Aanpassing

DE VROUW WAS NAUWELIJKS ALS ZODANIG te herkennen. Haar beide benen hadden in het vuur gelegen, dat het vlees had weggebrand, zodat er alleen nog geblakerd bot en pezen te zien waren.

      Eremul de Halfmagiër voelde heel even mee met het lijk, maar besloot toen dat hij zijn mededogen beter kon bewaren voor de levenden.

      Nog even en dit lijkenhuis barst letterlijk uit zijn voegen van de uitgemergelde resten van de hongerdoden, dacht hij. Als de hele stad voor die tijd tenminste niet is afgebrand.

      Het laatste slachtoffer van de fanatici van Melissan was een kantoorklerk die op weg naar huis was na haar werk in het raadhuis vlak bij het stadscentrum. Een van Lorganna’s werknemers. Ze stak net de straat over toen een vuurbom pal voor haar explodeerde. Het was de vierde aanval van dit soort in de laatste twee weken. Er was nog een pakhuis afgebrand vlak bij de Haak, een schoenmaker en zijn gezin waren levend geroosterd aan de westkant van de stad toen hun huis in brand werd gestoken, een herberg was veranderd in een laaiend inferno, hoewel de meeste stamgasten ongedeerd bleven. Maar wat nog het meest verontrustend was, voor Eremul althans, was dat een vuurbom een schip dat in de haven dobberde had veranderd in een afgebrand wrak, vlak bij zijn huis. Er leek geen patroon in de aanvallen te zitten, geen teken van een duidelijke strategie om zijn theorie te staven dat het Schemervolk de rebellen op de een of andere manier aanstuurde.

      De Halfmagiër wendde zich tot het tweede lijk dat hij had opgevraagd uit de houten kisten in de nissen langs de muren van de zaal. In elk van die kisten zat een lijk dat naar een privébegraafplaats zou worden overgebracht, als de overledene tenminste een bemiddeld iemand was geweest, of naar de grote publieke begraafplaats achter de Krommerd als dat niet zo was.

      Het verminkte lichaam op de koude stenen tafel zou geen waardige begrafenis krijgen. De Ophalers zouden het lijk naar de verbrandingsoven onder het lijkenhuis brengen, waar het verbrand zou worden. Misdadigers werden uitgesloten van het privilege om kostbare ruimte in de grond in te nemen.

      ‘Ze hebben hem flink te grazen gehad,’ zei de lijkbezorger, een zekere Marston, die achter de Halfmagiër toe stond te kijken. ‘Ik heb zelden zo’n toegetakeld lijk gezien. Hoewel de Ophalers vorige week een jongedame brachten die van binnenuit weg leek te rotten, als u het geloven kunt. De stank was afgrijselijk, kan ik u vertellen.’

      Eremul knikte afwezig, zonder echt te luisteren. Hij keek gebiologeerd naar het lijk voor hem. Hij wist wel het een of ander van marteling – hij kon bij vlagen nog steeds wakker liggen van zijn tijd in de kerkers van de Obelisk. Maar zelfs hij was geschokt over de mishandelingen die deze man had moeten ondergaan. De tenen en vingers waren verwijderd, één oog was uitgestoken en over de hele romp zaten vreselijke littekens van een brandijzer dat tegen het vlees was gedrukt.

      De Halfmagiër kromp ineen toen hij de rafelige wond tussen de benen van het lijk zag. Een bloederige flard vlees, meer was er niet over van de mannelijkheid van de fanaticus. Niemand kon de Raad ervan beschuldigen dat ze niet alle beschikbare technieken inzetten om informatie uit de rebellen te peuren, maar tot dusver was geen enkele fanaticus met informatie gekomen die tot de arrestatie van Melissan zou kunnen leiden.

      Hij wendde zich tot Marston. ‘Zou u zo vriendelijk willen zijn om hem even om te draaien zodat ik zijn rug kan inspecteren?’

      De lijkbezorger haalde een hand door de grijzende plukken haar die her en der uit zijn kalende hoofd piekten. ‘U weet dat u hier eigenlijk niet mag zijn. U hebt hier geen enkele bevoegdheid.’

