‘Ik ga met je mee. Je ziet er moe uit.’
Wouters schudde het hoofd. ‘Nee. Blijf hier. Niemand hoeft te we ten waar ik woon.’
‘Ik hou mijn mond wel.’
‘Nee!’
Neels was al half overeind, maar was zo onder de indruk van het krachtige nee, dat hij weer ging zitten.
‘Bovendien is m'n huis niet opgeruimd,’ zei Wouters, min of meer verontschuldigend.
Tot zijn verbazing zag Neels iets van schaamte in Wouters’ ogen verschijnen. ‘Oké,’ zei hij. ‘Zoals je wilt. Maak het asjeblieft niet te lang.’
Wouters schuifelde de deur uit.
Het briefje van tienduizend frank lag onaangeroerd op de tafel. Er kwam een paartje binnen en die keken ernaar. Neels raapte het bankbiljet op en borg het in zijn portefeuille. Toen zag hij dat Wouters zijn jasje had achtergelaten. Dat stelde hem gerust.
‘Kon hij u helpen?’ vroeg Den Beer.
‘We zullen zien.’ Neels stond op. ‘Wat mankeert hem? De arme man ziet er niet al te best uit.’
‘Aids,’ zei Den Beer. ‘Hij loopt op zijn laatste benen.’ Zijn stem klonk min of meer minachtend, alsof hij vond dat Wouters beter had moeten weten dan zich zo'n ziekte op de hals te halen.
Een wat ouder paar stond op en verliet het terras. De lege stoelen werden direct ingenomen door twee jonge vrouwen in strakke minirokken. Een jongeman aan een andere tafel maakte een opmerking en ze keerden hem giechelend de rug toe.
Den Beer zag het ook. ‘Die staan er beter voor,’ zei hij.
‘Woont hij hier ver vandaan?’ vroeg Neels.
Den Beer kruiste zijn armen voor de borst. ‘Wat is ver.’
‘Je moet niet overdrijven, meneer Hendrickx. Dit grapje heeft me al genoeg gekost.’
‘Het leven is duur. Wist ge dat de regering de belasting op speelautomaten heeft verdubbeld?’
‘Dat is niets, vergeleken bij wat het gaat kosten als de BBI een serieuze controle op je ontvangsten zou uitvoeren.’
Den Beer trok een gekwetst gezicht. ‘G’ hebt weinig gevoel voor humor.’ Hij haalde de schouders op. ‘Niet ver. Een paar honderd meter. Hoek van de Britselei en de Louizastraat.’
‘Wouters denkt dat niemand weet waar hij woont. Hoe komt het dat jij wel op de hoogte bent?’
‘Ik zei al dat hij een onnozelaar is. Zulke kerels leven niet lang.’
‘Ja.’ Opeens werd Neels door een gevoel van onbehagen overvallen. ‘Welke verdieping?’
‘Weet ik niet. Ik denk dat hij de enige is die er woont. Het hele blok wordt binnenkort neergehaald om er een flatgebouw neer te zetten.’
Neels nam een beslissing. ‘Ik ga kijken.’
‘Vijfhonderd negentig,’ zei Den Beer.
‘Wat?’
‘Vijfhonderd negentig frank,’ herhaalde Den Beer. ‘Ge wilde er toch niet vanonder muizen zonder te betalen? Of wel?’
Neels rekende af en liep de straat op. Het jasje nam hij mee.
Neels bereikte het lege hoekpand. Aan de gevel langs de kant van de Britselei was over de hele breedte over twee verdiepingen een bord aangebracht waarop de projectontwikkelaar verkondigde: ‘Hier komt een gebouw met 5 fraaie appartementen met drie slaapkamers en parkeerplaats'. Dwars over het bord was in rode letters geschilderd: ‘alles verkocht'.
Het fin-de-scièclegebouw was in een verregaande staat van verval. De winkel op de benedenverdieping was leeg, de etalages behangen met posters. De smeedijzeren deur van de afzonderlijke ingang voor de appartementen was door roest aangevreten en het glaspaneel was door hardboard vervangen. Een los stuk draad dat uit de muur hing, markeerde de plaats waar eens de bel was geweest.
Van Wouters was nergens een spoor.
