Spiegelbeelden
‘WAKKER WORDEN. WE MOETEN VERDER.’
Yllandris deed haar loodzware ogen open en staarde naar Yorns baardige kakement. Hoe lang had ze geslapen? Een uur?
Tijd had geen enkele betekenis meer. Ze was onmenselijk moe, koortsig van de wond in haar gezicht die maar niet wilde genezen en haar schouders waren rauw geschaafd door de trieste last die ze droeg. Maar de pijn deed er niet meer toe. Ze moest hoe dan ook in beweging blijven.
Ze hees zich met bovenmenselijke inspanning in de benen, hoewel die zo gevoelloos waren dat ze ze bijna niet voelde. Maar ze wist dat de weeskinderen het nog zwaarder hadden, want hun benen waren maar half zo lang als de hare. Er waren kinderen bij die niet konden ophouden met huilen vanwege hun blaren. Het was hartverscheurend om ze zo te zien lijden, maar ze konden het zich niet veroorloven om langzamer te gaan. Eerst moesten ze het Wildewoud zien te halen.
Ze strompelde door het ondiepe dal waarin ze veel te kort halt hadden gehouden en keek naar de kinderen die her en der lagen te slapen in het herfstgras. De meesten waren ter plekke omgevallen en meteen in slaap gevallen zodra hun kleine lijfjes de grond raakten. Ze aarzelde even, overmand door schuldgevoel bij wat ze nu moest doen. Maar het kon niet anders.
Ze klapte luid in haar handen en liep van kind naar kind. Sommigen kwamen in beweging en krabbelden moeizaam overeind terwijl ze in hun slaperige oogjes wreven. Anderen hoorden haar niet eens, zo overmand door uitputting dat zelfs een onweer ze niet zou wekken.
Gelukkig stond Corinn op om haar te helpen. Haar haren waren een slordig vogelnest en haar blauwe ogen stonden iets doffer dan voorheen, maar ze zorgde voor de andere kinderen met de toewijding van een grote zus. Yllandris was ook zo geweest. Tot de dag waarop ze uit bed was gekropen en haar snikkende vader had aangetroffen bij het geblutste lijk van haar moeder. Voordat ze zichzelf had gedwongen om zo ijzig koud te worden als de wintersneeuw om maar te kunnen overleven.
Corinn maakte een haastig rondje, wekte de kinderen en sprak ze bemoedigend toe. Yorn verdeelde intussen de proviand die ze bij elkaar hadden gescharreld. Het Groene Gewest was neutraal gebleven in de burgeroorlog die de rest van het Hart teisterde en zelfs de Slachter snapte dat de graanschuur van de Hoogtanden te belangrijk was om met geweld bij het conflict te betrekken, maar het bleef gevaarlijk om zo dicht bij het Koningsgewest te schuilen. Krazka zou hen uiteindelijk toch vinden. Of anders de Heraut wel, zodra die terug was. Ze zouden niet veilig zijn tot ze de Hoogtanden uit waren.
‘Waarom komen ze niet achter ons aan?’ had Yllandris Yorn gevraagd op de derde dag na hun vlucht uit Hartsteen. De zwijgzame krijger had alleen zijn schouders opgehaald. Hij wist niet wie Krazka achter hen aan had gestuurd, maar blijkbaar namen ze nogal de tijd.
Ze lieten het er wel op aankomen. Het Wildewoud was nog maar een paar mijl lopen. Zelfs de beste spoorzoekers zouden hun prooi snel kwijt zijn in de labyrintische diepten van dat uitgestrekte oerbos. Voor het eerst sinds hun vertrek uit de hoofdstad durfde Yllandris te hopen dat ze het zouden redden.
Maar die hoop was snel vervlogen. Een uur nadat ze hun kamp hadden opgebroken bereikten ze een heuveltop en zag Yorn in de verte een groepje mannen aankomen vanuit het noorden. ‘Man of vijf, zes, zo te zien,’ bromde de grote krijger. ‘Ze zijn te voet.’
