Hoe meer er verandert

OP DE KADE WEMELDE HET VAN DE mensen, een grote, stinkende massa menselijke wezens onder de broeierige middagzon. De meesten zagen er straatarm en wanhopig uit, hoewel Eremul de Halfmagiër zich afvroeg of een deel van de ‘vrijwilligers’ die zich in de haven verdrongen niet eigenlijk verveelde koopmanszonen waren, op zoek naar een beetje spanning en sensatie.

      De stedelingen die achter zouden blijven keken somber toe hoe hun dierbaren over de loopplanken de gigantische schepen opgingen die futloos in de haven dobberden. Ze zouden spoedig westwaarts zeilen, de Gebroken Zee op, naar de Hemeleilanden. De meerderheid zag wit van angst bij het vooruitzicht. Een paar leken er vreemd gretig. Eremuls dunne lippen krulden op in een minachtend lachje.

      Ze geloven dat ze steenrijk terug zullen keren van de Eilanden, dacht hij. Je moet wel een enorme debiel zijn om je kop in een strop te steken en dan te verwachten dat de beul je tot prins zal slaan.

      Er was een maand verstreken sinds de aanslag op Salazar. In de tussentijd was het Eremul duidelijk geworden dat Dorminia’s nieuwe heerseres geen redster in nood was, geen heiland die gedreven werd door altruïstische gevoelens. Voor zover hij het kon zien had de stad de ene tiran doodleuk ingeruild voor de volgende. De Witte Dame van Thelassa was net zo totalitair als Salazar destijds. Ze kleedde het alleen iets subtieler in.

      ‘Bent u de Halfmagiër?’ vroeg een lijzige stem achter hem. Hij draaide zijn hoofd om en keek fronsend in het zalvend grijnzende gezicht van een bol heerschap, een koopman, te oordelen naar het extravagante paarse wambuis dat om zijn corpulente lijf spande. Die gouden knopen alleen al moesten een klein fortuin waard zijn, genoeg om tientallen hongerige monden in de sloppen te voeden.

      Eremul draaide zijn rolstoel om en richtte een slanke vinger op het gewaad dat over zijn beenstompen hing. ‘Zijn er bij uw weten nog meer gruwelijk verminkte tovenaars?’

      De waterige oogjes van de koopman werden iets kleiner. ‘Nee.’

      ‘In dat geval is uw veronderstelling correct. Ik ben inderdaad de Halfmagiër.’ Hij schuifelde ongemakkelijk heen en weer in zijn stoel. De stof van zijn gewaad plakte vochtig aan zijn achterwerk in de bloedhitte. Hij zou zich nog een keer moeten opfrissen voor zijn bezoek aan de Obelisk.

      ‘U bent een held,’ zei de koopman, die weigerde de toon in Eremuls stem op te pikken en op te sodemieteren. ‘Ik heb gehoord dat ze de tiran van de straat moesten schrapen toen u eenmaal klaar met hem was.’

      Eremul zuchtte. Hij begon een beetje moe te worden van zijn nieuwe status, al was het maar omdat die gebaseerd was op een krankzinnige leugen.

      ‘Kijk al die dappere pioniers nu eens, klaar om uit te zeilen,’ ging de koopman verder. ‘Een duidelijk blijk van het onverslaanbare elan van onze grootse stad.’

      Ze keken naar de rij mannen en vrouwen die via de loopplank in het galjoen verdween dat momenteel aan de kade lag. De schepen waren allemaal Thelassaans, met hoogdravende namen als Reis van de Maagd en Meesteres der Zee. Hun vlaggen hingen slap omlaag in de middagzon.

      ‘Ik zou bijna wensen dat ik mee kon,’ verklaarde de koopman. ‘Ze zeggen dat de rijkdommen op de Hemeleilanden voor het oprapen liggen.’

      ‘Rijkdommen waarvan deze stad geen koperstukje te zien zal krijgen.’ Eremul kon de woede niet uit zijn stem houden. ‘De Witte Dame heeft zichzelf al bedeeld met een gulle graai uit Dorminia’s schatkist, wat wel blijkt uit het feit dat onteigende edelen woedend opstanden aan het bekokstoven zijn.’