Neels stak zijn hand door een gat in het hardboard, kreeg de deurkruk te pakken en kon zonder moeite de deur openen.
De gang was lang en donker. Op de gebarsten marmeren vloer lagen hopen puin en halfvergane stapels reclamefolders. Het pleisterwerk aan de muur hing los en het rook er naar schimmel en kattepis.
Het trappenhuis en de liftkoker aan het eind van de gang waren flauw verlicht. Neels floot een paar keer, maar kreeg geen antwoord. Tastend langs de muur Hep hij de gang door.
Bij de ouderwetse lift bleef hij staan en keek naar boven. Het licht viel door een gebroken koepelraam op de hoogste verdieping. Hij bracht zijn handen als een scheepsroeper aan zijn mond.
‘Wouters!’
Een witte duif die in een nis weggedoken had gezeten, vloog fladderend door het kapotte raam naar buiten. Stof dwarrelde omlaag. Neels riep opnieuw. Zijn stem weerkaatste hoi tegen de muren van het trappenhuis.
Langzaam liep hij de trap op. Scherven van aardewerk en glas knerpten onder zijn voeten. Hij kwam op de overloop van de eerste verdieping. Twee deuren naar afzonderlijke appartementen, links en rechts, waren allebei stevig gebarricadeerd. Een sofa waarin muizen hadden huisgehouden versperde de doorgang naar de volgende etage. Hij werkte zich er voorbij en liep verder. Ook op de tweede verdieping waren de toegangen met planken afgesloten.
Halverwege de derde verdieping had iemand met een spuitbus met rode letters op de muur geschreven:
De Schepper was hier!
Maar Hij gaf er óók de brui aan.
De deur links van de lift op de derde verdieping stond op een kier en een streep licht viel naar buiten. Neels schoof een plastic zak met huisvuil opzij en duwde de deur verder open: ‘Wouters? Ben je daar? Ik ben het, Bart Neels.’
Het bleef stil.
Neels stapte de kleine hal binnen. De deur van wat een woonkamer moest voorstellen stond wijd open en licht stroomde door een gebroken venster naar binnen. Een wankele tafel, een houten stoel en twee op elkaar gestapelde kratten die dienst deden als kast.
De rommel was onbeschrijflijk. Water en elektriciteit in de woning waren blijkbaar afgesneden en overal stonden emmers met vuil water, kapotte borden met half vergane etensresten, stompjes kaars. In een hoek op de grond lag een slaapzak. Hij waadde door op de grond liggende plastic flessen en andere wegwerpverpakking naar de glazen deur van een aangrenzend vertrek. In de kamer hing een stank als op een vuilnisbelt, maar het rook er ook naar een smeulende pit en kaarsvet, alsof iemand niet lang geleden een kaars had aangestoken.
Hij probeerde de glazen deur te openen, maar die zat klem. Door de kier riep hij opnieuw Wouters’ naam.
Stilte.
Neels perste zijn lippen op elkaar. Wouters had dan toch de plaat gepoetst. Hij had hem nooit alleen mogen laten vertrekken.
Hij keerde terug naar de overloop. Na het licht in de woonkamer zag hij daar nauwelijks nog een hand voor ogen. Hij dacht aan de stompjes kaars op de tafel achter hem, maar voor hij rechtsomkeert had kunnen maken om er een te halen, hoorde hij gestommel en een doffe bons achter de deur aan de andere kant van de overloop.
Behoedzaam deed hij een stap vooruit: ‘Wouters?’
Rechts van hem in het donker bewoog iets. Hij schrok, deed haastig een pas naar links en trapte op een leeg colaflesje. Zijn been schoot weg, hij probeerde met zwaaiende armen zijn evenwicht te herstellen, maar struikelde over de vuilniszak die openscheurde. Hij viel, de handen voor zich uitgestrekt om zijn val te breken, languit op de grond. Een lege fles denderde rinkelend de trappen af.
Neels mompelde binnensmonds een verwensing en wilde zich oprichten, maar iemand zette een zware voet op zijn nek en pinde hem vast tegen de grond.
Hij spartelde, de druk nam toe, werd zo sterk dat hij dacht dat zijn nekwervels zouden breken. Hij verstijfde, bleef liggen met zijn hoofd tussen het stinkende huisvuil en durfde geen vin te verroeren.
