Oude vrienden, nieuwe vrienden
‘ALLES GOED, JONG?’
Brick keek op en knikte. De jongen zat zijn boog opnieuw te spannen bij het licht van het kampvuur, en het puntje van zijn tong stak uit zijn mond van pure concentratie. Kayne wilde hem een schouderklopje geven, maar bedacht zich, liep verder en ging naast Jerek zitten. Zijn knieën kraakten toen hij zich op de harde, stenige grond liet zakken. De Wolf gaf hem een kort knikje en wierp toen een duistere blik op het enige vrouwelijke gezicht bij het vuur.
Jana Shah Shan reisde nu al een paar dagen met hen mee en die hele tijd had Jerek geen woord tegen haar gezegd, voor zover Kayne kon nagaan. Zelfs Groen had meer moeite gedaan om te communiceren, al bleef het bij een paar onhandige pogingen, aangezien hij niet eens een tong had.
Jana leek niet erg blij met de bijtende kou die was komen opzetten naarmate ze verder noordwaarts trokken door de ruïnes. De Jade-Eilander had een stoïcijnse uitdrukking op haar gezicht en deed net of de plotselinge keldering van de temperatuur haar niets deed, maar het feit dat ze steeds dichter naar het vuur toe kroop en in haar handen wreef als ze dacht dat niemand keek, vertelde een heel ander verhaal.
‘Wil je mijn mantel lenen?’ vroeg Kayne. ‘Hij is niet erg schoon, maar je blijft er wel warm in.’
Jana stak haar kin naar voren. ‘Met mijn geoefende geest heb ik geen bescherming tegen de elementen nodig. Pijn en kou zijn een kwestie van mentaliteit.’
Jerek mompelde iets onverstaanbaars. ‘Ik ga pissen,’ verklaarde hij, en hij kwam overeind. Zijn gewonde been leek er in elk geval een stuk beter aan toe. Als er al een taaiere kerel bestond in de Hoogtanden, had Brodar Kayne hem nog niet ontmoet.
Jana sloeg haar armen over elkaar en keek de Wolf fronsend na. ‘Je vriend schijnt me niet te mogen,’ merkte ze op.
‘Hij mag bijna niemand.’
‘Komt het doordat ik een vrouw ben? Of doordat ik uit het oosten kom?’
Kayne haalde zijn schouders op. ‘Als ik moest gokken zou ik zeggen: waarschijnlijk allebei.’
‘Je lijkt me een principieel mens. Ik vraag me af waarom je het gezelschap zou zoeken van zo’n kleingeestig man.’
‘Jerek haat iedereen,’ flapte Brick eruit. Hij bekeek zijn boog en knikte tevreden. ‘Hij loopt altijd te tieren. Maar het is geen slechte kerel, als je hem wat beter kent.’
Groen bromde instemmend. Jana leek te verwachten dat er nog meer uitleg zou volgen. Toen dat niet gebeurde, schudde ze wrevelig haar hoofd. ‘De mannen in dit deel van de wereld zijn bepaald zonderling. Ik zal met genoegen terugkeren naar mijn aanstaande zodra mijn missie is voltooid.’
‘Wat is die jongeman van jou voor iemand?’
Jana legde haar kin op haar handen en staarde in het kampvuur. ‘Hij is niet zo jong. Maar hij is een goed mens, trouw en oprecht.’
‘Daar zijn er niet meer zo veel van. Niet in dit deel van de wereld tenminste, en in de Statenbond vast ook niet.’
‘We leven in moeilijke tijden, dat is waar. Mijn aanstaande... heeft me veel geleerd over mijzelf en over vele andere dingen. Onze relatie is niet zonder complicaties.’
Kayne grijnsde. ‘Wacht maar tot je getrouwd bent.’
Jana kneep haar ogen even tot spleetjes, maar toen leek ze de grap te snappen en er verscheen een schaapachtige glimlach op haar gezicht. ‘Ik wil je graag een vraag stellen. Geef alsjeblieft eerlijk antwoord.’
‘Ik ben een en al oor.’
‘Alle studenten aan de Keizerlijke Academie moeten de taal leren die jullie westerlingen de Omgangstaal noemen. Spreek ik hem goed? Goed genoeg om me verstaanbaar te maken?’
Jana moest de verwarring op Kaynes gezicht voor iets anders aanzien, want ze werd rood en leek zich een beetje te schamen. ‘Ik heb maar zeer zelden de kans gehad om jullie taal te oefenen voor ik de Eilanden verliet. Mijn verontschuldigingen als ik dwaas klink.’
