Wilden
NEGEN DAGEN NA HUN VERTREK UIT ASVAL barstte de hemel open.
Het ene moment volgden ze een kale heuvelrug, stikkend van de middaghitte. Het volgende moment leek de zon uit de lucht te vallen en werd de horizon zwart. De eerste regendruppels vielen aarzelend en deden luie wolkjes roestbruin stof opdwarrelen, maar al snel zaten ze in een razende stortbui die hen tot op de laatste draad doorweekte.
Kayne zat voorovergebogen in het zadel en luisterde naar het bulderende gedreun van regen op hete stenen en het geklots van paardenhoeven die tegen de zondvloed in worstelden. Brick reed vlak bij hem en de ellende was van zijn sproetige gezicht af te lezen. Er waren vijf dagen verstreken sinds ze zijn oom voor het laatst hadden zien toekijken vanuit de verte. Bricks blik deed vermoeden dat Glaston het volgens hem misschien al lang had opgegeven.
Kayne vermoedde heel iets anders. Er was geen gebrek aan onzichtbare geulen en steile hellingen, zo ver naar het westen. Een ervaren spoorzoeker kon zich hier makkelijk verscholen houden, vooral als hij bekend was met het terrein.
Brick leek overigens een uitstekende gids. Ze hadden geen heibel meer gehad, hoewel de bandieten ook weinig reden hadden om zo dicht onder de kust te komen. De Niemandslanden in het oosten boden meer dan genoeg kansen voor gewaagde overvallen op kleinere, slecht verdedigde nederzettingen.
Kayne keek nog eens naar Brick. De jonge bandiet keek zo somber dat hij onwillekeurig een heel klein beetje medelijden kreeg. ‘Alles goed?’ bromde hij, net luid genoeg om zich verstaanbaar te maken in dit weer.
Brick bewoog zijn mond als antwoord, maar het geluid vervloog door de donderende stortvloed en het water dat in Kaynes oren droop.
‘Wat zei je? Ik verstond je niet,’ riep hij terug.
‘Ja, alles goed!’ schreeuwde Brick. Zijn warrige rode haar zat tegen zijn voorhoofd geplakt. Het had Kayne verbaasd dat de jongen nog maar nauwelijks dertien winters oud was. Hij was lang voor zijn leeftijd.
‘O.’ Kayne schudde zijn hoofd heen en weer in een poging om zijn oren te legen, maar het hielp niet echt.
Ze reden zwijgend verder, in een langzame draf. De regen had de grond glibberig gemaakt. Het laatste wat ze konden gebruiken was een paard dat viel en een been brak.
Een eind voor hen hield Jerek bruusk zijn paard in. De Wolf stak een waarschuwende hand op, zonder zich om te draaien. Kayne trok direct de teugels aan, net als Brick. Ze hadden de handen van de jongen losgemaakt, een dag nadat ze hem hadden gevangen. Hij was een goede ruiter en als hij gewild had, had hij best aan de twee Hooglanders kunnen ontsnappen, maar Kayne had iets in het joch gezien wat hem vertrouwen inboezemde.
‘Ik zag daar iets bewegen,’ gromde Jerek met een knikje naar de heuvels achter hen, die schuilgingen achter regensluiers.
Brick veegde zijn haar uit zijn gezicht en keek op naar de heuvelrug. ‘Heuvelvolk,’ fluisterde hij.
Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes. Hij zag verdomme helemaal niets. ‘Heuvelvolk?’
‘Wilden. Ze wonen in de heuvels, of soms ook eronder.’
Kayne fronste zijn voorhoofd. ‘Zijn ze gevaarlijk?’
‘Ja.’
Kayne krabde aan zijn baardstoppels. ‘Had je ons niet even kunnen waarschuwen, of ons op veilige afstand van die lui moeten houden? Niet zo slim, hè?’
‘Ze horen helemaal niet zo ver naar het westen te zitten,’ zei Brick. ‘Misschien zijn ze hier omdat ze op de vlucht zijn voor Asander. Hij heeft er heel wat over de kling gejaagd.’
Kayne reikte over zijn schouder en legde een hand op het gevest van zijn slagzwaard. De andere liet hij op de teugels liggen. ‘Nou ja, niks aan te doen,’ zei hij, en hij knipperde wat regen uit zijn ogen. ‘Laten we maar verdergaan, voordat...’