Yllandris hield een hand boven haar ogen en tuurde naar de horizon. Ze zag niet meer zo goed sinds Krazka zijn zwaard door haar gezicht had gehaald, maar ze zag het groepje waar Yorn het over had. Ze waren nog te ver weg om details te zien, maar een van de gedaanten blikkerde zilverig op in de felle middagzon en het duurde niet lang voor er een gruwelijk besef tot haar doordrong.
Het is de ijzeren man, dacht ze. Het moet hem wel zijn.
Yllandris wendde zich tot Yorn. ‘Heer Meredith is erbij,’ zei ze. Yorn gaf een grimmig knikje met zijn ruige hoofd. ‘Hij... Hij heeft een ring van abyssium. Mijn magie werkt niet tegen hem. Ze krijgen ons vast te pakken.’ Ze knipperde haar tranen weg. Ze wist wel dat het een dom plan was geweest. Dat had ze de hele tijd al geweten.
De weeskinderen keken haar nieuwsgierig aan, behalve Corinn, die een angstige blik in haar mooie ogen had.
‘Ik wilde ze zo graag redden,’ fluisterde Yllandris. Ze hoorde een zacht, tikkend geluid en merkte dat ze zo vreselijk beefde dat de botten in de zak tegen elkaar aan sloegen.
‘Ga maar vooruit.’
Yorn sprak zijn woorden zacht en gedecideerd uit. Zijn blik was strak op het naderende groepje mannen gericht en hij had een onverbiddelijke, vastberaden uitdrukking op zijn verweerde gezicht. ‘Ik zal ze zo lang mogelijk ophouden.’
Yllandris haalde diep adem en probeerde haar trillende lichaam onder controle te krijgen. ‘Zo veel kun je er niet aan.’
Yorn trok zijn slagzwaard en kneep zijn ogen tot spleetjes, alsof hij ver in het verleden keek. ‘Regn is niet de enige Koningsman die de Rode Vallei heeft overleefd. Ik was er ook bij. Ik heb die dag een hoop mensen over de kling gejaagd. Als ik dit niet overleef, zal ik in elk geval niet de enige zijn. Neem de kinderen mee en ga ervandoor. Zonder om te kijken.’
Yllandris legde een trillende hand op Yorns brede schouder. ‘Bedankt,’ zei ze. ‘Voor alles.’
De grote krijger knikte alleen maar en begon het houten schild dat op zijn rug gebonden zat los te maken.
Yllandris wendde zich tot de wezen. ‘Opschieten, kinderen. We moeten voor de avond bij het Wildewoud zijn.’
Heer Meredith tilde het vizier van zijn ijzeren helm op en veegde wat zweet van zijn neus. Hij wendde zich tot Regn, die naast hem stond. De baard van die idioot zat vol rood poeder en nu en dan ging er een rare trekking door zich gezicht, alsof iemand hem zojuist in zijn reet had geprikt met een speer. Het was gewoon niet om aan te zien.
‘Heb je dan geen eergevoel, man?’ vroeg hij verwijtend.
Regn keek naar de brede gestalte van Yorn, die op hen afkwam. Zijn ogen waren verdacht vochtig. ‘Eergevoel?’ antwoordde de Westerman zachtjes. ‘Ik ben al lang vergeten wat dat is.’
‘Eergevoel houdt in dat je die smerige jhaeld-verslaving van je even thuislaat als je je dure plicht voor de koning moet doen!’
‘En die boeren die we hebben gekeeld? Wat viel daar voor eer aan te behalen?’ Regn schudde zijn hoofd en omklemde de twee kromzwaarden aan zijn riem zo hard dat zijn knokkels er wit van zagen. Meredith had die wapens in actie gezien en moest toegeven dat Rode Regn een passende bijnaam was. Hij was misschien een jhaeld-verslaafde imbeciel, maar vechten kon hij wel.
‘Dat was in opdracht van de koning,’ loog hij. Maar eigenlijk was het zijn eigen idee geweest. ‘Die executies zijn een hoognodige waarschuwing voor die schapenneukers hier. De Voddenkoning heeft me geleerd hoe goed angst kan werken. Terreur kan effectiever zijn dan een leger als het erom gaat om potentiële opstanden de kop in te drukken.’
