17

Neels parkeerde in flagrante overtreding op de hoek van de Brabantstraat en de Begijnenvest. Nummer zesenveertig was een smal huis met twee verdiepingen en een dakkapel. Op de benedenverdieping exploiteerde een Poolse immigrant een autoherstelbedrijfje. In de smalle garage van vijf bij twintig meter was precies genoeg plaats voor drie auto's achter elkaar en een paar motorfietsen. De houten schuifpoort stond open en onder een opgekrikt bestelwagentje lag op een rolplank een man in een groezelig werkpak die met een rubberen hamer tegen het chassis sloeg.

Neels wachtte tot hij een ogenblik ophield met kabaal maken. ‘Pardon, meneer,’ zei hij vriendelijk. ‘Mag ik u wat vragen?’

‘Twok,’ gromde de man onder de auto.

‘Ik ben op zoek naar Karel Wouters,’ zei Neels. ‘Het is erg dringend. Weet u waar ik hem kan vinden?’

De Pool kwam met zijn hoofd van onder de wagen te voorschijn en keek omhoog. Zijn onverzorgd haar stond stijf van het vuil en door de vegen smeervet op zijn voorhoofd leek hij een Indiaan op oorlogspad. ‘Jij ben van pohetsja?’

‘Nee,’ zei Neels. ‘Ik heb hem nodig om een klus voor me op te knappen.’

‘Electrycznosjsj?

‘Elektronica, ja.’

De Pool wurmde zich onder de auto uit en kwam moeizaam overeind. Hij schudde het hoofd. ‘Wouters kan zelfs geen lampa meer repareren. Hij is zepsuty.’

‘Wat is zepsoeti?’

‘Kaputt. Arme man.’

‘Hoezo? Is hij dood?’

De mecanicien veegde zijn handen af aan een dot poetskatoen. ‘Niet smjjertsj. Chory, ziek. Hij hier wonen jaren en nie huur betalen. Opeens gaat weg Frankrijk.’

‘Naar Parijs.’

‘Tak. Paris.’

‘Kent u zijn adres in Parijs?’

‘Nje, Paris. Hij is terugkomen. Hier wonen.’ Met de vuile dot katoen maakte hij een vage omschrijvende beweging.

‘In dit huis?’

‘Nje:

‘In de buurt?’

‘Moze. Nie weet waar.’

Neels haalde uit zijn portefeuille een briefje van vijfhonderd. ‘Denk eens goed na.’

De Pool vouwde het biljet in vieren en stak het in de borstzak van zijn overall. ‘Café Linke Bink.’ Hij trok het gereedschapswagentje dichterbij en koos een verstelbare sleutel uit. ‘Naast Justitiepaleis. Den Beer Hendrik meer weten.’ Zonder verder nog iets te zeggen liet hij zich ruggelings op de plank neerzakken en verdween onder de bestelwagen zodat alleen nog zijn rafelige broekspijpen en een paar afgetrapte werkschoenen te zien waren.

‘Kan ik even telefoneren?’ vroeg Neels.

Een hand verscheen van onder de wagen en wuifde naar een werkbank achter in de garage.

Neels belde de opsporingsdienst in het Financiecentrum op. Twee minuten later wist hij van een vriend dat café De Linken Bink een ontmoetingsplaats was van kleine criminelen en dat Hendrickx een gewezen worstelaar was met een corpulent lichaam en een waggelende gang, waaraan hij zijn bijnaam Den Beer te danken had.

Neels liet zijn auto in de Begijnenvest staan en begaf zich te voet naar het Justitiepaleis. Het café bleek in de Stockmansstraat te zijn, tegenover de zijingang van het gerechtsgebouw. Het was warm en een benauwende lucht lag als een loden mantel over de stad. Het smalle terras vóór het café was ingenomen door mannen in hemdsmouwen met zwetende gezichten die hun ‘bolleke’ Koninck leegdronken met de gretigheid van karavaanreizigers; die pas de Rub el’ Khaliwoestijn waren overgestoken. In het café zelf stonden een zestal tafeltjes, drie flipperkasten en achterin een tapkast met barkrukken. Het was er leeg, op twee mannen en een vrouw na, die op de flipperkasten de mechanisch beperkte winstkansen probeerden te doorbreken. Daarbij stootten ze met hun onderlijven tegen de toestellen alsof ze bezig waren ze te verkrachten.