Ineens rolde er een grote steen van de heuvel af, die Bricks paard op een haar na raakte. Het beest begon zenuwachtig te snuiven. Voor iemand iets kon doen, kwamen er nog meer stenen omlaag kletteren. Een ervan raakte Bricks rijdier in de flank en het beest begon als een gek te bokken. De jonge bandiet hield zich nog even kranig vast, maar het dier trapte zo woest om zich heen dat Brick uit het zadel vloog. Zijn hoofd sloeg tegen de grond en hij bewoog niet meer. Zijn paard vloog ervandoor en verdween achter de regensluiers.
Er bewoog iets voor Jerek. De Wolf spoorde zijn paard aan en de regen slokte hen op, zodat Kayne alleen achterbleef met de gevallen jongen. ‘Verdomme,’ zei hij.
Hij sprong van zijn paard, negeerde de scherpe pijn in zijn knieën en rende naar Brick. Er stuiterden nog steeds stenen van de heuvel. Een kiezel raakte hem vlak boven zijn oog en daarna moest hij niet alleen water wegknipperen, maar ook bloed.
‘Gaat-ie?’ gromde hij.
Brick maakte een beweging en ging rechtop zitten. De jonge bandiet kromp ineen, wreef over zijn achterhoofd en bekeek zijn hand. Er zat een donkere veeg op. ‘Ik bloed,’ zei hij zwakjes.
‘Je overleeft het wel. Het zal je verbazen hoe lastig het is om een schedel te kraken.’ Kayne keek om zich heen, maar Bricks paard was uit het zicht verdwenen. ‘Het lijkt erop dat je samen met mij verder moet. Hier, ik help je even.’
Ze stegen net op zijn bruine merrie toen Jerek plotseling weer verscheen, staand in zijn stijgbeugels. Zijn bijlen dropen van het bloed. ‘We zijn omsingeld,’ grauwde de Wolf. Toen vloog er ineens een steen ter grootte van een vuist langs zijn kale kop. Jerek wierp Kayne een blik toe die de oude Hooglander maar al te goed kende.
Brodar Kayne kwam weer van zijn paard en nu trok hij ook zijn slagzwaard uit de schede. Brick rommelde in de zadeltas, op zoek naar zijn boog. Kayne overwoog even hem te waarschuwen dat hij zijn wapen beter niet op kon pakken, maar uiteindelijk besloot hij zijn mond te houden. Soms moest je gewoon op je instinct vertrouwen.
‘Daar komen ze,’ siste Jerek. Hij zag er met zijn moordzuchtige blik en zijn gehavende gezicht vol bloedspatten uit als iets uit een nachtmerrie. Maar wat dat aanging deed het half dozijn wilden dat plotseling opdoemde uit de niet-aflatende regensluiers niet voor hem onder.
De heuvelmannen waren spiernaakt. Hun smerige haar, versierd met vingerbotjes en andere vreemde toestanden, hing bijna tot op hun middel. Een van hen was zichtbaar kleiner dan de anderen en Kayne had er een paar tellen voor nodig om te beseffen dat het een vrouw was. Haar hangende borsten zwaaiden zompig heen en weer terwijl ze stap voor stap optrok naast de mannen. Hun schrompelige snikkels gingen grotendeels schuil achter opmerkelijke bossen haar. De wilden hadden allemaal een dikke knuppel van hout of steen in hun bovenmaatse handen.
‘Nargh,’ gromde de dichtstbijzijnde wildeman. Zijn kaak stak verder vooruit dan Kayne normaal leek. Hij schudde met zijn knuppel naar de Hooglanders en hun gids. De vrouw siste.
Jerek snauwde meteen terug. ‘Flikker op, stelletje lullenkoppen. Ik heb al een van jullie kapotgemaakt. Schud nog eens met zo’n ding naar me en ik douw het in je reet.’
Kayne legde een hand op de schouder van zijn vriend. ‘Laten we eens zien of we dit iets makkelijker kunnen oplossen,’ fluisterde hij. Hij liet zijn slagzwaard zakken tot het met de punt op de grond rustte. ‘We willen niemand kwaad doen,’ riep hij op welwillende toon. Hij wees naar het noorden. ‘We moesten hier toevallig langs.’