Reyer lachte zijn gele tanden bloot en wreef over zijn grijze stoppels. De magere spoorzoeker was misschien over de vijftig, maar hij leek meer uithoudingsvermogen te hebben dan de jongere mannen die uit Hartsteen waren vertrokken om de verrader Yorn en de gestolen weeskinderen te zoeken. ‘Doet me denken aan de goede oude tijd, al dat moorden om een boodschap over te brengen,’ zei hij. ‘Er was een tijd dat het hele Groene Gewest doodsbang was voor de Gesel en onze bende.’
Heer Meredith vertrok zijn gezicht bij de muffe stank die de man verspreidde. Reyer was een ordinaire moordenaar, verachtelijk gezelschap voor een ridder als hij. Eigenlijk was het een belediging dat hij geacht werd die kerel te tolereren tijdens deze queeste. ‘Gesel?’ zei hij minachtend. ‘Het enige wat erger is dan je gebrek aan fantasie is je onachtzaamheid op het gebied van de hygiëne, hondenkop.’
‘Skarn had het verzonnen, ik niet,’ antwoordde Reyer nonchalant. ‘En ik heet geen hondenkop.’
Die Reyer was bijna niet op de kast te krijgen, dacht Heer Meredith. Zoals alle mannen zonder trots en eer. Zoals alle mannen die nauwelijks uitstegen boven de wilde dieren in het bos. ‘Nauwelijks beter dan een hond, in wezen,’ zei hij. Het was eruit voor hij er erg in had.
Reyer kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Wat zei je daar, Zwaardridder?’
Heer Meredith maakte een vaag wegwuifgebaar. ‘Laat maar zitten! Hou liever je mond dicht en bespaar me je ranzige adem. De overloper komt eraan.’
De drie Koningsmannen en hun metgezellen trokken hun wapens, terwijl Yorn langzaam maar zeker op hen afkwam. De verraderlijke smeerlap was op alle fronten ernstig in het nadeel, maar Heer Meredith kon niet ontkennen dat het een zekere romantiek had, een man die in zijn eentje een wisse dood tegemoet schreed. Het herinnerde hem aan de verhalen die zijn moeder hem vroeger voorlas. Haar vertellingen over edelmoedige ridders waren een ontsnapping voor hem, een wereld waarin hij zich terug kon trekken als zijn grootvader besloot om midden in de nacht naar hem toe te komen. Meredith betreurde het diep dat het hart van die oude smeerlap het had begeven voor hij oud genoeg was om wraak te nemen.
‘Zal ik hem neerschieten?’ bromde Reyer. Heer Meredith had niet eens gezien dat hij een pijl uit zijn koker had gehaald. Hij was snel. En nog secuur ook, als je zag hoe hij van zestig pas afstand een pijl door de rug van die boerendochter had gejaagd.
‘Nee,’ snauwde Meredith. Zijn hand ging naar het gevest van de sabel aan zijn riem. ‘Ik daag hem uit voor een duel.’
‘Pas een beetje op, ijzeren man. Yorn heeft in de Rode Vallei gevochten. Hij heeft er bijna net zo veel omgelegd als het Zwaard van het Noorden.’ Rode Regn liet zijn hoofd hangen alsof die herinnering iets van schaamte met zich meebracht. Reyer kromp ook al ineen bij de woorden van Regn. Hij liet zijn boog zakken en wreef over het stompje van zijn ontbrekende oor.
Het Zwaard van het Noorden. Heer Meredith bleef die naam maar horen. De vader van de afgezette koning was een vermaard krijger geweest, een of andere legendarische figuur waarover zijn landgenoten nog altijd spraken met stil ontzag in hun stem.