‘Nee, nee, helemaal niet,’ zei Kayne, die gegeneerd met zijn handen begon te wapperen. ‘Eerlijk gezegd ben ik niet zo goed bekend met de landen buiten de Niemandslanden. Nooit bij stilgestaan dat jullie wel eens een andere taal konden spreken dan wij. Dus je spreekt twee talen, zei je?’
‘Alle examinandi aan de Academie moeten ten minste drie talen vloeiend beheersen. Ik beheers er zes. Hoewel mijn Omgangstaal iets minder vloeiend is, zoals je hoort.’
‘Mijn oude oren hebben er anders geen enkele moeite mee. Wat leren ze je nog meer op die Academie, behalve talen?’
‘Alles wat een man of vrouw nodig heeft om de keizer te dienen. Alleen de schranderste, meest veelbelovende leerlingen worden aangenomen. Het is een grote eer voor de hele familie.’
‘Die Eenheid waar je het over had, leer je dat ook op de Academie?’
‘Ja. Het is een traditie die dateert van voor het Cataclysme, toen de ijzeren magiërs van Gharzia onze eigen wapens tegen ons gebruikten.’
‘Het Cataclysme? Je bedoelt zeker de Godenoorlog.’
Jana knikte. ‘Het Cataclysme versplinterde de twee grote rijken in het oosten. Gharzia en de Jade-Eilanden leven nu in vrede, maar Gharzia heeft nog steeds zijn ijzeren magiërs en een wijs heerser weet dat vrienden in een oogwenk vijanden kunnen worden.’
Er viel een schaduw over hen heen toen Jerek terugkwam. De Wolf ging zitten, begon in het vuur te poken met een stok en keek in de borrelende pot die erboven hing. ‘Stoofpot is bijna klaar,’ bromde hij. Hij rommelde in zijn rugtas en haalde er een steenhard stuk brood uit. Jana kreunde gekweld aan de overkant kant van het vuur.
‘Dit is de zevende avond op rij dat we warme stoofpot met oud brood eten. Worden jullie dit eten nooit beu?’
‘Ik ben dol op stoofpot met brood!’ zei Brick verwijtend.
Jana pakte haar eigen rugtas en haalde er iets uit wat op een vrucht leek. Hij was geel, overdekt met zwarte plekken, en als Kayne eerlijk moest zijn, deed hij enigszins denken aan een van de minder esthetische onderdelen van de mannelijke anatomie. ‘Dit is de nanavrucht. Hij groeit aan bomen op de eilanden ten zuiden van mijn vaderland. Na het plukken blijft de vrucht nog maandenlang vers in de schil.’
Kayne wierp er een bedenkelijke blik op. Volgens hem kon iets wat zo geel was nooit goed voor de maag zijn.
‘Ik vraag me af of mijn boze vriend dit wil proeven?’ zei Jana, en ze gooide de vreemde vrucht over het kampvuur heen naar Jerek, die ernaar keek alsof ze hem zojuist een gifslang in de schoot had geworpen. ‘Je haalt de schil eraf en eet het binnenste op.’
‘Ik vreet die rotzooi niet,’ zei de Wolf schor. ‘Puur vergif, waarschijnlijk.’
‘Ik kan je verzekeren dat de nanavrucht uitzonderlijk goed voor je is. Hij is heel voedzaam en helpt het lichaam zichzelf te reinigen.’
‘Reinigen?’ gromde de Wolf.
‘Volgens mij bedoelt ze schijten,’ verklaarde Brick.
‘Nou, vooruit dan maar.’ Jerek scheurde de schil eraf en nam een voorzichtig hapje. ‘Niet slecht,’ zei hij stuurs, en hij slikte het door. ‘Smaakt zoet.’
Jana glimlachte. ‘Je slikt het te snel door,’ zei ze. ‘Je moet het eerst masticeren.’
Jerek verstijfde met de nana voor zijn mond. Hij staarde vol afgrijzen naar de vrucht. ‘Wat zei je, godverdomme?’ fluisterde hij woest.
‘Je moet het eerst masticeren.’
‘Volgens mij bedoelt ze niet wat je denkt,’ kwam Brick haastig tussenbeide, maar de Wolf was al overeind gesprongen en hield de half opgegeten nanavrucht als een wapen voor zich.
‘Ik steek dat kreng in je reet!’ bulderde hij. Jana Shah Shan sprong op en nam een gevechtshouding aan, met haar armen recht vooruit en haar benen klaar om op elk gewenst moment in beweging te komen. Het zag er allemaal niet best uit.