‘Nargh,’ zei de grootste heuvelman weer. Hij ontblootte zijn bovenmaatse tanden en beukte op zijn harige borst.
Kayne wendde zich tot Brick. ‘Wat zegt hij nou?’
De jonge bandiet haalde zijn magere schouders op. Hij had al een pijl op zijn boog.
‘Goed,’ riep Kayne, en hij deed een stap naar voren. ‘We willen geen gelazer en het is ook nog eens waardeloos weer voor een gevecht. Het spijt me van die dode vriend van jullie. Wij zijn een paard kwijtgeraakt, dus dan staan we wel weer zo’n beetje gelijk, toch? Wat zeggen jullie ervan?’
De wilden keken elkaar aan en begonnen toen te joelen en brullen en met hun wapens op de grond te slaan. De vrouw stak een hand op en ze vielen allemaal stil, behalve de grootste. Ze gromde en gaf hem een mep tegen zijn achterhoofd, en hij jammerde even en hield toen zijn mond.
Kayne ontspande zich een beetje. Zelfs bij deze wilden leek het erop dat een man wist wanneer hij naar zijn vrouw of moeder moest luisteren. Of waarschijnlijk was dat hetzelfde in deze contreien, vermoedde hij, gezien de griezelige gelijkenis tussen die bruten.
De heuvelvrouw bekeek hem aandachtig. Toen bewoog ze naar achteren en hurkte neer alsof ze voor hem wilde buigen.
Kayne schudde medelijdend zijn hoofd. ‘Dat hoeft echt niet, hoor. Het was onze schuld dat we jullie land...’
De vrouw bewoog ineens haar arm naar voren en slingerde iets naar hem toe. Het raakte hem met een omineus, zompig geluid. Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes terwijl hij naar de verse stront staarde die zijn leren hemd had bevuild. De andere wilden gierden het uit en begonnen ook met slijmerige bruine drollen te smijten of excrementen over hun lichaam uit te smeren.
‘Dat gelóóf je toch niet, verdomme,’ baste Jerek vol walging. Voor Kayne kon reageren vlogen de wilden op hen af. Bricks pijl raakte er een in het oog, waarna hij op slag dood neerplofte, en toen sprongen twee van die stinkende klootzakken boven op Kayne, terwijl ze met gruwelijke kracht uithaalden. Het gat boven zijn oog bloedde nog steeds, zodat hij half blind slagen moest afslaan die hard genoeg aankwamen om bot te versplinteren. Hij werd teruggedreven tegen een rotsrichel en weerde een knuppel af die zijn hoofd dreigde te raken. De klap sloeg het zwaard bijna uit zijn handen, die al snel gevoelloos werden.
‘Goed dan,’ zei hij met woest opeengeklemde tanden. ‘Ik probeerde nog redelijk te zijn.’ Hij haalde uit met zijn laars en raakte de dichtstbijzijnde wilde hard in het kruis. De ogen van de heuvelman kregen een verre blik en zijn woeste gezicht vertrok van de pijn. Kayne veegde snel het bloed uit zijn ogen met de rug van zijn hand en spleet de versufte woesteling toen van nek tot borstbeen open. Het was een mooie slag, die op zich een tevreden gebrom verdiende, als zijn slagzwaard tenminste niet was blijven steken in de borst van de dode.
‘Verdomme,’ zei hij, en hij gaf nog een ruk aan het wapen. Het bleef zitten waar het zat.
De andere wilde ramde hem als een op hol geslagen ossenkar. Kaynes rug kwam met een klap tegen de rotswand achter hem, zodat de lucht uit zijn longen werd geslagen en het slagzwaard uit zijn natte handen werd gerukt.
De heuvelman legde zijn gigantische handen om Kaynes keel en duwde hem tegen de rotsen. Hij sperde zijn met stront besmeurde mond wijd open om een stuk uit Kaynes gezicht te bijten met zijn bruine tanden. Kayne vocht om de vingers van de woesteling los te wrikken, maar die bruut was zo sterk als de hel. Het leek wel of iedereen met wie hij vocht de laatste tijd sterker was dan hij. Nu werd hij alweer overmand door iemand die jonger en sterker was.