Heer Meredith kreeg een snerend lachje op zijn gezicht. Het was allemaal zo achterlijk en provinciaals. Iedereen die de ene kant van een zwaard van de andere kon onderscheiden kreeg meteen een hele reputatie in de Hoogtanden. Het was het zoveelste symptoom van culturele onnozelheid om zo onder de indruk te zijn van zo veel middelmatigheid. Hij had zelf echte levende legenden ontmoet in de Laaglanden. Hij had bij ze gestudeerd, tegen ze gevochten in de Cirkel. Dat waren nog eens giganten, vergeleken bij de schertsfiguren die de Hooglanders zo lachwekkend hoog hadden zitten. ‘Reputaties betekenen niets voor een echte ridder,’ verklaarde hij. ‘Waarvan het volgende moge getuigen.’
Hij trok stoutmoedig op. Toen hij bijna bij Yorn was, kreeg hij een vleug van diens stank in zijn neusgaten en zijn mond vertrok van afkeer achter zijn vizier. Die lafaard en zijn tovenaressenhulpje moesten de kinderen flink opgejaagd hebben om hun rechtmatige straf te ontlopen. Het was ongetwijfeld dagen geleden sinds hun laatste bad, hoewel dat in Yorns geval net zo goed maanden of zelfs jaren kon zijn. Hun armzalige vluchtpoging was een oefening in futiliteit. Heer Meredith en de rest hadden hen al veel eerder te pakken gehad als ze tussendoor hun kans niet hadden aangegrepen om de recalcitrante schaapherders in deze negorij wat gerechtvaardigde angst in te boezemen. Als de geïntimideerde zielen in het Groene Gewest zich binnenkort als geslagen honden aan Krazka’s kant zouden scharen, zou die eenogige ‘koning’ der barbaren zijn ridder misschien eindelijk de erkenning geven die hij verdiende.
Yorn en Heer Meredith hielden op enige afstand van elkaar halt. De overloper hief zijn schild op en wees naar iets achter Heer Meredith met zijn zwaard. ‘Ik wil Regn even spreken.’
‘Het past verraders niet om eisen te stellen aan hun meerderen.’
‘Ik ben geen verrader.’
Heer Meredith trok zijn sabel. Hij keek naar de grote krijger met zijn smerige baard en zijn warrige haar en zijn leren wambuis, en zijn gezicht vertrok van minachting. Yorn was de archetypische Hooglander, achterlijk en ongeletterd, maar toch had hij meer respect afgedwongen dan Meredith. Dat sloeg nergens op. Eigenlijk was het om razend van te worden.
‘Je bent een deserteur en een overloper,’ zei hij verbolgen. ‘Ik heb net zo veel minachting voor jou als voor de rest van mijn landgenoten. Je bent een barbaar.’
Yorn ging niet op de belediging in. ‘Ik wil Regn even spreken,’ zei hij nog een keer.
‘Waarom?’ snauwde Meredith. ‘Denk je dat je hem voor je kunt winnen? Waarmee dan wel? Een beroep op de broederschap die tussen jullie is ontstaan in dat godvergeten stinkgat waar jij je onterechte reputatie hebt opgedaan?’
‘Jij weet geen zak van de Rode Vallei.’
Heer Meredith haalde zijn schouders op, waardoor zijn harnas even rammelde. ‘Ik ga er maar even van uit dat het een oorlog was om een kaal stuk land of lelijke vrouwen. Ongetwijfeld hebben jullie getriomfeerd over een horde zakkige woestelingen waarvan er niet één fatsoenlijk een zwaard kon vasthouden. Maar ze brulden, en ze zwaaiden met hun lul als apen, jawel, en dus werden ze beschouwd als geduchte krijgers, en dus werden jullie gehuldigd alsof jullie de muren van de Stad der Tuinen zelf hadden bestormd. Pff!’
Er klonk geen woede in Yorns stem, alleen een oprechte nieuwsgierigheid die Heer Meredith aan het schuimbekken maakte. ‘Waarom zit je zo vol venijn, ijzeren man? Wat is er met je gebeurd?’
Wat er met me gebeurd is, dacht Meredith. Ik heb ook ooit in onze legenden geloofd. Ik geloofde in ons volk. Maar ik heb snel geleerd dat het allemaal leugens waren.