      ‘Dit is de laatste keer. Ik geef u mijn woord.’ Het nieuws over zijn ontslag uit de Raad was blijkbaar naar buiten gekomen. Timerus had écht iets tegen hem, die vuile Isharische glibber.

      Marston blies bedachtzaam zijn wangen bol. ‘Alleen omdat u het bent, Halfmagiër. U begrijpt wel dat ik geen problemen wil. Zeker niet na dat, ahem, debacle met mijn assistent.’

      Eremul trok een wenkbrauw op. ‘Debacle?’

      ‘Het is misschien maar beter als u daar niet naar vraagt.’

      De lijkbezorger liep naar de stenen tafel en legde zijn gehandschoende handen op het lijk. Hij was een zwaargebouwde kerel en erg sterk, ondanks zijn gevorderde leeftijd. Lijken heen en weer sjouwen was zwaar werk, vermoedde Eremul. Als jongeman had hij nooit van fysieke arbeid gehouden en hij had het gemeden waar hij maar kon. Dat was iets waar hij spijt van was gaan krijgen nadat hem zijn benen waren afgenomen. Maar de laatste weken had hij gemerkt dat zijn armen dikker en sterker werden omdat hij zijn rolstoel continu de halve stad door rolde, een ontwikkeling die hem vreemd genoeg wel beviel.

      De rug van de fanaticus vertoonde een heel ruitjespatroon aan zweepslagen. De folteraar had het daar blijkbaar eerst mee geprobeerd, voor hij overstapte op subtielere methoden. Eremul tuurde naar het koude lijk, op zoek naar de tatoeage, die vreemde lettertekens die alle andere fanatici wier lichamen hij had onderzocht ook ergens op hun lichaam hadden zitten.

      Daar was het: een klein slingertje zwarte inkt vlak onder de kromming van zijn rug. Eremul liet zijn vinger eroverheen glijden en volgde de vorm. Er was iets mee, iets... raars.

      ‘Ahem.’ Marston schraapte luidruchtig zijn keel. ‘Had ik al iets gezegd over de ellende die ik met mijn assistent heb gehad? Begrijp me goed, ik oordeel niet, maar ik voel me wel geroepen u te wijzen op een zekere morele verantwoordelijkheid...’

      ‘Wees even stil.’

      De Halfmagiër riep een flintertje magie op en loodste het naar het uiterste topje van zijn wijsvinger. Heel langzaam liet hij het omlaag komen naar de tatoeage...

      Die begon te bewegen. Hij kronkelde onder de huid en het vreemde zwarte schrift wrong zich in bochten om bij die zoekende vinger uit de buurt te blijven. De Halfmagiër trok een wenkbrauw op. Zou het kunnen dat deze tatoeage op de een of andere manier lééfde?

      Eremul groef dieper in zichzelf en riep nog meer magie op. Hij stuurde het naar de tegenstribbelende inkt tot de huid begon te golven. Het leek wel of het letterteken een insect was dat wanhopig een uitweg uit het lijk zocht om te ontsnappen...

      Hij ving ineens een glimp op van iets kleins, iets zwarts en spinachtigs dat ervandoor trippelde. Het verdween in het duister aan de rand van de kamer en was toen verdwenen.

      ‘O, godver,’ zei hij.

Lorganna,

Ik heb eerder deze middag een verontrustende ontdekking gedaan in het lijkenhuis. Het lijkt erop dat de tatoeages van de fanatici van Melissan denkende wezens zijn, een soort parasieten die onder de huid van de gastheer leven en inert blijven tot ze rechtstreeks worden blootgesteld aan magie. Helaas is het exemplaar van vandaag me ontsnapt, terwijl ik deze kennis opdeed. Ik zou graag toegang krijgen tot een van de rebellen die gevangenzitten in de kerkers van de Obelisk, zodat ik nader onderzoek kan plegen. Zoals voorheen is absolute discretie elementair voor onze samenwerking.

E.


Hij legde zijn ganzenveer neer. Meteen pakte hij hem ook weer op en streepte voorzichtig het woord ‘elementair’ door, om het te vervangen door ‘essentieel’. Het woord paste niet echt en bovendien: hij greep graag elke kans aan om zich te oefenen in de edele schrijfkunst, maar je wilde nu ook weer niet al te pretentieus klinken.

