Zesendertig jaar geleden

HIJ KON ZE ACHTER ZICH DOOR HET BOS horen ploegen. Hij gleed onhandig de helling af op versleten laarzen die weinig grip kregen op de keihard bevroren sneeuw. Zijn voeten waren gevoelloos van de kou en voelden net zo dood aan als het lam dat woest op en neer hotste op zijn schouder. Er lekte nog steeds bloed uit de doorgesneden keel van het beest en het doorweekte de smerige vodden die hij aan zijn lijf had.

      Een van zijn achtervolgers liet een vloek horen, gevolgd door een boze schreeuw. Hij verschoof het karkas op zijn schouder en grijnsde hoopvol. Hij liet ze achter zich, ondanks die zware last op zijn nek. Hij vermoedde dat een paar het al hadden opgegeven. De meesten waren oude mannen. Ver over de dertig.

      Hij moest ze nog wat verder voor zien te komen en dan een plek zoeken om zich te verbergen. Even onderduiken en een vuur aan de gang zien te krijgen. Zijn maag liet een allemachtig luide knor horen. Dit was een afschuwelijke winter. Strenger dan ooit, voor zover hij zich kon herinneren.

      Hij sprong over een omgevallen boom en wist op de been te blijven, ondanks de bevroren plas die er vlak achter lag. Een paar tellen later hoorde hij een bonk en er klonk een nieuwe zondvloed van vloeken. Een van zijn achtervolgers was waarschijnlijk tegen de boomstam geklapt en plat op zijn bek gegaan.

      Hij vroeg zich af hoe het ervoor stond met Leaf en Roodoor – of Doodoor, zoals hij zijn ongelukkige vriend voortaan zou noemen. Roodoor had de wacht moeten houden terwijl hij en Leaf de boerderij plunderden. Ze hadden net het eerste lam geslacht toen iemand alarm sloeg. Roodoor was blijkbaar niet alleen een waardeloze kok, maar ook een waardeloze uitkijkpost. Het was een raadsel hoe hij het zo lang had overleefd in de bende van Skarn.

      De bomen weken eindelijk uiteen. Hij kon de rivier al zien. Als hij eenmaal over het Smeltijs was, zouden die koppige hufters het wel opgeven. Hij rende verder, omringd door ademwolken, maar toen hij de oever bereikte, besefte hij dat hij het helemaal verkeerd had ingeschat. De Smeltijsrivier was nog niet serieus bevroren. Er kolkten gigantische ijsblokken rond in de razende stroomversnellingen en die knalden hard genoeg op elkaar om een mens tot moes te hakken. Er was geen enkele kans dat hij die woest kolkende stroom over zou komen.

      Hij spitste zijn oren en boog af om een stuk stroomafwaarts te gaan en daar weer het bos in te trekken.

      Er kwamen twee mannen achter de bomen vandaan die hem de pas afsneden.

      ‘Zo is het wel ver genoeg, jong.’ De man die het dichtstbij stond hijgde, maar de grimmige vastberadenheid in zijn stem was er niet minder om. Hetzelfde gold voor de glans van koud staal aan zijn zij.

      Hij verspilde geen tijd aan antwoorden. Hij dook stomweg naar voren en beukte zijn voorhoofd recht in het gezicht van de spreker. Hij hoorde bot kraken, voelde kraakbeen breken door de kracht van de klap. Hij draaide zich bliksemsnel om, liet het lam van zijn schouder vallen en hief het op als een geïmproviseerd soort schild. Het zwaard van de andere man bleef erin steken en de aanvaller bleef net lang genoeg verwonderd kijken om hem met drie snelle klappen tegen de grond te kunnen slaan.

      Hij pakte het lam weer op en trok het zwaard los toen er iemand van achteren zo hard op hem in beukte dat hij tegen de grond sloeg en het zwaard en het mishandelde karkas uit zijn handen vlogen.