‘Verdedig jezelf, barbaar,’ siste hij. ‘Als je me verslaat, zal ik je toestemming geven om met Regn te spreken. Ik geef je mijn woord.’
‘Je woord?’ herhaalde Yorn langzaam.
‘Mijn woord van eer als ridder.’
Yorn bekeek hem eens goed. Toen knikte hij, en zijn gezicht werd een grimmig masker. Hij hief zijn zwaard en het lichtte rood op in het licht van de ondergaande zon.
Heer Meredith glimlachte en klapte zijn vizier omlaag.
Yllandris strompelde door het bos met een hart dat zo tekeerging dat ze bang was dat het zou barsten. Zwiepende takken striemden haar gezicht en ze dreigde elk moment te struikelen over dikke boomwortels. Ze moest moeite doen om nog iets te zien door haar wazige ogen. Haar gezicht leek wel in brand te staan.
Het deed zo veel pijn.
Ze keek wanhopig om zich heen en probeerde de kinderen te tellen, maar dat viel niet mee. Het schemerige Wildewoud was een woeste, spookachtige doolhof van immens hoge bomen die kolossale schaduwen wierpen. ‘Blijf dicht bij me,’ riep ze.
Ze leidde de kinderen dieper het grote woud in. De vallende avond stal het laatste beetje licht weg en hoog in de boomkruinen klonk de roep van een uil. Het geritsel van blaadjes en takjes en de geluiden van ontwakende nachtdieren vormden een griezelige kakofonie die het gestamp van kleine voetjes grotendeels overstemde. Yllandris hoorde vaag iemand jammeren van de pijn en toen ze omkeek, zag ze dat de kleinsten werden meegesleurd of gedragen door de grotere kinderen. Corinn had Milo aan haar ene hand en een snotterend meisje aan de andere, en sleepte ze achter zich aan. Haar voorhoofd rimpelde van de concentratie, ondanks haar zichtbare vermoeidheid.
Ze kwamen akelig langzaam vooruit. Ze moesten continu stoppen om een wees overeind te helpen wiens kleine beentjes simpelweg niet meer verder konden. Elk oponthoud kostte tijd, maar Yllandris weigerde om wie dan ook achter te laten. De zak over haar schouder voelde elke minuut zwaarder aan. Ze zag hun gezichten weer voor zich.
Jinna. Roddy. Zach.
De kleine botten in die zak dreven haar voort en dwongen haar om de pijn en de koorts te blijven trotseren. Ze zou deze kinderen niet in de steek laten. Ze zou ze niet uitleveren, zoals hun vriendjes.
‘Zijn we er al?’ vroeg een smekend stemmetje. Het was Tommetje. Zijn kleine borstkas ging zwoegend op en neer en hij kon het tempo nauwelijks bijhouden.
‘Bijna,’ fluisterde ze. Het was een hopeloze leugen. Ze had geen idee waar ‘er’ was. Misschien konden ze een plek vinden om zich te verstoppen voor hun achtervolgers, of misschien had Yorn ze ondanks alles allemaal gedood. Ze wist dat het kinderachtig was om daarop te hopen. Maar zelfs kinderachtige hoop was beter dan helemaal geen hoop.
Ineens weken de bomen uiteen en verscheen er vlak voor hen een grote open plek. Het maanlicht viel door de bladeren boven hen en wierp een zilverige gloed op een grote waterpoel in het midden. Aan de noordkant van de open plek kwam een klein stroompje uit in de poel, en aan de zuidkant liep het weer verder. Los van het geluid van kabbelend water en de blije geluiden van de kinderen die de open plek na haar bereikten, was het er volmaakt stil. Er viel een kalmte over hen heen als een warme deken, een dromerige sereniteit die geen enkel bestaansrecht had in deze wereld vol rumoer en leed en zinloos geweld.
Yllandris keek verwonderd om zich heen. Toen dirigeerde ze de kinderen de open plek op. ‘We kunnen hier even uitrusten,’ riep ze. ‘Zorg dat je genoeg drinkt, allemaal. Corinn, wil jij helpen de waterzakken bij te vullen?’