      De Halfmagiër rolde het perkament zorgvuldig op, verzegelde het met lak en leunde achterover in zijn stoel. Hij kromp ineen bij de vele pijntjes die hem allemaal op hetzelfde moment besprongen. Zijn kont schrijnde, zijn onderrug deed pijn en zijn schrijfhand was helemaal verkrampt. Hij had graag even een tukje gedaan, maar hij moest over een paar uur in de Ambachtsstraat zijn. Na enige overweging was hij tot de vervelende conclusie gekomen dat het misschien een goed idee zou zijn om de lijkenstank van zich af te wassen voor zijn soiree met Monique.

      Ze is nieuwsgierig, dat is alles, dacht hij. Die vrouw heeft geen romantische gevoelens voor je. Maak je nou niet belachelijk.

      Hij dacht terug aan de romantische liaisons die hij in de vijfendertig jaar van zijn leven had meegemaakt. Ten eerste de stiekeme kus tussen hem en het buurmeisje toen hij nog piepjong was. Hij was ontroostbaar geweest toen ze met haar ouders ergens anders ging wonen. Kort daarna had de Zwarte Pest zijn ouders weggerukt en was hij overgebracht naar het jongensweeshuis in de Boomgaardstraat. Zoals bij de meeste jongens was zijn hand de eerste paar jaar in die instelling zijn enige bron van verlichting.

      Hij dacht met licht afgrijzen terug aan zijn veertiende verjaardag. Zijn vrienden hadden hem meegesleept naar een bordeel en een hoer voor hem betaald. Hij was op zich best opgewonden, maar toen benam de zure adem van het mens hem alle lust om de daad te voltrekken. Na een lange, ongemakkelijke stilte was de hoer hem maar af gaan trekken, een uitermate onbevredigende ervaring die hij tegenover zijn vrienden, later die avond, zo goed en zo kwaad als het ging voorstelde als een openbaring die zich kon meten met het Eerste Dictaat van de Schepper.

      Een jaar later had hij zijn latente magische vaardigheden ontdekt en was hij naar de Obelisk ontboden om beproefd te worden. Op de een of andere manier had hij genoeg indruk gemaakt om daar in de leer te mogen. Zijn lessen in de tovenaarskunst had hij voor het merendeel gekregen van de oude Poskarus. Die had weinig tijd voor vriendschap en nog minder voor vrouwen, dus zelfs zijn tienerjaren waren erg magere tijden geweest waar het ging om de genietingen des vlezes.

      Na de grondige magicide die bekend stond als de Decimering, en na het verlies van zijn benen, stierf het laatste beetje verlangen naar intimiteit dat hij misschien nog had al snel af. Haat werd de enige metgezel die hij nodig had, wraak de enige passie die zijn verbitterde hart nog sneller kon laten kloppen.

      Eremul glimlachte wrang. Het voelde vreemd om terug te glijden naar iets wat akelig dicht bij normaal kwam. Om te doen wat andere mensen deden. Hij voelde zich half en half een bedrieger. Hij wist niet zeker of hij dit wel wilde en toch was hij zonderling afkerig van het idee om Monique teleur te stellen. Ondanks het feit dat een ritje naar de Ambachtsstraat hem erg uitputtend voorkwam en hij de avond liever doorbracht met een goed boek en Tyro op schoot.

      Waar zit je, beestje? dacht hij. Hij had het haveloze mormeltje al een tijdje niet gezien. Hij reed een rondje door het boekenmagazijn met zijn stoel en vond Tyro uiteindelijk opgerold in een hoekje, zo te zien diep in slaap.

      De Halfmagiër koos een schoon gewaad uit en legde het klaar op zijn bed. Toen rolde hij zijn stoel naar het washok. Een bad was altijd een beproeving, een ingewikkeld proces dat hij pas na vele pogingen onder de knie had gekregen. Hij hees zich in de stoel die Isaac voor hem had ontworpen en positioneerde zich boven het afvoergat dat regelrecht uitkwam op de riolen onder de haven. Hij gaf een ruk aan een touw dat vastzat aan een eenvoudig katrollensysteem en de emmer vlak boven zijn hoofd keerde zich om en goot koud water over hem heen. Toen hij zich had afgeschrobd haakte hij de emmer los en zette hem bij de deur om hem later bij te vullen voor de volgende keer.

