14

Toen Neels van het parkeerterrein van Foodpack wegreed, werd vanuit het westen een zwaar, laaghangend wolkendek aangevoerd. Twee meteorologen probeerden op de autoradio verwoed uit te maken of dit front in botsing zou komen met een warme luchtstroom uit het Middellandse-Zeegebied. Vóór hem reed een Nissan en onmiddellijk na hem kwam een blauwe hatchback, gevolgd door een rode terreinwagen.

Na een flauwe bocht door een berkenbos met bleke, trillende bladeren, kwam een lang stuk weg met weinig verkeer. De Nissan vóór hem negeerde de op de verkeersborden aangegeven snelheidsbeperking van zeventig en ging ervandoor. Neels minderde vaart tot een slakkegang, maar de hatchback en de terreinwagen deden geen enkele poging hem te passeren. Anderhalve kilometer verder stopte Neels bij een benzinestation. Hij liet bijtanken en vroeg de spanning van zijn banden te controleren. De pomphouder trok een lang gezicht, maar dat klaarde op toen Neels hem een fooi in de hand stopte.

Tien minuten later reed hij weg. De andere auto's waren uit het gezicht verdwenen. Zijn gedachten keerden naar Nora en de gespannen relatie met haar man. Hij vroeg zich af of de incidenten met de heftruck en de olievaten alleen maar pesterijen waren om haar ertoe te bewegen haar aandelen te verkopen, of dat er meer achter zat. Het leek hem niet erg waarschijnlijk. Met de nodige reserve – in de kranten lees je dagelijks over mannen die moord boven echtscheiding verkiezen – kwam hij tot de conclusie dat Sloten geen moordenaarstype was. Nog niet. De gebeurtenis had, wat hem betrof, een niet te versmaden voordeel opgeleverd: met één klap had hij Nora's vertrouwen gewonnen, voor een BBI-inspecteur niet zo voor de hand liggend.

Gewoontegetrouw wierp hij een blik in de spiegel. De rode terreinwagen kwam uit een zijweg te voorschijn en bleef een driehonderdtal meter achter hem rijden.

Neels kende de buurt vaag. De volgende afslag naar links was een lange rondweg die de verbinding vormde met een nieuwbouwwijk en weer uitkwam op de weg waarop hij reed. Hij ging uiterst rechts rijden, gaf het stuur een ruk naar links, gaf gas, en draaide overhellend en met gierende banden de rondweg op. Honderd meter verder zwenkte hij een veldweg in en reed achter de huizen langs een sportveld. Het nauwe straatje dat hij kende van toen hij hier gevoetbald had, was voor het verkeer afgesloten met stenen paaltjes. Hij reed over een gazon, woelde een bloemperk om, reed bonkend over een border van lage struiken, tot hij op het pad kwam dat naar het clubhuis van het sportveld leidde.

Hij bereikte de rondweg aan de andere kant van de woonwijk precies op tijd om de rode terreinwagen aan een verkeersdrempel van dwarsribbels en bloembakversperringen klem te kunnen rijden.

Achter het stuur zat Broekmans, een donkere, zwarte vorm met scherpe contouren. In zijn dossier had Neels weinig informatie over hem gevonden, maar die had hij niet nodig om te weten dat de chef-planning bepaald geen doetje was. Neels stapte uit en trok het portier van de terreinwagen open.

‘Eruit! Wat frisse lucht zal je goed doen.’

Broekmans keek eerst verbaasd, toen minachtend. Hij was een half hoofd groter dan Neels. Hij zette de motor af en had zijn ene voet al op de grond, de andere nog op de treeplank toen Neels hem een linkse opduvel in de solar plexus verkocht. Broekmans had nog net genoeg kracht om op de treeplank te gaan zitten. Aan zijn pols bengelde een korte ploertendoder. Neels ontfermde zich over het wapen.

‘Woon je hier of is dit één van je smokkelroutes?’ vroeg hij.

De adem van de grote man verliep piepend. Hij kon of wilde niet antwoorden, maar zijn vechtlust herstelde zich vlug. Neels zag dat hij zijn spieren spande, maar voor Broekmans zijn aanval kon inzetten gaf hij hem net onder de knieschijf met de loden knop van de ploertendoder een tik, zoals een dokter die de reflexen van zijn patiėnt test, maar dan harder. Broekmans’ been vloog haast van zijn lijf.

‘Vanwaar die belangstelling?’ vroeg Neels.

‘Aauw,’ steunde Broekmans, zijn handen over zijn knieschijf gevouwen.

Neels gaf hem nog vlug een waarschuwend tikje om zijn aandacht te stimuleren. ‘Ik vroeg waarom je mij volgde?’

‘Zomaar.’

‘Niks, zomaar.’ Hij tikte opnieuw, op dezelfde plaats, wat harder dan de eerste keer. ‘Als je graag in een invalidenwagentje naar huis wilt…’

‘Nee, serieus. Kuypers wilde weten waar je woont.’

Neels drukte de sigarettenaansteker op het dashboard in. ‘Waarom? Voor wie?’

Broekmans klemde zijn kaken een ogenblik lang op elkaar.

‘Hij wil weten voor welke dienst je werkt. Hij is bang voor zijn baan.’

Neels hield het harde uiteinde van de ploertendoder onder Broekmans neus en duwde zijn hoofd omhoog. ‘Ik denk dat je liegt.’

‘Nee, ik zweer het.’

Klik. De aansteker sprong terug.

Neels trok de glanzende knop uit en gooide het roodgloeiende apparaatje in Broekmans' schoot.

Die greep ernaar, schroeide zijn hand, sprong op, ging door zijn gepijnigde knie en rolde vloekend over de grond.

Neels trok de sleutel van de rode terreinwagen uit het contact, gooide die met een wijde boog in een grote bloembak vol weelderig bloeiende floribundarozen en reed weg voor Broekmans overeind had kunnen krabbelen.

Twintig minuten later bereikte hij ongehinderd zijn kamer in het Switel Hotel in Antwerpen. Hij had het halfslachtig gevoel van een man die zopas een privé-leger aan informatie heeft vergaard, maar die niet weet naar wat hij op zoek is.