Het meisje knikte. Yllandris legde de zak op de grond en ze knielden samen neer. Het water in de poel was zuiver en onbezoedeld, en het smaakte heerlijk. Yllandris plensde er wat van over haar gezicht om haar brandende wond wat te koelen. Ze zag ineens haar spiegelbeeld en deinsde geschrokken achteruit.
‘Zo erg is het niet,’ zei Corinn zacht. Ze keek om zich heen met grote, verwonderde ogen. ‘Ik heb verhalen gehoord over dit soort plekken in het Wildewoud. Ze heten Nexuswedden. Dat heeft mijn moeder verteld.’
‘Wat zei je moeder erover?’
‘Ze zeggen dat de geesten van de vier elementen hier huizen. Mijn moeder zei dat het Patroon op deze plekken heel zwak is, wat dat ook betekent. Soms kun je de toekomst zien in het water of de geesten van de doden horen in het geruis van de bomen.’
Yllandris keek weer omlaag, maar zag alleen haar eigen gehavende gezicht terugkijken vanuit de poel. ‘Ik heb al genoeg doden gezien,’ zei ze met een rilling. ‘Hoe kwam je moeder aan die wijsheid?’
Corinn haalde haar schouders op en keek erg ongemakkelijk bij die vraag, dus Yllandris besloot niet door te vragen. Ze zaten zwijgend naast elkaar en keken naar de kinderen, die zich verfristen aan de rand van de poel. Een paar staken voorzichtig hun tenen in het water. Tommetje stak zijn handen erin, keek toen ondeugend naar Milo en spatte wat water in diens gezicht. Milo gilde het uit van plezier en begon hem ook nat te spatten, en al snel kwamen de anderen aanhollen om mee te doen.
Yllandris keek Corinn aan en voor het eerst in weken kwam er iets van een glimlach op haar lippen, hoewel haar gezicht zo nog veel meer pijn deed. Ze wees naar de zak die op de grond lag. ‘Ik wil ze hier graag begraven. Het lijkt me precies de goede plek. Zou jij... Kun jij misschien...’
Corinn knikte. ‘Ik help je wel,’ zei ze.
‘Dank je.’
Yllandris stond op. Ze boog zich voorover om de zak te pakken en hem ergens neer te leggen waar de nieuwsgierige ogen van de kinderen hem niet zouden zien, om daarna te beginnen aan de onaangename taak om drie kleine graven te delven, toen ze ineens iets zag bewegen aan de noordkant van de open plek. Met stijgend afgrijzen zag ze donkere gedaanten tussen de bomen opdoemen. De kinderen zagen de nieuwkomers ook en hielden direct op met spelen. Er was maar één geluid dat de stilte die volgde doorbrak.
Kleng. Klang. Kleng.
Er zeilde iets kleins en donkers over de open plek, dat met een plof voor haar voeten neerviel. Ze keek omlaag.
Yorns bebaarde gezicht staarde haar aan met dode ogen en een baard die nat was van het bloed.
‘Nee,’ fluisterde ze. ‘Nee...’ Haar benen begonnen te trillen. Ze wilde alleen nog maar wegrennen. Ze zouden haar vermoorden. De ijzeren man zou haar doden, net als Yorn, en haar hoofd afhakken en...
‘Dochter, je moet sterk zijn.’
Haar moeders stem leek aan te komen drijven op de lucht, met die vertrouwde, sussende woorden die ze in haar dromen zo vaak hoorde.
‘Je moet sterk zijn.’
‘Neem de kinderen mee,’ fluisterde ze tegen Corinn. ‘Volg dat stroompje daar naar het zuiden. En blijf lopen, wat er ook gebeurt.’
Corinn aarzelde even, maar daarna beval ze de wezen om haar te volgen, met een stem die maar een klein beetje trilde. Tommetje en Milo bleven even hangen en keken met grote ogen naar Yllandris, maar ze joeg ze achter Corinn aan. Ze keek ze na en pas toen ze van de open plek waren verdwenen draaide ze zich om naar de naderende mannen.