      ‘Bent u ertegen dat die geprivilegieerde parasieten hun eigendommen zijn ontnomen?’ De koopman klonk verbaasd.

      Eremul fronste. ‘Integendeel, ik vind het gewéldig. Maar het valt me wel op dat geen greintje van dat geconfisqueerde goud doordruppelt naar de spreekwoordelijke gewone man. De armen zijn nog slechter af dan onder Salazar.’

      De koopman haalde zijn schouders op en maakte een wegwerpgebaar naar de langzaam verdwijnende menigte. ‘Dat hebben ze dan mooi aan zichzelf te danken. Sommigen van ons doen tamelijk goede zaken onder onze nieuwe Oppermagiër. Ik heb altijd geloofd in eerlijk loon voor eerlijk werk.’

      ‘En als er geen “eerlijk werk” te vinden is?’ vroeg Eremul zacht. ‘Wat is er, denkt u, gebeurd met de dienaren van al die edellieden? De kamermeisjes en de koks en de tuinmannen? De Witte Dame eist hoge belastingen, terwijl de voedseltekorten steeds erger worden. Je zou bijna denken dat ze de stad opzettelijk uithongert om mensen te dwingen het Pionierscontract aan te gaan.’

      Het gebral van de koopman maakte plaats voor de zorgelijke blik van iemand die volstrekt niet blij is met de richting die het gesprek nu nam. ‘Zeg dat soort dingen liever niet hardop,’ zei hij, terwijl hij zenuwachtig om zich heen keek.

      Eremul trok een quasi verbaasd gezicht. ‘Waarom niet? Wilt u soms zeggen dat we nog steeds bang moeten zijn om de waarheid te spreken?’

      De koopman veegde wat zweet van zijn gezicht en trok aan zijn kraag. ‘Juist u zou blij moeten zijn dat de Witte Dame hier nu de baas is. Het goede heeft gezegevierd over het kwaad.’

      Er verscheen een onaangename grijns op Eremuls gezicht. ‘Dit zijn de Eeuwen van Verval. Er is geen goed of kwaad.’

      Aan de noordkant van de haven klonk ineens rumoer. Een twintigtal geketende mannen schuifelde de kade op, een sinistere mengelmoes van mensen zoals de Halfmagiër ze zelden had gezien. Een stuk of wat van de spookachtige dienaressen van de Witte Dame voerden ze mee.

      Eremul bekeek het groepje belangstellend. Zijn ogen trokken onwillekeurig naar een gevangene in het bijzonder, een lange figuur in een zwarte jas die ooit chic geweest moest zijn, maar nu gehavend om zijn uitgemergelde lijf slobberde. Zijn houding was anders dan die van de anderen. De meesten liepen met gebogen hoofd, maar hij stapte trots voort. Om de een of andere reden deed hij denken aan een grote roofvogel wiens vleugels waren gekortwiekt.

      De gevangene draaide zijn hoofd naar Eremul toe, die op slag ineenkromp in zijn stoel. De gevangene had een rode lap over zijn ogen en zijn kaak stond zo onverzettelijk strak dat het net leek alsof hij elk moment zijn eigen tong kon afbijten. De man kon onmogelijk door die lap heen kijken, maar toch had de Halfmagiër het ongemakkelijke gevoel dat hij hem desondanks recht in de ogen zag.

      De vreemde gevangene werd een beetje apart van de anderen naar het ruim van een schip geleid en Eremul kon weer aan ademen denken. Hij geneerde zich achteraf een beetje. Dat hij de zenuwen kreeg van een blinde bajesklant was een verontrustende erfenis van de zware slag die Isaacs verraad hem had toegebracht.

      ‘Het lijkt wel alsof u een geest hebt gezien,’ zei de koopman naast hem.

      Eremul was die brallerige idioot allang vergeten. ‘Niks aan de hand,’ antwoordde hij prikkelbaar. ‘Zag u die gevangene in die zwarte jas? Er was iets vreemds aan die man.’