      Eremul ging weer naar zijn kamer en was een paar minuten zoet met zijn kleding. Hij was bang dat zijn gewaad te opzichtig zou overkomen, maar hij schold zichzelf meteen uit voor stommeling.

      Piekeren over mijn uiterlijk is net zoiets als een lepralijder die zich afvraagt of zijn adem wel fris ruikt, dacht hij. Een vrouw die van mij houdt, zal dat doen vanwege mijn andere kwaliteiten. Wat die ook mogen zijn.

      Nu hij er even bij nadacht was dit afspraakje misschien wel helemaal niet zo’n goed idee. Maar hij had ook nog een brief die bezorgd moest worden. Mooi niet dat hij zich al die moeite in de badkamer puur en alleen op de hals had gehaald om een of ander smoezelig straatjoch een stuk perkament in zijn handen te duwen.

      Hij sprenkelde een paar druppels parfum over zich heen, al voelde hij zich meteen een enorme debiel. Toen ging hij terug naar zijn werkkamer om de brief te halen en wierp een snelle blik op het plekje van Tyro, om te kijken of hij wakker was.

      Bloedrode bollen staarden terug, zo sinister als infanticide.

      Hij schrok op in zijn stoel. ‘T... Tyro?’ hijgde hij. Zijn hart hamerde in zijn borst.

      De hond kwam kalmpjes op hem af, snuffelde aan zijn gewaad en keek naar hem op met liefdevolle bruine ogen. Eremul stak een trillende hand naar hem uit. Tyro likte zijn vingers met zijn warme, natte tong en maakte het klaaglijke geluidje waarmee hij altijd om eten bedelde. Volkomen normaal.

      ‘Tyro... Wat heb ik toch, beestje?’

      Ik had toch even moeten slapen vanmiddag, dacht hij.

      Hij wist zeker dat het sinistere visioen te wijten was aan vermoeidheid en zenuwen voor zijn afspraakje en wie weet nog een restje paranoia door het verraad van Isaac, maar de Halfmagiër trilde nog steeds een beetje toen hij zijn magazijn verliet.


‘Lever dit af bij het kantoor van de Hoge Raad. Het moet rechtstreeks naar de afdeling Burgerrelaties. Als iemand je iets vraagt, heb je mij niet gezien.’

      Het jongetje knikte. Hij was broodmager, zo ondervoed dat het minste zuchtje wind hem omver kon blazen, of zo zag hij er tenminste uit. ‘Een zilveren scepter,’ mompelde de wees.

      ‘Een heel zilverstuk?’ Eremul schudde quasi verontwaardigd zijn hoofd. ‘Dat is struikroverij bij klaarlichte dag! Maar ik heb zeker weinig keus. Zorg dat je je vrienden ook iets te eten geeft, hoor je me?’

      Hij wierp een munt naar het kind, dat het geld opving en wegrende. In wezen zou hij met een zilverstuk niet veel meer kunnen kopen dan een paar broden, als je zag hoe alarmerend hard de prijzen aan het stijgen waren. Het leek wel of je elke dag meer armoedzaaiers zag bedelen op straathoeken of door vuilnisbelten zag rommelen, op zoek naar iets te eten. Er hing een sfeer van wanhoop in de lucht, een steeds ontvlambaardere mengeling van hopeloosheid en woede die elk moment op dreigde te laaien. Alleen de dubieuze belofte van het Pionierscontract hield een massaal volksoproer nog op een afstandje.

      En niemand in de Hoge Raad die daar ook maar ene reet om leek te geven, met Lorganna als enige gunstige uitzondering.

      De nieuwe minister van Burgerrelaties had drie dagen na Eremuls verbanning uit de Raadszaal contact met hem opgenomen. In haar brief had ze haar verlangen uitgedrukt om hem te helpen met zijn onderzoek naar een mogelijke connectie tussen de rebellen en het Schemervolk. Hun correspondentie was niet per se clandestien, maar het feit dat Eremul persona non grata was bij de Opperregent van Dorminia maakte de kwestie toch enigszins delicaat. Eremul vermoedde dat alleen zijn heldenstatus hem nog uit de kerkers van de Obelisk hield.