Kayne probeerde op te krabbelen om ertussen te springen en de boel wat te sussen, maar een plotselinge, scherpe pijn in zijn borst sloeg alle lucht uit zijn longen en hij kukelde bijna voorover in het sputterende kampvuur.
‘Kayne?’ zei Jerek hees. Zijn woede was op slag vergeten. De Wolf was binnen twee tellen bij hem en ving hem moeiteloos op, met een bezorgde frons op zijn kale voorhoofd.
‘Niks aan de hand,’ zei de oude barbaar, hoewel zijn benen aanvoelden als water. Hij ging hijgend weer zitten.
Jana Shah Shan liep haastig om het vuur heen, hurkte bij hem neer en begon zijn borst en armen te masseren. Haar behendige vingers wreven weer wat leven in zijn tintelende ledematen. ‘Je lichaam heeft rust nodig,’ zei Jana. ‘Je spant je te veel in voor een man van jouw jaren.’
‘Zo oud ben ik ook weer niet,’ mopperde Kayne, maar de waarheid was dat hij zich oeroud voelde. Nadat Jana hem had onderzocht, ging hij op zijn rug liggen en staarde omhoog naar de heldere sterren boven hem. Er volgde een lange stilte. Kayne had zijn metgezellen behoorlijk aan het schrikken gemaakt.
Uiteindelijk doorbrak Brick het zwijgen. ‘Hoe is het bij jou thuis?’ vroeg hij. ‘Je huis, bedoel ik. In de bergen. Jullie hebben toch wel huizen? Mijn oom zei dat Hooglanders halve wilden zijn die in grotten wonen.’
Kayne moest even grinniken, hoewel het pijn deed als hij lachte. ‘Jawel hoor, we hebben huizen. Het is in de bergen niet veel anders dan in de Laaglanden. Ik had een huis, een aardig groot huis met een tuin en akkerland en alles. Ik heb er heel wat herinneringen aan, en niet alleen goeie.’
‘Ik wou dat ik ergens thuishoorde,’ zei Brick mistroostig.
‘Thuishoren is een kwestie van gevoel,’ zei Kayne. ‘Als je iemand vindt bij wie je je thuis voelt, heb je niet eens per se een huis nodig. Dan ben je overal thuis.’ Hij wendde zich tot Groen. ‘Waar hoor jij eigenlijk thuis, vriend?’
De zwijgzame groene kolos wees met een brede vinger naar het noorden en met zijn andere hand maakte hij een reeks gebaren. Zijn gele ogen stonden triest.
‘Hij zegt dat zijn volk leefde als nomaden op de zuidelijke steppen, voor de Yahan kwamen,’ vertaalde Brick. ‘Maar uiteindelijk kwamen er te veel mensen en moest zijn volk vluchten. Ze trokken naar het noorden, voorbij de Bevroren Zee. Zij die achterbleven, raakten verspreid en stierven langzamerhand uit. Groens voorouders waren daar ook bij. Hij denkt dat hij misschien wel de laatste van zijn soort is, of in elk geval aan deze kant van de Bevroren Zee.’
‘Er is niks aan de andere kant van de Bevroren Zee,’ zei Kayne bedenkelijk. ‘Niks dan ijs. De wereld houdt op bij de Hoogtanden.’
Groen gebaarde nog eens en maakte een klapwiekende beweging met zijn grote handen. ‘Hij zegt dat de afstand enorm is en dat je er met een schip niet kunt komen. Maar er is wel land, ver voorbij de oceaan van ijs. Hij dacht dat hij ernaartoe kon vliegen op de rug van een gigantische... hagedis. Klopt dat? Hagedis? Ik weet niet hoe ik dat moet vertalen.’
Jana Shah Shan, die gevaarlijk dicht bij het vuur was gaan liggen, tilde haar hoofd op. ‘Mijn volk heeft een vergelijkbare legende,’ zei ze zacht. ‘Een legende over grote, vliegende reptielen, die over de wereld heersten voor het Oude Volk en hun machines. Ze heetten draken.’
De volgende dag en de ochtend daarna rustten ze uit. De temperatuur daalde nog verder. De herfst sloeg zijn kille klauwen in het land en bracht een ijzige wind met zich mee vanuit de bergen. Kayne voelde zich inmiddels een stuk beter, dus braken ze hun kamp op en vervolgden hun reis door de ruïnes. De heuvels werden steiler en verraderlijker naarmate ze verder noordwaarts trokken, en ze passeerden nog meer stenen zuilen. Nu en dan vertaalde Jana het schrift van het ondervolk, dat een van de zes talen bleek te zijn die ze op de Academie had geleerd.