Niettemin. Hij was Brodar Kayne en hij werd vroeger niet voor niets het Zwaard van het Noorden genoemd.
Hij liet de polsen van de heuvelman los en greep naar zijn smerige manen. De woesteling kneep nog harder, maar Kayne negeerde de gruwelijke druk op zijn keel en trok hard aan de amulet van bot dat daar hing. Die kwam los, samen met een klit slijmerig zwart haar. Hij draaide hem iets om in zijn trillende hand, met de scherpe punt naar boven.
Toen stak hij met alle kracht die hij nog in zich had toe. Duwde het bot regelrecht in het linkerneusgat van die beestachtige vent.
De wilde brulde van de pijn en greep naar zijn gezicht. Kayne wierp zich op hem en Hooglander en heuvelman stortten ter aarde in een diepe plas. Kayne hief de botsplinter nog eens op en ramde hem in de keel van de wilde. Hij klemde zijn tanden op elkaar toen hij het door diens vlees voelde gaan. Toen gaf hij een harde ruk aan het bot.
Het was lang niet zo makkelijk als snijden met een mes. Het duurde even voor hij de keel van de wilde door had en voor diens kreten overgingen in gegorgel en daarna verstomden.
Kayne rolde bij het lijk vandaan. Vlak bij hem lag het lijk van een andere wilde plat op zijn gezicht, met een gebroken pijl in zijn borst. Brick had zijn boog nu gericht op de vrouwelijke wilde, die stapje voor stapje op hem af kwam.
‘Schieten, jongen,’ probeerde Kayne te schreeuwen, maar het kwam eruit als een schor gepiep. Zijn borst deed pijn en hij leek niet genoeg lucht te kunnen krijgen.
‘Het is een vrouw!’ schreeuwde Brick terug. Hij klonk verward en behoorlijk bang. De woeste vrouw siste tegen hem en hief een knuppel die bezet was met spijkers en glasscherven.
Brick aarzelde en ineens was Jerek er. Zijn gespierde armen zaten onder het bloed. Hij ving de knuppel die op het hoofd van de jongen af zwaaide op tussen zijn bijlen, gaf er een draai aan en rukte de knuppel uit de handen van de wilde. Ze blies en gromde en probeerde de gehavende krijger te bijten. Haar ogen stonden vol haat en de spuugspetters vlogen uit haar mond.
Hij gaf haar een kopstoot in het gezicht.
‘Gestoorde kut,’ mompelde hij, toen ze met een plons onderuitging.
Kayne strompelde eropaf. De vrouw leefde nog, te oordelen aan haar hangborsten, die op en neer gingen, maar de rest was doder dan dood.
‘Kayne. Alles goed?’ Jerek had een vreemde uitdrukking op zijn gezicht. Bijna alsof hij zich ergens zorgen om maakte.
‘Alles best,’ loog de oude krijger. Zijn borst deed niet meer zeer, maar hij was ineens een beetje licht in het hoofd, alsof hij even moest gaan liggen.
Ze stonden een tijdje zwijgend bij elkaar. ‘Bricks paard is pleite,’ zei Jerek uiteindelijk.
Kayne knikte. Het duizelige gevoel begon weg te trekken. ‘Hij kan wel met mij meerijden.’ Hij liep langzaam naar zijn merrie. Het beest stond geduldig te wachten, niet eens van streek door de slachtpartij. Jerek ging zijn hengst halen, die schichtig met zijn hoofd sloeg.
Brick kwam aanzetten met een gekwelde blik in zijn groene ogen. Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat hij iemand had gedood, dacht Kayne. Hij schudde treurig zijn hoofd. Iedereen wordt uiteindelijk een keer ingehaald door de realiteit. Hij aarzelde even en legde toen zachtjes een hand op Bricks schouder. ‘Jonkie.’
De jonge bandiet knipperde met zijn ogen. ‘Ja?’
‘Ik kan wel wat hulp gebruiken. Ik moet een zwaard uit een lijk zien te wrikken.’
De stortregen hield later die middag eindelijk op, tot ieders grote opluchting. Elke klop van de paardenhoeven plensde diep in het water, maar ze durfden hun gang niet te vertragen. Ze wilden voor de avond viel buiten het zicht van de heuvels zijn.