      ‘Hm.’ De koopman krabde op zijn hoofd. ‘Gewoon een gevangene die zijn verdiende loon krijgt.’

      ‘Juist.’ Eremul duwde zijn stoel al langs de buikige kerel. ‘Laten we hopen dat we allemaal ons verdiende loon krijgen,’ mompelde hij.

      De Halfmagiër rolde door de doolhof van smalle straatjes die bij de haven vandaan kronkelden. De bredere wegen meed hij opzettelijk. Dankzij zijn kersverse roem werd hij niet meer dagelijks bespot. De inwoners van Dorminia leken er juist erg op gebrand om hem te behandelen als hun eigen, vriendelijke tovenaar, ondanks alle tekenen die op het tegendeel wezen.

      Waarom zouden ze een goed verhaal ook in de weg laten staan door de waarheid die ze met hun eigen ogen konden zien?

      Hij was half krankzinnig geworden van de stroom mensen die het boekenmagazijn bezochten voor magische weldaden van zijn kant. Hij had dreigend geroepen dat hij de volgende idioot die kwam aankloppen zou vervloeken met een dosis zakschimmel. Tamelijk kinderachtig voor een man die inmiddels op handen gedragen werd vanwege het doden van een Oppermagiër in een magisch duel, dat moest hij toegeven, maar het leek te werken.

      De flagrante absurditeit van het hele gebeuren amuseerde hem nog steeds. De tiran Salazar, naar verluidde de machtigste magiër die ooit had geleefd, en die zou verslagen zijn door hem, de Halfmagiër?

      Hij grinnikte en kreeg daar meteen spijt van toen de stank van oude stront in zijn neusgaten drong. Het korte conflict met Thelassa had Dorminia’s infrastructuur in een miserabele toestand gestort. De afvoerput in deze straat zat verstopt met stapels rottend vuilnis. Dikke zwarte vliegen en krioelende maden kropen heen en weer over een toren van smerigheid. De Halfmagiër hield zijn adem in en vloekte inwendig toen hij per ongeluk met een zuigend geluid over een rondslingerende drol reed.

      Hij droop van het zweet toen hij zijn magazijn bereikte, een onopvallend gebouw dat de grootste collectie boeken van de stad huisvestte, afgezien van de grote bibliotheek van de Obelisk, die gelukkig ongedeerd was gebleven bij de recente verwoestingen in de toren. Eremul beleefde weinig plezier aan wat dan ook. Boeken behoorden tot de weinige dingen waarvoor zijn verschrompelde hart nog steeds sneller ging kloppen, en hetzelfde gold voor het haveloze beestje dat vrolijk begon te kwispelen toen hij de deur opendeed.

      ‘Je zat zeker al op me te wachten,’ riep Eremul, en hij tilde het bruine bastaardmormel op zijn schoot. Tyro begon uitbundig zijn gezicht te likken. Het beestje was verbazingwekkend goed opgeknapt sinds hij bijna was verdronken op de avond dat Salazar Schaduwhaven van de kaart had gevaagd en hij voelde zich bij zijn nieuwe baasje blijkbaar als een vis in het water.

      Hoewel dat onder de omstandigheden misschien een wat ongelukkige vergelijking is, dacht Eremul.

      Hij glimlachte. Hij genoot van de simpele liefkozingen van de hond. Het voelde goed om te glimlachen. Als een kort respijt van de eindeloze stortvloed van ellende die hij door de jaren heen te verduren had gekregen.

      Gruwelijk verminkt door de voormalige Oppermagiër van de stad, dacht hij. Gedwongen om informant te worden en mensen te verklikken aan de Rode Wachters. Het kan verkeren.

      Zijn ogen gleden over de bezem die in een hoek van de kamer tegen de muur leunde, naast een stapel boeken. Zijn glimlach verkrampte tot een frons.

      Verraden door mijn eigen huisknecht, dacht hij. Wie was je, Isaac? Wát was je?