‘Hou op, Wouters,’ steunde hij met lippen die nauwelijks bewogen. ‘Ik ben het. Neels.’
Hij lag met zijn gezicht tegen de stompe neus van een joggingschoen, de irritante geur van zweetvoeten en hondepoep drong in zijn neusgaten. Neels probeerde op te kijken, zag uit zijn ooghoek een donkere gestalte die boven hem uit torende. Een hand ging omhoog, klaar om toe te slaan, een lichtweerkaatsing viel op een glanzend voorwerp.
‘Wouters!’ schreeuwde hij. ‘Ben je gek geworden?!’
De hand bevroor in de lucht.
Neels zocht wanhopig naar iets om de aanval af te weren. Zijn hand raakte een opengesneden conservenblik. Hij trok Wouters’ broekspijp omhoog en gaf met de scherpe rand van het deksel een jaap over het scheenbeen. Warme druppels spatten hem in zijn gezicht.
Wouters uitte een rauwe kreet en sprong weg, zijn wapen viel kletterend op de grond. Neels krabbelde haastig overeind, het opengesneden blik als een degen voor zich uitgestrekt. Hij kon Wouters nauwelijks onderscheiden, maar zag de blauwzwarte glans van een pis tool. Verschrikt liet hij het blik vallen. Hij bracht zijn handen, palmen naar voren, bezwerend ter hoogte van zijn schouders.
‘Oké, Wouters. Laten we geen domme dingen doen.’
Hij stapte achteruit in het licht om te laten zien dat hij geen wapen droeg. ‘Rustig, Wouters. Ik zal je geen kwaad doen.’
Zijn verbazing was groot toen Wouters opeens rechtsomkeert maakte en de trap af stormde. Neels bleef een ogenblik als versteend staan. Toen leunde hij over de balustrade en tuurde naar beneden. De afrastering van de liftkoker belemmerde hem het gezicht, maar aan het roffelen van de voeten hoorde hij waar de rennende man zich bevond.
‘Wouters blijf hier!’ schreeuwde hij. ‘Waar ben je bang voor?’
De snelheid waarmee Wouters in het halfduister naar beneden denderde en het obstakel van de sofa overwon, was levensgevaarlijk. Nu pas drong het tot Neels door dat een doodzieke man niet tot zulke inspanningen in staat kon zijn. De vluchteling had intussen de laatste treden bereikt. Voor hij in de benedengang verdween, zag Neels gedurende een fractie van een seconde de vormloze schim van een man die een bontgekleurd shirt droeg en een rode honkbalpet.
Neels richtte zich op.
Hij was klaarblijkelijk een andere kraakpandbewoner tegen het lijf gelopen. Of liever gezegd: voor de voeten gevallen. De stakker had hem de zakken willen leegmaken, maar toen Neels met het blik zijn been begon te amputeren, had hij het hazepad gekozen. Een vechtjas was hij alleszins niet.
Toen dacht Neels aan het pistool. Het vuurwapen viel moeilijk te rijmen met een labbekak die, zoals de Schepper aan de muur, hier was geweest en er de brui aan had gegeven.
De witte duif streek neer op het buitenkozijn van het koepelraam en roekoede boos vanwege de huisvredebreuk die Neels pleegde. Een bonte soortgenoot kwam naast haar zitten en koerde enthousiast mee.
Neels duwde de deur aan de andere kant van de overloop open.
De kamer was donker.
Het weinige licht kwam van achter zijn rug uit de openstaande deur van het andere appartement en viel op een werkbank, waarop verschillende losse computeronderdelen lagen. Er stonden ook twee computers die helemaal intact leken. Afgesneden van het stroomnet en niettegenstaande de ellende waarin hij leefde, had Wouters van zijn dure elektronische spullen nog geen afscheid kunnen nemen. Computers waren ook een ongeneeslijk virus.
Neels duwde de deur verder open zodat er meer licht naar binnen viel.