Het gat boven Kaynes oog was eindelijk opgehouden met bloeden, hoewel het lelijk schrijnde. Brick zat zwijgend achter Kayne op het paard. Hij had een bult op zijn kop zo groot als een ei. Met al hun verwondingen en de dreiging van wilden die elk moment konden aanvallen hadden ze geen van beiden veel trek in praten.
Dat veranderde toen Brick iets zag bewegen in het oosten.
‘Je oom?’ vroeg Kayne. Zijn ogen pikten alleen een vage streep op, maar het plotseling opklarende gezicht van het joch zei genoeg.
Brick lachte breed. ‘Ik wist wel dat hij me niet in de steek zou laten.’
‘Daar heb ik nooit aan getwijfeld. Maar bedenk wel dat we iets hadden afgesproken.’
De jongen keek hem verwijtend aan. ‘Ik kom mijn belofte heus wel na.’
‘Dat dacht ik ook. Anders had ik je nooit je boog teruggegeven.’
‘Ik... Ik had nog nooit eerder iemand doodgeschoten.’
Kayne knikte. Dat verwachtte hij al. ‘Je hebt gedaan wat je moest doen,’ zei hij op neutrale toon. ‘Die woestelingen gaven ons niet veel keus. Er zijn zat twijfelachtige redenen om iemand te doden, maar noodweer is daar nog nooit toe gerekend. Ik hoop dat je de rest nooit van dichtbij hoeft mee te maken.’
‘Hoeveel heb jij er gedood?’
Kayne staarde in de verte. ‘Daar sta ik liever niet bij stil.’
Ze reden een tijdje zwijgend verder, Jerek een eindje voor hen uit. De hemel werd steeds donkerder, maar hij was zo helder als een spiegelend meer. Morgen zou het zo te zien een schitterende dag worden.
‘Ik hoop dat je ze vindt. Je vrouw en je zoon, bedoel ik.’
Kayne keek verrast achterom naar Brick. De bandiet had een melancholieke trek op zijn gezicht. Waarschijnlijk dacht hij aan zijn eigen familie. ‘Ik hoop het ook,’ zei Kayne. ‘Heb jij nog een moeder of vader?’
‘Nee. Die zijn allebei dood.’
‘Dat is rot voor je.’
‘Ze zijn vermoord,’ ging Brick verder. ‘Tijdens de oorlog van de Eenwording, toen Asander de hele Wildernis verenigde onder zijn vlag. Ik was nog heel klein. Mijn oom Glaston heeft me grootgebracht.’
‘Ik heb nog nooit zo’n bandiet ontmoet als jouw oom.’
Bricks gezicht klaarde op en Kayne moest wel grijnzen, want hij voelde op zijn klompen aan dat er een verhaal aan zat te komen. Magnar was net zo, vroeger. Dan rende hij op zijn vader af als die thuiskwam, met glimmende ogen van opwinding, barstend van verlangen om alles te vertellen over de kwajongensstreken die hij en de jongens hadden uitgehaald zonder dat hun moeders het in de smiezen hadden. Kayne herinnerde zich ook de tijd dat zijn zoon hem niet meer in vertrouwen nam. Dat hij dichtsloeg zodra zijn vader de kamer in kwam. De glimlach trok langzaam van zijn gezicht.
‘Je gelooft het misschien niet,’ begon Brick, en zijn jeugdige stem was een en al enthousiasme, ‘maar mijn verre voorouders waren edellieden uit Koningshaven.’
‘Koningshaven?’
‘De hoofdstad van Andarr. Dat was het machtigste koninkrijk in het noorden. Nou ja, afgezien van Mal-Torrad.’
‘Andarr ligt twintig voet onder water. Dat is al vijfhonderd jaar zo.’
‘Niet iedereen is omgekomen toen de zee het land overstroomde. Mijn voorouders zijn ontsnapt en hebben geholpen de Niemandslanden te koloniseren.’
‘Ja?’
‘Ze hebben meebetaald aan de bouw van Emmering. Maar toen de stad af was, hebben de kolonisten hen verjaagd.’