      Die vragen waren het onderwerp van zijn nieuwste obsessie. Hij moest toch íéts hebben om de leegte te vullen die Salazars dood had achtergelaten. Zijn verlangen naar wraak had hem op de been gehouden in zijn duisterste uren. Hij voelde zich vreemd leeg nu dat was weggevallen.

      De grote dichters lullen uit hun nek, dacht hij. Niet liefde, maar haat geeft een mens het grootste doel in zijn leven.

      Hij had een nieuwe knecht aangeboden gekregen, een extraatje dat paste bij zijn status als lid van de nieuwe Hoge Raad. Hij had er even over nagedacht, maar toen toch bedankt. Hij was beroofd van de twee steunpilaren in zijn leven, zijn haat en dat ding dat zich Isaac had genoemd, maar tot zijn eigen verbazing redde hij zich aardig. Hij betwijfelde of zijn optimisme stand zou houden, maar voorlopig was hij van plan om op eigen benen te staan. Figuurlijk gesproken dan.

      Eremul zette Tyro zachtjes op de grond. De hond piepte twee keer, schoot onder een tafel en ging daar wat liggen rollen. De Halfmagiër rolde zijn stoel door het archief naar zijn washok. Hij kon niet wachten om de stank van de stad weg te boenen. Hij bleef even staan toen hij iets geks zag aan het boek op zijn bureau. Het was een oeroude tekst over de belangrijkste rassen die de noordelijke landen bevolkten ten tijde van de Legendarische Eeuwen. Toen hij eerder die ochtend de deur uit was gegaan, had hij iets gelezen over het oude ras dat het Schemervolk werd genoemd. Maar nu lag het boek ineens open op een bladzijde met een afbeelding van een bruut ogende mensachtige met een groene huid.

      Hij riep zijn magie op en liep de onzichtbare bezweringen na die het gebouw moesten beschermen tegen indringers. Die hadden hem moeten waarschuwen als iemand een poging had gewaagd om in te breken in het magazijn. Maar de bezweringen waren intact.

      Hij inspecteerde de kamer, maar vond geen tekenen van ongewenst bezoek. Tyro kwam met zijn kop uit zijn verstopplaats en gaapte. Eremul trok een wenkbrauw op. ‘Het lijkt erop dat je een voorliefde voor oude geschiedenis aan het ontwikkelen bent. Mijn dank is groot dat je het boek niet hebt onder gekwijld.’

      Tyro keek hem dommig aan. Toen vloog hij onder het bureau vandaan en probeerde weer op Eremuls schoot te kruipen. Zijn ogen glommen van opwinding en zijn kop stuiterde op en neer, zo graag wilde hij achter zijn oren gekriebeld worden.

      ‘Ik vertrouw erop dat je niet op iets kostbaars kakt als ik in de Obelisk zit,’ zei de Halfmagiër. Hij probeerde streng te klinken, maar hij zei het met een glimlach.


De Hoge Raadszaal was onaangenaam warm, ondanks het late uur. Eremul kreeg al snel hoofdpijn van de verstikkende hitte, het gewauwel dat uit de monden van de magistraten aan weerszijden van hem kwam en het onophoudelijke gehamer ver boven hen. Tot overmaat van ergernis had de Opperregent van de stad besloten hen allemaal te laten wachten.

      Hij keek fronsend de grote, donkerhouten tafel af die de zaal domineerde en liet zijn blik over de aanwezigen in hun gewaden glijden. Kanselier Ardling was een van de weinige magistraten die het vorige regime had overleefd. De grijze beheerder van de financiën van de stad keek hem heel even aan en wendde zijn blik toen af. Links van hem zat Remy te discussiëren met een magistraat wiens portefeuille Eremul zich even niet kon herinneren. Wat voor duistere daad de nieuwe Inlichtingenmeester ook had gepleegd om zijn plek in de Raad te bemachtigen, het knaagde zichtbaar aan hem. Hij rook de dranklucht die uit Remy’s mond kwam. Het was niet de eerste keer dat de rattige spionnenbaas halfdronken op een raadsvergadering verscheen.

      Van alle kwaliteiten die een stadsmagistraat moet bezitten is een geweten misschien wel het minst begerenswaardig, dacht Eremul. Het nekt een man sneller dan welk duivels complot van welke rivaal dan ook.