      Hij draaide zich met een ruk om om de nieuwkomer te grazen te nemen. Die kerel was geen kleintje, net zo lang als hij en een stuk zwaarder. Hij was altijd onwaarschijnlijk sterk voor zijn leeftijd geweest, maar het lukte hem maar niet om deze klootzak een goeie beuk te verkopen. Er schampte een vuist langs zijn mond en hij spuugde bloed uit. De ander omklemde zijn hoofd en drukte hem tegen de grond. Hij stribbelde wanhopig tegen en wist nog net te voorkomen dat zijn schedel werd gekraakt tegen een steen.

      Hij verloor alle gevoel voor tijd terwijl hij zo worstelde met die grote Oosterman. Er ging een minuut of misschien wel een uur voorbij terwijl ze op elkaar in ramden op de oever van de rivier, zonder dat een van hen de overhand wist te krijgen. Uiteindelijk lieten ze los en deed zijn tegenstander zwaar hijgend een stap achteruit.

      Het drong langzaam tot hem door dat ze toeschouwers hadden en hij draaide zich om. Vijf, zes gezichten staarden terug. Een van die gezichten kende hij maar al te goed. Het zat onder de blauwe plekken, die een kleurrijke puinhoop van zijn jongensachtige gezicht hadden gemaakt. Leaf.

      Een van de mannen hield een lange dolk tegen Leafs keel. Twee anderen hadden hun bogen gespannen. De kerel met de gemeenste kop schudde zijn hoofd en spuugde in de sneeuw.

      ‘Waar zit de rest verstopt?’

      ‘De rest?’ Hij wist over wie de man het had, of dat vermoedde hij althans. En als zijn gedachtegang klopte, was hij zo goed als dood.

      ‘Die bende van jullie. Die al een jaar de nederzettingen in het Grensgebied overvalt. Jullie hebben een heel gezin vermoord in hun bedden, moeder en kinderen en alles.’

      Hij kromp ineen bij de herinnering. Hij veegde zijn gezicht af met de rug van zijn hand en bekeek de bloederige veeg die erop achterbleef. Hij keek op. De lucht was zo donker geworden als een oude kneuzing.

      ‘Ik wacht nog steeds op antwoord, jongen.’

      Hij kneep zijn ogen half dicht en tuurde naar het dode lam dat gespietst en wel aan de waterkant lag. ‘Dat heb ik niet gedaan. En Leaf en Roodoor ook niet.’

      ‘Ga je me nou vertellen dat jullie drie de groep hebben verlaten toen ze mensen begonnen te vermoorden?’

      ‘Dat is wel de waarheid, ja.’

      De leider van de Oostermannen spuugde weer. ‘Dan doen we het anders.’ Hij wees naar de man die Leaf vasthield. ‘Verzuip hem in de rivier. Maar wel een beetje langzaam, graag. Geef onze vriend hier goed de tijd om te bedenken of hij ons misschien toch iets wil vertellen.’

      Leaf begon tegen te stribbelen toen hij naar de rivier werd gesleept. Zijn vriend was eigenlijk nog bijna een kind en zijn pogingen om zich los te rukken sneden hem door de ziel, maar hij wendde zich niet af. Zelfs niet toen Leafs hoofd onder het kolkende water werd geduwd.

      ‘Hoe oud ben je?’ vroeg de leider toen Leafs hoofd weer boven was gehaald.

      ‘Zestien,’ antwoordde hij. Hij zag Leafs tanden onbeheersbaar klapperen. Het pezige joch had de grootste moeite om op adem te komen en zijn huid kleurde een akelige tint blauw.

      ‘Nou, nou. Zo’n jochie nog, en toch twee van mijn mannen plat krijgen. Dan was het zeker makkelijk zat om die vrouw en haar kindjes af te slachten.’