Kayne bromde tegen de jonge bandiet dat hij verder moest vertellen. Hij legde een hand boven zijn ogen om ze af te schermen tegen de zon. De oom van de jongen was nergens meer te bekennen.
‘De inwoners verzetten zich tegen het bewind van mijn voorouders,’ legde Brick uit. Als hij de plotselinge verdwijning van zijn oom al opmerkte, liet hij dat niet blijken. ‘Ze verklaarden dat niemand in de Niemandslanden ooit nog voor iemand zou buigen.’
‘Dat klinkt ook niet erg dankbaar,’ zei Kayne, hoewel hij bij zichzelf dacht dat die kolonisten vierkant gelijk hadden. Hij had een paar maanden in Dorminia doorgebracht en daar een paar dingen gezien die hem maar matig bevielen. Wat hem betrof was elk bewind waarbij kinderen stierven op straat terwijl een paar hoge heren er goed van vraten rijp om eens flink op de schop te gaan.
‘Mijn familie heeft blauw bloed,’ zei Brick. ‘Daarom heeft de Bandietenkoning mijn ouders ook laten vermoorden. De Ziener had een voorspelling over de nazaten van Andarr.’
Kayne trok een wenkbrauw op. ‘Een voorspelling?’
Brick knikte. ‘De Ziener voorspelde dat de ware heersers van het noorden op een dag zouden terugkeren om het land te teisteren met een storm van bloed en vuur. Ze zei dat ik het in gang zou zetten. Dat heeft mijn oom me tenminste verteld. Ik was nog maar vier. Ik herinner me er weinig van.’
Kayne zei niets. Het klonk allemaal heel onwaarschijnlijk. Hoogstwaarschijnlijk was het een fantasietje van die Glaston.
Vijftig pas voor hen liet Jerek zijn hengst vertragen tot een kalme pas. De Wolf draaide zich om in het zadel en wees op iets naast het vage paadje dat ze volgden. Het was het lichaam van een heuvelman. Zijn benen waren verbrijzeld en zijn hoofd was een bloederige massa.
Ze reden zwijgend door en passeerden nog twee lijken. Een ervan was wreed afgetuigd met een bot voorwerp. De benen van de ander lagen in een onnatuurlijke hoek en zijn bekken was gespleten door de klap van wat hem ook geraakt had. Kayne fronste bij de aanblik. ‘Komen er wel eens reuzen zo ver naar het zuiden?’ vroeg hij Brick. De roodharige jongen schudde zijn hoofd en schoof zenuwachtig heen en weer in het zadel.
Even later zagen ze de aanstichter van het bloedbad.
‘Wacht hier,’ gromde Kayne tegen Brick. Hij wisselde een blik met Jerek en de twee Hooglanders lieten zich van hun paarden glijden. Hun gezichten stonden strak en grimmig.
De moordenaar stond roerloos op het pad. Kayne had de laatste maanden heel wat flink uit de kluiten gewassen klootzakken gezien – en geen grotere dan de monsterlijke Sumnische generaal die de aanval op Dorminia had geleid – maar hij vermoedde dat de vreemdeling die momenteel naar hen stond te kijken op het pad ze allemaal kon hebben wat brute kracht betrof. Gigantische spieren bolden op onder zijn groene huid, vuisten zo groot als hammen omklemden een knuppel vol scherpe uitsteeksels die zo enorm was dat zelfs Kaynes slagzwaard erbij verbleekte als het schermdegentje van een adellijk fatje. De zonderlinge mensachtige zag er zelfs nog woester uit dan het heuvelvolk, met die uitstekende kaak en de twee slagtanden die boven zijn bovenlip uitstaken, maar Kayne zag dat er een scherp verstand achter die donkergele ogen huisde.
‘Moet je naar het noorden?’ vroeg Kayne nonchalant. De vreemdeling maakte een geluid dat het midden hield tussen gegrom en gekreun.
‘Hij vroeg je iets.’ Jerek zette een stap naar voren, zijn bijlen opgeheven. De gele ogen van de vreemdeling knepen zich dreigend tot spleetjes, maar uiteindelijk knikte hij. Toen wierp hij een blik op de zak die vlak bij hem op de grond lag. Er zat iets groots en ronds in.
‘Kun je zeggen wat er in die zak zit?’ vroeg Kayne.