‘Je stelt het onvermijdelijke alleen maar uit.’ Heer Meredith kwam rinkelend op haar af en wees met het bebloede scherp van zijn sabel naar Yorns afgehakte hoofd. ‘Hij heeft het langer volgehouden dan verwacht, maar uiteindelijk zal een echte ridder altijd triomferen over een barbaar. Je magie zal je niet helpen, kind.’
Yllandris zag dat Rode Regn bij de ijzeren man was. Die droeg ook een ring van demonenstaal, het vreemde metaal dat hem immuun maakte voor magie. De moed zakte haar in de schoenen.
‘Zorg dat ik trots op je kan zijn.’
Haar moeders stem klonk weer in haar oren en verjoeg haar twijfels, kalmeerde het trillen van haar lijf dat haar te veel dreigde te worden. Ze riep al haar krachten op en joeg ze op de gewapende krijgers af, in de vertwijfelde hoop dat het zou werken, dat ze zouden verkolen...
Niets. Haar magie sloeg dood zodra hij haar lichaam verliet, geabsorbeerd door het abyssium aan de vingers van de Koningsmannen.
Heer Meredith keek naar zijn kaphandschoen. ‘Als hij nog warmer was geworden, had het nog pijn gedaan ook. Indrukwekkend. Reyer zal je geest met alle plezier breken, precies zoals het in zijn schunnige aard ligt.’
Yllandris staarde naar haar handen. Haar magie had gefaald, zoals ze al had verwacht. Ze dacht aan het bloedbad bij Hartsteen, het gruwelijke einde van de tovenaressen uit het Zwarte Gewest. Ik ga eraan, dacht ze dof.
Maar toen begonnen de geesten zich te roeren.
Er ruiste een windvlaag door haar haren. De poel rimpelde lichtjes. De grond leek onder haar te beven. Magie spoot als een geiser omhoog uit de aarde en stroomde in haar. Immense krachten, sterker dan alles wat ze ooit had gekend, nog krachtiger zelfs dan de bezwering waarmee de Koningskring de Sjamaan in bedwang had gehouden. Ze verzette zich nog even tegen die plotselinge opwelling van krachten, maar het was onbeheersbaar, als een woeste, verscheurende stroom.
Met een luide gil liet ze het losbarsten. Het vloeide uit haar zonder ophouden, als een rivier die steeds harder en sneller gaat. Er ging een tel voorbij, en er gebeurde niets. Nog een tel, en nog een, en toen schreeuwde Heer Meredith het uit. Het kromzwaard van Regn kletterde op de grond en hij staarde dommig naar zijn geruïneerde hand. Het bloed droop uit de stomp waar zijn ringvinger net nog had gezeten.
Daarna sloeg haar bezwering ogenblikkelijk aan. Er ontsproot een woedende zuil van vuur aan haar handen. De twee Koningsmannen konden nog net opzij springen, maar de krijgers achter hen niet. Het vuur vlijde zich om hen heen en ze stierven onder luid gekrijs.
Yllandris reikte naar nog meer magie. Het leek erop dat de geesten haar die ook gunden en ze voelde haar lichaam weer volstromen met krachten, maar toen voelde ze ineens een scherpe pijn in haar zij.
Ze keek omlaag.
Er stak een pijl uit haar middel. Ze hoorde de boogpees nog een keer zingen en dit keer raakte iets haar in haar keel. Ze stak langzaam haar hand op en voelde de houten schacht die uit haar hals stak.
De tijd leek te vertragen tot hij bijna kroop. De wereld werd vaag. De ijzeren man kwam met grote stappen op haar af, hoewel ze nu op haar knieën zat en zijn gezicht niet kon zien. Het was te veel moeite om haar hoofd op te tillen, dus concentreerde ze zich op de dansende vlammetjes die weerspiegeld werden door zijn borstharnas. Ze deden haar denken aan de haard van haar ouders, aan die lang vervlogen dagen dat ze bij het vuur zat, terwijl haar vader en moeder praatten en zij dagdroomde over alles wat ze zou doen als ze eenmaal een volwassen vrouw was.