Aan het eind van de schemerige ruimte hing Den Beer half over de tapkast. Neels herkende hem aan de beschrijving: een corpulent bovenlijf in een mouwloos zwart-wit gestreept T-shirt dat strak om zijn borstkas spande, harige armen en een spekkig hoofd op een korte nek. Boven de tapkast hing een ingelijst portret van de cafébaas in betere tijden, in zwart maillot poserend in de ring, de armen voor de machtige torso gekruist.

Neels glimlachte beleefd. ‘Bent u meneer Hendrickx?’

‘Zijt ge bijziend, of zo?’ vroeg Hendrickx met rauwe bierstem. Met zijn grote hand die een whisky on the rocks omklemde wees hij naar het portret. ‘Kampioen van Antwerpen, vrije stijl. Zoveel ben ik niet veranderd.’

‘Zeg dat wel.’ Neels liet zijn stem bewonderend klinken. Hij veegde zijn voorhoofd af. ‘Een bolleke zal smaken. En drinkt u zelf ook iets van mij.’

‘Niks zo goed as ne Keuninck-van-t-vat.’ Den Beer drukte zich overeind en hield een bolvormig glas onder de tap. Met een spaan veegde hij het overtollige schuim af en schoof het glas over de tapkast naar Neels. ‘Maar vandaag is't whisky voor mij. Te warm voor bier.’ Hij liet een greep ijsblokjes in zijn glas vallen, goot er een flinke scheut drank over en zei: ‘Allez dan, op oe gezondheid.’

‘Proost,’ zei Neels.

Ze dronken.

Nadat hij had opgehangen bleef Broekmans in de telefooncel enkele ogenblikken staan en overwoog hoe hij het zou aanpakken om achter het nieuwe adres van Wouters te komen. Het enige aanknopingspunt dat hij had was het oude adres in de Begijnenvest. Hij herinnerde zich dat Wouters nogal dik was geweest met zijn huisbaas en besloot om te beginnen de Poolse garagehouder eens aan de tand te voelen.

Hij verliet de telefooncel. Zijn auto stond geparkeerd op de Bredabaan, bijna vijfhonderd meter lopen. Parkeergelegenheid was in dit apeland al net zo zeldzaam als een echte parel in Zeeuwse mosselen, dacht hij. Hij passeerde het gemeentehuis van Merksem en toen hij de vrije parkeervakken zag die voor het eigen personeel waren gereserveerd, kreeg hij het op z'n zenuwen. Zijn humeur werd er niet beter op toen hij zijn auto bereikte en een agente zag die bezig was hem op de bon te zetten. ‘Hebt ge niks anders te doen?’ vroeg hij terwijl hij het portier opentrok.

‘Mag ik uw identiteitskaart even zien?’ vroeg ze beleefd.

‘Ge kunt de kolere krijge,’ antwoordde hij. Ze was mooi gebouwd en droeg een uniform dat haar de fraaie rondingen gaf van 16de-eeuws Venetiaans glaswerk. ‘Tegenwoordig kunt ge't verschil tussen een agent en een straatmadelief niet meer zien,’ voegde hij er vals aantoe.

‘Spaar je adem voor de rechtbank,’ zei de agente onbewogen. Ze scheurde de bon af en stak hem onder de ruitewisser. Ze snoof en bekeek hem van top tot teen. ‘Ik dacht eerst dat iemand het in zijn broek had gedaan,’ zei ze. ‘Maar het is die trui die ik ruik. Met zo'n geurspoor heb je eigenlijk geen identiteitskaart nodig.’

Ze kuierde voort. Hij keek haar met gebalde vuisten na. Als hij haar ooit in het donker zou tegenkomen… Knarsetandend liet hij zich achter het stuur vallen, maar reed niet weg. De opmerking over zijn trui stak als de angel van een dolle wesp. Hij wist niet hoelang hij al met deze blauwe zeemanstrui rondliep, maar realiseerde zich dat het voor het karwei dat hij voor de boeg had niet slecht zou zijn als hij eens wat anders aantrok.

Het logo van een bekende hemdenzaak aan de overkant van de Bredabaan trok zijn aandacht. Hij stapte uit.

Een kwartier later verliet hij de winkel. De trui zat opgevouwen in een plastic draagtas. Hij droeg een bontgekleurd wollen hemd en had een rode honkbalpet op zijn hoofd. Terwijl hij wachtte om de Bredabaan over te steken, werd hij omringd door een groepje schoolmeisjes van het St.-Lutgardisinstituut. Met zijn bonte hemd stak hij tegen de keurige uniformen af als een Canadese houthakker tegen een Japanse bonsaikweker.