De vreemdeling maakte weer zo’n kreunend geluid. Hij verstrakte zijn greep om de gigantische knuppel en schudde er dreigend mee. Er hingen flarden vlees aan de ijzeren punten die uit het hout staken. Een flard kwam los, een stuk hoofdhuid met het vettige haar er nog aan.
‘Hij heeft geen tong,’ flapte Brick eruit. ‘Daarom kreunt hij zo. Hij kan niet praten.’
Kayne keek van Brick naar de grote groene krijger. ‘Hebben die woestelingen jou ook aangevallen?’
De vreemdeling knikte weer en maakte een reeks bewegingen met zijn linkerhand, die eindigde met een gebalde vuist.
Brick wendde zich tot Kayne. ‘Hij zegt dat hij geen keus had en dat hij ze wel moest doden. Het heuvelvolk dacht dat hij een demon was.’
‘Hoe weet je dat?’
‘De Bandietenkoning snijdt de tong af bij iedereen die het waagt hem tegen te spreken. Raff en Slater hebben me de stommentaal geleerd.’
Kayne keek weer naar de vreemdeling. ‘Heb je een paard?’
De vreemde schudde zijn hoofd, wees naar de heuvels en haalde een dikke duim over zijn keel.
‘Dus ze hebben je paard afgeslacht en nu moet je te voet verder.’ Kayne wees naar de zak. ‘Zal wel zwaar werk zijn om dat ding mee te slepen.’
Dat kwam hem te staan op een achterdochtige blik, maar uiteindelijk knikte de vreemdeling.
Kayne keek van Brick naar Jerek. De jongen keek geïntrigeerd toe. Jerek schudde duister het hoofd en wierp hem een blik toe die zijn oudere metgezel maar al te goed kende.
Kayne aarzelde. ‘We kunnen samen verder,’ zei hij uiteindelijk, hoewel hij wel wist wat hij zich daarmee op de hals haalde. ‘Tot we de Wildernis uit zijn. Erg ver zal dat niet meer zijn.’
En ja hoor, Jerek slaakte op slag een geërgerde zucht. ‘Ik wist verdomme wel dat dit zou gebeuren,’ zei hij schor. ‘We hebben nog geen kwart van de weg naar de Tanden afgelegd en we zijn al verweesde bandietjes en grote groene hufters aan het verzamelen. We kunnen net zo goed terug naar Dorminia. Zoeken we een hoer met één been en misschien nog een bende dwergen. Tyfuszooi.’
‘Rustig, Wolf,’ fluisterde Kayne tegen zijn vriend. ‘We kunnen best wat hulp gebruiken als er nog zo’n zootje wilden zin heeft om iets te proberen. En ik ben eigenlijk wel benieuwd wat er in die zak zit.’
‘Ik zal je vertellen wat er in die zak zit,’ zei Jerek nors. ‘Een doormidden gehakt lijk of een ander soort kloterij waar we ons beter niet in kunnen verdiepen. Altijd hetzelfde.’
‘Zou best kunnen dat je gelijk hebt. Maar laten we hem een kans geven.’
Jerek spuugde op de grond. ‘Die klootzak stinkt erger dan die heuvelfiguren. Hou hem uit mijn buurt.’ Nu de Wolf wat stoom had afgeblazen keerde hij hun de rug toe en beende naar zijn paard.
Kayne liep op de groenhuidige krijger af. ‘Ik ben Kayne. Die jongen hier heet Brick. Mijn kameraad daar heet Jerek. Let maar niet op hem, het duurt altijd even voor hij warmloopt voor nieuwe gezichten. Hoe heet jij, vriend?’
De vreemdeling antwoordde met een reeks kreunende geluiden die klonken als een kruising tussen een stervende koe en een schijtende beer.
Kayne hoorde hem beleefd aan. Toen keek hij vragend naar Brick, die zijn schouders ophaalde en zijn hoofd schudde.
‘Eh, aangenaam dan maar.’ Hij stak een hand uit naar de vreemdeling, die hem na een korte aarzeling schudde, en wel zo verpletterend dat de oude Hooglander in elkaar kromp. Hij schraapte onzeker zijn keel. ‘Ik, eh... Je vindt het vast niet erg als we je Groen noemen?’