      Hij duwde zijn stoel door de Ambachtsstraat en merkte de afwezigheid van klanten in de duurdere winkels op. De nieuwe belastingen die de Witte Dame had opgelegd zogen al het leven uit de stad.

      De gezichten veranderen, dacht Eremul, maar de vuist blijft hetzelfde. Altijd maar knijpen. Hij perst alle leven uit de armen. Drukt ze terneer, terwijl hun werk de onverzadigbare honger van een kleine elite stilt.

      Eremul besefte dat hijzelf tot de laatste categorie behoorde, in elk geval in algemene zin. Hij voelde zich schuldig dat hij erin had toegestemd om Monique te treffen in een van de duurdere herbergen van de stad. De Roos met de Scepter was een groot pand, ingeklemd tussen een juwelier en een slotenmaker. Monique wachtte hem al op toen hij arriveerde. Ze was net als voorheen gekleed in een lange zwarte rok en een strak jakje. Haar glanzende haar viel als een droom in haar nek. Op haar lippen en oogleden zat violette verf die haar volmaakt gave huid accentueerde.

      Het piepen van zijn wielen op de houten vloer trok tot zijn grote ergernis de aandacht van bijna iedereen die er verder in de herberg zat. Monique glimlachte toen ze hem zag, en dat verzachtte zijn irritatie enigszins.

      ‘Wat zie je er elegant uit,’ zei ze bij wijze van begroeting. Haar stem had die sensuele klank die zowel zijn fantasie als zijn trouwe rechterhand de laatste weken zo goed bezig had gehouden.

      De Halfmagiër keek omlaag naar zijn zweterige gewaad en naar de zoom, die slap over zijn beenstompen hing. ‘Misschien moet je die bril laten nakijken.’

      Monique lachte. Hij probeerde zich de laatste keer te herinneren dat hij een vrouw aan het lachen had gekregen, maar er kwam niets boven.

      ‘In Tarbonne is het de gewoonte dat de man de wijn kiest voordat de gerechten worden besteld.’

      ‘Ik dacht al dat ik dat accent herkende,’ zei hij, omdat hij indruk op haar wilde maken. ‘Tarbonne. Ooit het schitterendste juweel onder de Negen Koninkrijken, zoals ze ooit bekendstonden.’

      Monique zette haar bril recht. ‘Inmiddels niet meer zo schitterend, dat is waar. Geteisterd door oorlog. Bendes huurlingen trekken door het Versplinterde Land en vechten voor elke valse troonpretendent die goud te bieden heeft. Ik ben naar het noorden gevlucht om eraan te ontsnappen.’

      ‘En je bent uitgerekend hiernaartoe gevlucht? Ach ja, het gras lijkt natuurlijk altijd groener vanuit de verte. Hoe lang ben je al in de stad?’

      ‘Twee jaar. Wilde je nog wijn bestellen?’

      Verdomme, dacht hij. Idioot. Hij was de wijn vergeten. ‘Kies jij maar,’ zei hij galant. ‘Ik betaal wel.’

      ‘Denk je dat ik het niet kan betalen?’

      ‘Eh...’ Verdomme! Hij flapte er ook altijd het verkeerde uit!

      Monique glimlachte met een ironisch trekje om haar lippen dat hem allerlei gevoelens bezorgde. ‘Ik plaag je maar wat, gekkie!’

      ‘Ah.’ Eremul veegde het zweet van zijn voorhoofd met een hysterische grijns op zijn gezicht. ‘Pardon. Ik heb een drukke dag achter de rug en ik slaap de laatste tijd nogal slecht.’

      ‘We hebben ons schoonheidsslaapje allemaal nodig, ja?’

      ‘Voor figuren als ik bestaan er geen schoonheidsslaapjes.’

      De bediende kwam naar hun tafeltje en Monique bestelde een fles wit. ‘De beste wijn van Tarbonne,’ zei ze blij. ‘Uit de hoofdstad zelf. Er zijn mensen gestorven om de wijngaarden van Carhein te beschermen.’

      ‘Hier zijn mensen voor minder gestorven.’

      Monique keek hem gegeneerd aan, bijna alsof ze iets verkeerds had gezegd. Eremul vervloekte zichzelf andermaal.