      Eremul was zich heel wel bewust van de kluchtige aard van zijn eigen benoeming in de Raad. Iemand moest toch met de eer gaan strijken voor Salazars dood, na de mysterieuze verdwijning van de man die hem daadwerkelijk had verslagen. Het was Eremuls taak om de rol van held te spelen, een rol die hij wel op zich moest nemen, zo werd stilzwijgend gesuggereerd, als hij niet ook zonder enige verklaring wilde verdwijnen of als ronddrijvend lijk uit de haven gedregd wilde worden. Als Meester in de Magie had hij niet echt iets te zeggen over het reilen en zeilen in de stad. Maar eigenlijk gold dat voor iedereen aan die tafel.

      We zijn allemaal acteurs in een klucht, dacht Eremul. Marionetten die dansen aan de touwtjes van de Witte Dame van Thelassa.

      Er bewoog plotseling iets bij de grote ijzeren deuren en Dorminia’s nieuwe Opperregent kwam eindelijk binnen kuieren. Naast hem liep een van de dienaressen van de Witte Dame, de ogen en oren van de Oppermagiër. Net als de rest van haar soort had ze een bleke huid en onyxzwarte pupillen in kleurloze ogen. Ze gleed over de vloer in haar smetteloos witte gewaad, zonder een schaduw te werpen in het licht van de feloranje vlammen die de zaal verlichtten.

      De schaduw van de Opperregent was daarentegen net zo zichtbaar als de onuitstaanbare uitdrukking op zijn magere gezicht. De man die tot voor kort Salazars rechterhand was geweest, had zijn zwarte gewaad ingeruild voor een opzichtig gouden ding. Tot Eremuls grote walging had hij ook nog een zilveren diadeem op in de stijl van de Ishari-prinsen in zijn vaderland in het oosten. Het zag er belachelijk uit op zijn kalende kop.

      Opperregent Timerus bleef even staan naast de troon van obsidiaan aan het hoofd van de tafel en schonk de aanwezigen een koninklijke glimlach. Toen liet hij zich langzaam in de zetel zakken, met de zelfverzekerdheid van iemand wiens benige zitvlak was gemaakt voor de zachte kussens van de troon. Eremul voelde een vlaag van ergernis opkomen. Het was één ding om de grillen te verduren van een Oppermagiër die in staat was om een hele stad te verdrinken, maar het was een heel ander verhaal om vol minachting behandeld te worden door zo’n verraderlijk reptiel als Timerus.

      ‘Ik neem aan dat u allemaal lekker zit,’ begon Timerus, die heel goed wist dat de magistraten die hij had laten wachten zaten te zweten als otters in hun dikke, ceremoniële gewaden. Hij legde zijn vingers tegen elkaar voor zijn gezicht, op die irritante manier van hem. ‘Ik heb begrepen dat de Thelassaanse schepen zonder incidenten zijn uitgevaren.’

      ‘Bijna zonder incidenten,’ corrigeerde maarschalk Bracka. De pas gepromoveerde commandant van de Rode Wachters wierp een nerveuze blik op de dienares van de Witte Dame. Een buitenstaander zou het misschien lachwekkend vinden dat de grote maarschalk zo geïntimideerd was door een vrouw die half zo groot was als hij, maar iedereen aan tafel had de verhalen gehoord over de slachting bij de westelijke poort tijdens de inname van de stad. De dienaressen waren recht tegen muren op gelopen en hadden de nekken van de verdedigers van de stad gebroken als dorre twijgjes. Bracka had nog steeds last van de arm die hij bij die schermutseling had gebroken.

      ‘Vertel verder,’ zei Timerus lijzig. Hij glimlachte. Ongetwijfeld genoot hij van het ongemakkelijke gevoel van de ander.

      ‘Relschoppers hebben een pakhuis in de Kraakstraat in brand gestoken. Ze scandeerden de naam van de rebellenleider, de vrouw die zich Melissan noemt. Ik heb er een paar laten executeren door de Wachters en de anderen zijn gearresteerd.’