Op de Britselei vond hij een vrij parkeervak tegenover het Justitiepaleis. Uit de bergplaats onder zijn stoel pakte hij zijn FN High Power 9 mm, en stak hem onder zijn broekriem. Het gladde staal van het pistool voelde koud aan tegen zijn maag. Hij drapeerde het hemd er overheen en stapte uit. Hij miste zijn ploertendoder. Om het gemis goed te maken, haalde hij een zware schroefsleutel uit de koffer en stak die in zijn broekzak.

Hij was al een eind in de Kapucienessenstraat toen hij aan de parkeermeter dacht. Op deze plaats en dit uur kon hij zich geen parkeerbon veroorloven. Hij keerde op zijn schreden terug. Het was een van de nieuwe ticketautomaten waarmee de stad de parkeerchaos probeerde in te dammen. Omdat hij bijziend was, kon hij de kleine letters van de gebruiksaanwijzing niet lezen en zijn bril zette hij in het openbaar nooit op. Hij gooide er een paar geldstukken in en toen die er doorheen vielen en zijn tweede poging opnieuw mislukt was, gaf hij een boze klap tegen het apparaat.

‘Scheelt er wat aan?’

Een dikke hulpagente met lippen als Louis Armstrong stond achter hem. Haar plotselinge verschijning deed zijn woede nog toenemen. Trecies paddestoelen,’ snauwde hij. ‘Als g'uw gat draait schiet er een uit de grond.’

‘Om de burger te dienen,’ zei de agente onverstoord. Ze pakte de geldstukken uit het bakje, stelde een paar knoppen in en een paar seconden later overhandigde ze hem een parkeerticket.

Hij legde het ticket achter de voorruit van zijn auto en ging opnieuw op weg. In de Begijnenvest herkende hij van ver het huis aan de lichtbak met reclame voor smeerolie en daaronder een onuitspreekbare Poolse naam. Hij stak over om het huis beter in ogenschouw te kunnen nemen en was er nog twintig meter vandaan, toen Neels uit de garage naar buiten kwam. Broekmans draaide hem de rug toe en bleef staan voor de etalage van een kruidenierswinkel. Hij verwachtte dat Neels hem gezien had en tekenen van herkenning zou geven, maar de BBI-inspecteur liep in gedachten verzonken aan de overkant voorbij. Broekmans liet hem een eindje gaan en volgde vanop een afstand.

Hij volgde Neels door de Kapucienessenstraat, stak na hem de Britselei over en zag hem de Stockmansstraat inlopen, een korte straat met aan de ene kant woningen en cafés en aan de andere kant de noordelijke zijgevel van het gerechtshof. In het midden van de straat verdween Neels in café De Linken Bink. Broekmans liep er voorbij, wierp een vlugge blik door de glasin-loodramen, zag dat Neels aan de tapkast met iemand stond te praten en keerde op zijn stappen terug. Wat verder vond hij een lege plaats op het terrasje van café ‘t Ongelijk, bestelde een pint bier en wachtte af.

Als hij ooit iemand met plezier zou koud maken dan was het die dikdoener van de fiscus. Maar Sloten had gelijk, het was niet het moment om gedonder met de overheid te zoeken.

Met Wouters was het wat anders. Zijn rol was uitgespeeld en hij was een risicofactor. Als Sloten hem had laten begaan, had hij Wouters al veel eerder uit de weg geruimd.

Broekmans zag Wouters met wat onzekere gang de straat in komen en in café De Linken Bink verdwijnen. Die twee hadden blijkbaar een afspraak. Tevreden dat het lot hem zo gunstig was, bestelde hij een tweede glas bier en bereidde zich voor op een nieuwe wachttijd.

Zijn derde glas was al een tijdje leeg en hij wilde net opnieuw bestellen, toen Wouters eindelijk weer naar buiten kwam. Hij was alleen en slofte zijn kant uit. Broekmans draaide zijn rug naar hem toe en trok de honkbalpet diep over zijn ogen. Toen Wouters voorbij was gooide hij twee briefjes van honderd op het tafeltje en volgde hem op de voet.

Wouters liep de straat uit en stak de Britselei over. Hij deed dat zonder rekening te houden met het aanstormende verkeer en een ogenblik was Broekmans ervan overtuigd dat het karwei hem door een paar wegpiraten uit handen zou worden genomen. Maar Wouters bereikte zonder kleerscheuren de overkant en vervolgde zijn weg in noordelijke richting. Op de hoek van de Louizastraat verdween hij in een onbewoond pand dat op instorten stond. Broekmans had moeite om niet hardop in de lach te schieten.

Wouters had geen betere plek kunnen uitzoeken.