      Waarom kan ik niet met vrouwen praten, dacht hij. Wat is er in hemelsnaam mis met me? Snel, zeg iets. Iets waardoor je niet meteen een klootzak of een totale mongool lijkt.

      ‘Ik heb een hond,’ zei hij. Verdomme!

      ‘Echt waar? Ik hou van dieren.’

      ‘Is dat zo?’

      ‘Ja. Vooral van paarden. Ik rijd binnenkort naar Westklip voor de bloemententoonstelling. Zou je misschien mee willen?’

      ‘Ik... eh...’ Ik kan verdomme toch moeilijk op een paard gaan zitten, dacht hij verbitterd, maar hij zei: ‘Dat lijkt me heel leuk.’

      ‘Uitstekend! Zullen we eten? Ik krijg honger van al dat praten.’

      Ze wilden net bestellen toen er bij de deur ineens commotie ontstond. Er kwamen een man en een vrouw binnen stommelen met twee kinderen in hun kielzog. Ze zagen er alle vier half verhongerd uit. De kinderen staarden verlangend naar de borden vol eten, met ogen die koortsig waren van wanhoop.

      ‘Alstublieft!’ zei de vader smekend. ‘We moeten eten hebben. Maakt niet uit wat! Alleen de restjes, als u die kunt missen. Ik smeek het u.’

      ‘Heb je geen geld? Wegwezen dan!’ De bediende stormde eropaf en schudde zijn rechtervuist op en neer voor het gezicht van de man.

      ‘Maar mijn kinderen besterven het! Alstublieft...’

      ‘Wegwezen! Eruit, vieze rat! En neem die lelijke vrouw van je en die kinderen mee. Snel een beetje, voor ik de Wachters roep!’

      Trillend verliet de man de herberg, en hij sleepte zijn snikkende vrouw mee. De kinderen liepen als verloren zielen achter hen aan.

      De bediende liep terug naar het tafeltje van Eremul en Monique en schudde meesmuilend zijn hoofd. ‘Mijn excuses. Sommige mensen denken dat het leven hun van alles schuldig is. Ze beseffen zeker niet dat we het allemaal moeilijk hebben.’ Hij klopte met een vies gezicht wat ingebeeld stof van zijn met gouddraad geborduurde jacquet. ‘Wat mag het wezen?’

      ‘Soep,’ zei Eremul plompverloren.

      Er kwam een afkeurende trek om de mond van de bediende. ‘En u, mevrouw?’

      ‘Soep,’ zei Monique. ‘De goedkoopste die u hebt.’

      De bediende beende weg, terwijl hij vaag iets mompelde over vieze ratten, en Eremul nam zich voor om zijn soep op ongerechtigheden te controleren zodra die gebracht werd. Hij betwijfelde of de man in de bestelling van Dorminia’s enige overlevende magiër zou durven te spugen, maar mocht dat toch gebeuren, dan zou daar absoluut een onaangename scène op volgen.

      Gelukkig voor alle betrokkenen bleek de soep uiteindelijk vrij van lichaamssappen. Ze leegden hun kommen en besloten een eindje te gaan wandelen, of in Eremuls geval rollen. Diep in gesprek stuitten ze onverhoeds op het gezin dat eerder op de avond had staan bedelen in De Roos met de Scepter. De kinderen staarden dof voor zich uit, terwijl hun ouders verrot voedsel uit stinkende afvalhopen langs de weg plukten.

      De Halfmagiër stak een hand in zijn zak. Hij haalde de gouden spits tevoorschijn waarmee hij Monique en zichzelf op een driegangenmaal had willen trakteren en gaf hem aan de ongelovig kijkende vader, samen met de dringende instructie om het Pionierscontract aan te gaan zodra hij en zijn gezin hun magen hadden gevuld.

      Uiteindelijk ging de zon onder en maakte Eremul zich op om afscheid te nemen van Monique. Hij had er inmiddels vrede mee dat hun afspraakje was uitgedraaid op zo’n totale mislukking.

      Ik heb mijn best gedaan, dacht hij pathetisch. Ik heb in elk geval mijn best gedaan.

      Maar voor ze naar huis ging kuste Monique hem op zijn wang, wenste hem goedenacht en zei dat ze er erg naar uitkeek om hem nog eens te zien.