      Timerus trok een wenkbrauw op. ‘Ik vertrouw erop dat u die Melissan snel zult vinden.’

      Bracka fronste en wreef over zijn ruige rode baard. ‘Niet makkelijk in zo’n grote stad. Vooral niet met al die nieuwelingen.’

      Kanselier Ardling schraapte zijn keel. Eremul vond hem een van de minder weerzinwekkende aanwezigen, deels omdat hij zijn werk als hoofd van de financiën in elk geval goed deed en deels omdat hij simpelweg niet genoeg fantasie had voor echte wreedheden.

      Voor Ardling iets kon zeggen klonk er een luide bons boven hen, gevolgd door een doordringende kreet die steeds luider werd en toen abrupt werd afgekapt. ‘Een van de bouwvakkers,’ zei Remy met een hikje. ‘Misschien was het toch niet zo slim om ze de hele nacht door te laten werken.’

      Timerus liet zijn humorloze glimlach zien. ‘Dit is geen tirannenrijk, heren. Ze hebben er zelf voor gekozen. Het zijn moeilijke tijden voor ons allemaal.’

      Eremul fronste zijn wenkbrauwen. Arrogante klootzak, wilde hij zeggen. Jij zou armoe en ellende nog niet herkennen als het als een roestige speer je reet in ging. Hoeveel rijkdommen heb jij al verdonkeremaand in deze stad?

      Ardling schraapte zijn keel weer om ieders aandacht te krijgen. ‘Nu we het toch over moeilijke tijden hebben, het spijt me te moeten zeggen dat de staat van onze financiën tamelijk precair is. De schade die is aangericht door de aanvalstorens was aanzienlijk.’

      Overal aan tafel werd geknikt. Eremul had een groot deel van zijn volwassen leven in de buurt van de haven doorgebracht en was dus wel gewend aan straten die niet dagelijks werden geveegd. Voor de andere magistraten was de aanblik van ranzig rioolafval en ingestort metselwerk vlak bij hun huizen in de rijkere delen van de stad een nieuwe en zeer onwelkome ervaring.

      Lorganna stak een hand op. Timerus had haar minister van Burgerrelaties gemaakt na de fatale vergiftiging van de halve Raad, maanden geleden. Timerus had zelf meegewerkt aan dat complot, een daad van verraad die pas aan het licht was gekomen na de moordaanslag op Salazar. Er was flink gemord over het feit dat er een vrouw was benoemd in de Raad. Wat Eremul aanging zou ze het vast niet slechter doen dan de mannen en hoe dan ook had hij zichzelf altijd beschouwd als een misantroop die niet discrimineerde op geslacht.

      ‘De bevrijding van de stad heeft aan veel dienstplichtigen uit de agrarische dorpen het leven gekost,’ zei Lorganna. De nieuwe Oppergerechtsheer probeerde niet te gapen en Bracka hief zijn ogen ten hemel toen ze verder praatte. ‘Er dreigt hongersnood in de nederzettingen in het achterland. De dorpelingen trekken naar de stad, maar met de groeiende voedseltekorten kunnen onze eigen armen nauwelijks iets te eten betalen.’

      Timerus haalde zijn magere schouder op. ‘Er is toch altijd het aanbod van het Pionierscontract? Zij die zich aanmelden om de Eilanden te ontginnen voorzien we van voedsel en kleding en andere noodzakelijkheden. Hun gezinnen krijgen een zilveren scepter uitbetaald voor elke week dat ze weg zijn.’

      ‘Een zilverstuk is nauwelijks genoeg voor een brood, excellentie. De prijzen stijgen met de dag.’

      De Opperregent zuchtte. ‘De armen zullen het ermee moeten doen. De Witte Dame heeft al zo veel geïnvesteerd in Dorminia.’

      De verontwaardiging die al weken aan het broeien was bij Eremul kookte plotseling over. ‘Naar de hel met die investeringen van haar! Denk eens aan de offers die we al hebben gebracht. Duizenden doden. Nog eens honderden die naar de Hemeleilanden worden verscheept. Nog even en deze Raad zal heersen over een stervende stad. En hongersnood is nog niet eens het grootste probleem.’ Hij had op slag spijt van die laatste woorden.