      Hij begon boos te worden. ‘Ik zei toch dat wij dat niet waren! We hebben alleen wat vee gestolen. We zijn al voor Oostersaam bij Skarn en de anderen weggegaan.’

      Leaf verdween andermaal onder water. Toen hij weer bovenkwam waren zijn ogen weggedraaid in hun kassen. Hij stribbelde niet eens meer tegen.

      De leider maakte een gebaar naar de slappe gestalte. ‘Die heeft het gehad. Maak het af en smijt het lijk in de rivier.’

      Hij kookte ineens van woede. Hij had Leaf altijd graag gemogen. Hij was slim en altijd even opgewekt, ondanks het feit dat hij zijn oom de keel had afgesneden in plaats van nog een nacht in zijn bed door te moeten brengen. Leaf had een beetje op hem gelet toen hij zich bij de bende van Skarn had aangesloten; hij had hem een paar keer gered van een bloedige confrontatie als zijn trots de overhand kreeg.

      ‘Als je hem verdrinkt, dan vermoord ik je.’

      De mannen met de bogen verzetten hun voeten. Hun bogen waren gespannen, pijlen klaar om te gaan. Hun leider grinnikte akelig en knikte naar de man die Leaf vasthield. ‘Verzuip hem.’

      Hij vloog erop af.

      Het volgende moment lag hij op de grond omhoog te staren naar de loodgrijze hemel. Sneeuwvlokjes dwarrelden omlaag en smolten op zijn gezicht. Hij greep naar zijn knie en voelde de pijl eruit steken. Boven hem verscheen een gezicht.

      ‘Dat was een stomme zet. Dapper, maar stom. Mannen!’

      Hij voelde dat hij door de sneeuw naar het geluid van het razende water toe werd gesleept. Ze draaiden hem ruw om en hielden hem boven de rivier. Hij keek erover uit en zag het lichaam van Leaf rondwervelen en draaien als een herfstblad in de wind, waarna hij langzaam onder water verdween. Toen greep iemand hem bij zijn haar en werd zijn eigen hoofd omlaag geduwd naar die ijzige, kolkende stroom.

      ‘Wacht.’

      Zijn beulen in spe aarzelden en zijn hoofd kwam een handbreedte boven het water tot stilstand. Hij staarde in de woeste diepten.

      ‘Hoe heet je?’ vroeg de stem. Die klonk diep en krachtig en was blijkbaar tot hem gericht. Hij draaide zijn hoofd een fractie opzij en zag dat de spreker die grote hufter was met wie hij eerder had gevochten.

      ‘Wat maakt dat nou uit?’ De leider was duidelijk geërgerd. ‘Die vent is een struikrover. Maak hem af en klaar.’

      ‘Dat jong heeft vuur in zijn donder. Vuur en staal. We kunnen misschien nog iets van hem maken. De geesten weten dat we krijgers nodig hebben op het Bolwerk.’

      ‘Het is een harteloze slachter. Een kindermoordenaar. Bovendien heeft hij net een pijl in zijn knie gekregen. Er zijn er niet veel die daarvan herstellen.’

      Er viel een korte stilte. Hij hield zijn adem in. Het Smeltijs bulderde onder hem voorbij.

      Een sterke hand trok hem tamelijk zachtzinnig omhoog en draaide hem om. ‘Ik heb nog nooit een jongen gezien die zo kon vechten. Zeker niet als hij half verhongerd was. Ik vraag het nog eens: hoe heet je, jong?’

      Hij staarde zijn redder aan. Het gezicht van de man vertoonde een paar kleine verwondingen van hun eerdere worsteling, maar in zijn ogen zag hij geen kwaadaardigheid of woede. Alleen iets van nieuwsgierigheid.

      ‘Mijn naam...’ zei hij traag, terwijl hij de grootste moeite had om niet flauw te vallen van de pijn. Hij knipperde sneeuw uit zijn ogen. ‘Mijn naam...’ zei hij weer.

      ‘... is Kayne.’