Op het tot op de draad versleten tapijt, half in de schaduw, lag Wouters, voorover, zijn hoofd en schouders in het donker, zijn T-shirt in de val omhooggeschoten, de bleke, gevlekte huid van zijn rug scherp en obsceen verlicht. Zijn rechterarm lag uitgestrekt, de vingers gekromd, alsof hij op het laatste moment had geprobeerd zijn val te breken.
‘Wouters?’
Langzaam kwam Neels naderbij.
Wouters lag volkomen onbeweeglijk, zijn linkerarm onder zich. Voor Neels zich bukte om hem om te draaien, was hij er al zeker van dat niemand Wouters nog kon helpen. De inspanning en de opwinding waren de doodzieke man te veel geweest.
Alsof het nog iets uitmaakte, trok Neels het T-shirt omlaag. Daarna pakte hij het lichaam bij een schouder en draaide het om, zodat het hoofd in het licht kwam te liggen.
Toen zag hij het bloed, een donkere veeg in de dunne krans haar aan de zijkant van de schedel en in de oorschelp, een nauwelijks zichtbare wonde, ongetwijfeld bij de val ontstaan.
Vechtend tegen een opkomende misselijkheid legde hij zijn oor op Wouters’ borst. De man was onvoorstelbaar mager. Neels voelde het skelet door het T-shirt heen, hij rook een zurige zweetlucht, maar hij voelde geen beweging, hij hoorde geen geluid.
Hij stond op en keek naar het lijkbleke gezicht.
In de vluchthaven van de dood had deze man de zekerheid gevonden die hij tijdens zijn leven had gemist. De ogen staarden Neels aan, rustig, zonder angst, zonder de schaamte van daarstraks om het krot waarin hij zijn laatste dagen had gesleten. Met een lichte rilling drukte Neels de oogleden dicht.
Bij het geharrewar had hij Wouters’ jasje in de hal verloren en hij keerde terug om het te halen. Terwijl hij zich bukte om het op te rapen, viel zijn oog op een glanzend voorwerp op de grond. Met de voet schoof hij het tot binnen de lichtkegel van de woonkamer en toen zag hij dat het een chroomstalen schroefsleutel was. Op de kop van de sleutel zat een donkere veeg.
In de woonkamer vond Neels een diepvrieszakje dat er zindelijk uitzag. Zonder hem aan te raken wikkelde hij de schroefsleutel in het plastic.
Als de veeg op het stuk gereedschap bloed was, dan had de moordenaar een visitekaartje achtergelaten dat hem wel eens aan de galg zou kunnen helpen.
Terug in de werkkamer wilde hij het jasje over het dode gezicht leggen, toen hij de kleine kartonnen doos in Wouters’ linkerhand zag.
De printplaat.
Voorzichtig wrikte hij het doosje uit de dode vingers los. Daarna legde hij behoedzaam het kledingstuk over het gezicht.
Wouters zou nooit meer de dupe zijn.
Hij bleef een ogenblik staan, zocht naar een passend woord van afscheid, maar wist niets te bedenken. Het enige gevoel dat in hem opkwam was dankbaarheid omdat Wouters hem in laatste instantie toch nog de printplaat had bezorgd. Hij had hem onder zijn lichaam verborgen gehouden en toen hij hem omdraaide…
Neels’ gedachtengang werd abrupt afgebroken. Hij was niet slaags geraakt met een kraakpandbewoner die zijn privacy verdedigde, maar had een dief betrapt die bezig was de bezittingen van Wouters te doorzoeken. Dat gaf meteen een verklaring voor het bezit van een pistool.
Maar wat kon een dief bij een stakker als Wouters zoeken?
Het antwoord lag voor de hand: de PROM.
De twee waren slaags geraakt en Wouters had er het leven bij ingeschoten.
Neels bukte zich opnieuw en trok haast tegen zijn zin het jasje omlaag om de wond van dichtbij te bekijken.
Een ontstellende gedachte maakte zich van hem meester.
Als Wouters aan aids had geleden, was het beter niet met zijn bloed in aanraking te komen.
Hij spreidde het jasje opnieuw over het lichaam uit en legde het verpakte moordwapen er bovenop.
‘Sorry, Wouters,’ mompelde hij. ‘Ik hoop dat waar je nu bent de Schepper een onfeilbare computer is en dat jij voor Hem het programma mag schrijven.’