Haar hoofd was zo zwaar. Het zakte steeds verder omlaag en haar wazige blik viel op de zak die voor haar op de grond lag. Er was nog iets wat ze moest doen met die zak, dacht ze vaag. Ze wist alleen niet meer wat. Er kwamen stemmen aanwaaien van ergens heel ver in de verte.
‘Volgens mij is ze zover.’
‘Het geeft niet, we zijn niet boos. We hebben het je al vergeven.’
‘Kom nu maar met ons mee. Je hoeft nergens bang voor te zijn. We nemen je mee naar een betere plek.’
Heer Meredith waste het bloed van zijn sabel en keek naar zijn spiegelbeeld in het water. Hij schrok van het gezicht dat terug staarde. Van de wijkende haargrens en de weke kin, de lelijke lijnen die zijn ooit zo knappe gezicht ontsierden. Sinds wanneer was hij zo verdomde onflatteus oud geworden?
Hij ramde zijn zwaard in kille razernij in de schede, rukte de beschadigde kaphandschoen van zijn hand en smeet hem weg. Hij onderzocht zijn gewonde hand in de oranje gloed van het vuur dat zich achter hem door het bos verspreidde. Zijn vinger lag er half af. Het wit van zijn bot kwam door de huid heen op de plek waar zijn ring van demonenstaal uit elkaar was gebarsten.
‘Kutwijf,’ vloekte hij vol verbittering. ‘Vuile hoer!’ Hij wist wel dat hij klonk als een barbaar en zijn gebrek aan eruditie in het vuur van zijn woede maakte hem alleen maar bozer.
Regn kwam aanstrompelen met zijn gewonde hand tegen zijn borst geklemd. ‘Het vuur verspreidt zich rap. Als we niet snel zijn, komen we hier niet uit. Verdomme, wat is er nou gebeurd?’
Heer Meredith brulde het uit van frustratie. Hij gaf een vinnige schop tegen Yorns hoofd, dat met een plons de poel in zeilde. ‘Waar zit die hondenkop van een Reyer?’ bulderde hij.
‘Hier,’ zei de spoorzoeker, die plotseling opdoemde vanuit de achtergrond. Hij lachte zijn gele tanden bloot. ‘Volgens mij heb ik zojuist je ridderlijke hachje gered. Die tovenares had jullie allebei in de as gelegd als ik haar niet had neergeschoten.’
Heer Meredith staarde naar de smeulende resten van de drie krijgers die ze hadden meegenomen uit Hartsteen. ‘Onze nobele queeste is uitgelopen op een mislukking,’ zei hij verbitterd.
Reyer rolde zijn magere schouders los en liet een eeltige duim langs zijn boogpees glijden. ‘Jij en Regn kunnen wel terug naar Hartsteen. Naar de genezeressen. Ik maak het hier wel af.’
Meredith keek weer naar zijn gehavende hand en moest een kreet van ellende inslikken bij de vreselijke aanblik. Als hij op tijd een tovenares wist te bereiken, was zijn vinger misschien nog te redden. ‘Nog even en dit bos is één laaiend inferno,’ zei hij tegen Reyer. ‘Je bravoure kon je de kop wel eens kosten.’
De pezige spoorzoeker haalde zijn schouders op. ‘Ik ken het Wildewoud beter dan wie dan ook. Bovendien heb ik een paar vriendjes in de buurt die misschien kunnen helpen. Het zou kunnen dat ik een paar kleine omwegen moet maken, maar ik krijg ze wel. Maak je daar maar geen zorgen over, ijzeren man.’
Heer Meredith dacht heel even na en knikte toen. Het verlies van die paar krijgers die hier in bos na lagen te smeulen was nog af te schrijven als een kleine tegenslag, maar als deze missie hem zijn zwaardhand zou kosten... dát zou verdomme nog eens een debacle zijn.