      Timerus leunde achterover op zijn troon. Hij had een ontstemde glans in zijn ogen, maar zijn belangstelling was gewekt. ‘Wat wilt u daarmee zeggen?’

      Eremul haalde diep adem. Hij had het juiste moment willen afwachten voor dit onderwerp. Dit was duidelijk niet het juiste moment. Maar hij zou er niets mee opschieten als hij het nog langer uitstelde. ‘Ik vermoed dat we in groot gevaar verkeren,’ zei hij behoedzaam. ‘Toen ik op de avond van Salazars dood thuiskwam, werd ik opgewacht door mijn knecht. Ik dacht tenminste dat hij mijn knecht was. Hij had het over een oordeel. Hij zei dat hij terug zou keren naar zijn vaderland om een kruistocht voor te bereiden. Ik verzeker u dat deze man, Isaac, niet menselijk was.’ Hij keek de grote tafel rond. Beleefde interesse streed met ongeloof op de gezichten van de magistraten. ‘Ik heb de laatste maanden elke tekst in de stad bestudeerd die ook maar terloops verwijst naar het ras dat we tegenwoordig het Schemervolk noemen. Ik geloof oprecht dat ze spoedig terug zullen keren naar deze streken en dat ze oostwaarts zullen zeilen over de Eindeloze Oceaan.’

      Timerus trok weer een wenkbrauw op. ‘Met welk doel?’

      Eremul boog zich voorover en keek de Opperregent doordringend aan met zijn meest onheilspellende blik. ‘Ze willen ons tot de laatste man uitroeien.’

      Er viel een stilte na die verklaring. Hij had gelach verwacht, of op zijn minst een grinnikje of twee. Timerus schudde zijn hoofd. ‘Ik beschouw u niet als een dom iemand,’ zei hij langzaam.

      Dat verraste Eremul. ‘Ik waardeer uw genereuze beoordeling van mijn intellect.’

      ‘Nee... U bent geen domme man. U bent een gebroken man. Geplaagd door waanideeën.’

      ‘Ho eens even, verdomme nog aan toe...’

      ‘Het ligt zo voor de hand,’ zei Timerus gladjes. ‘U hebt zo lang in angst geleefd dat u domweg niet in staat bent om de plotselinge verandering in uw omstandigheden te aanvaarden. U klampt u vast aan uw paranoia als een zuigeling aan de moederborst.’

      Timerus’ woorden raakten iets pijnlijks hem hem. Iets rauws en akeligs. ‘Waag het niet om zo neerbuigend tegen me te doen, vuile klootzak.’

      De dienares van de Witte Dame bewoog even. ‘Let op uw woorden,’ zei ze met een stem die zo emotieloos was als steen. ‘Of u wordt voor altijd het zwijgen opgelegd.’

      Hij wist dat voorzichtigheid de moeder der wijsheid was, maar op dat moment kon hij zich niet beheersen. ‘Dat soort dingen heb ik wel eerder gehoord,’ sneerde hij. ‘Ik zou maar oppassen met dreigementen tegen magiërs. Zelfs tegen een gestoorde gek als ik.’

      ‘Genoeg,’ zei Timerus bevelend. De bezorgde ondertoon in die arrogante stem gaf Eremul een vreemd soort voldoening.

      Dus hij is bang dat ik niet bluf, dacht hij. Als ik niets anders uit deze rampzalige avond weet te slepen, kan ik dat altijd nog blijven savoureren.

      ‘U bent hierbij ontheven van uw functie in de Raad,’ oreerde de Opperregent. Hij wees met een slanke vinger naar de deur. ‘Maak dat u wegkomt.’

      Eremul keek om zich heen. De verzamelde magistraten weigerden hem aan te kijken, behalve Lorganna, die hem een kort knikje gaf.

      ‘Een fijne avond nog, edele dame,’ zei hij. Toen rolde hij zijn stoel de zaal uit.