‘Deze tunnel leidde ooit naar de residenties van de edelen,’ zei ze. ‘Het ondervolk hield er een streng kastesysteem op na. De enige manier om hogerop te komen in hun maatschappij was het vergaren van grote sommen goud.’
‘Verwissel goud voor bloed en dan geldt zo’n beetje hetzelfde voor de Hoogtanden,’ bromde Kayne. De meeste hoofdmannen die hij door de jaren heen had ontmoet hadden hun positie grotendeels verworven door hun dapperheid op het slagveld. Het probleem met die aanpak was alleen dat een man die zo goed was geworden in bloedvergieten daar zo moeilijk mee kon ophouden. Het was nooit genoeg voor figuren als Targus Bloedvuist en Krazka Eenoog. Zelfs de wil van de Sjamaan kon hun ambities niet altijd temperen. Hij dacht aan de Rode Vallei en kromp onwillekeurig ineen.
Een uur later bereikten ze de volgende zuil. Jana bekeek de runen en verklaarde dat dit ooit een belangrijke viersprong was geweest. Ze wilden alweer verdergaan toen Groen ineens laag begon te grommen en zijn ambergele ogen tot spleetjes kneep. Hij spitste een van zijn grote oren en leek ingespannen naar iets te luisteren. Toen wees hij naar de ingang van de tunnel in de heuvel, ver onder hen, en begon druk te gebaren naar Brick.
‘Er komen mannen door die tunnel,’ vertaalde de jongen. ‘Een hele groep mannen. We moeten ons verstoppen.’
Ze zochten dekking achter de stenen zuil en wachtten af. En jawel, een minuut later kwam er een hele stroom bandieten uit de grotopening tevoorschijn. Kaynes oude ogen konden geen gezichten onderscheiden, maar hij telde er minstens vijftig. Een van de mannen was duidelijk dubbel zo breed als de anderen. ‘Vijfbuik,’ mompelde hij.
‘Ik dacht dat ze ons hadden laten gaan,’ gromde Jerek. ‘Het lijkt erop dat die zakkenwassers ons gevolgd zijn.’
‘De Ziener heeft onze ontsnapping op touw gezet,’ zei Kayne. ‘Dat wil nog niet zeggen dat Asander ervan wist. Ik denk dat de bandieten die Jana aanvielen bij deze groep hoorden.’
Nu ze de mannen zo uit de tunnel zagen stromen, werd al snel duidelijk dat er iets mis was. De bandieten gingen er in het wilde weg vandoor en ze zagen bleek van angst. Een paar begonnen de heuvel te beklimmen waar zij op zaten en klauterden in radeloze paniek omhoog om zo ver mogelijk bij die tunnel vandaan te komen, of wat erin zat. Vijfbuik liep het hardst, ondanks zijn enorme omvang.
Op dat moment begon de grond te trillen en kwam de oorzaak van al die paniek naar buiten in het middaglicht, als een nachtmerrie van vuur en duister die in een onbewaakt ogenblik was ontsnapt aan het domein van de slaap.
‘Verdomme,’ fluisterde Kayne vol afgrijzen. Het monsterlijke ding dat uit de tunnel kwam had grofweg de vorm van een mens en was niet veel groter, een stuk kleiner zelfs dan sommige gruwelen en reuzen die hij door de jaren heen had bestreden. Maar als hij door de krans van vlammen om de schimmige vorm van dit ding heen keek, kreeg hij het gevoel dat hij in een peilloze afgrond staarde. Zijn hoofd deed pijn en zijn tanden begonnen te knarsen, niet zozeer door wat hij zag, maar door wat hij níét zag. De totale afwezigheid van licht en warmte, alsof hij in een grenzeloze leegte keek.
Het gedrocht leek als water over de grond te stromen en liet een spoor van geblakerde steen achter. Het stak een mistige arm uit naar een bandiet die niet op tijd weg had kunnen komen. De man schreeuwde het uit, een langgerekte gil die overging in een onmenselijk gekrijs. Twee tellen later sloeg er rook van zijn huid en toen begon hij te gloeien, terwijl hij van binnenuit werd verteerd door vuur. De bandiet begon steeds feller te stralen, tot er plotseling duizend kleine barsten in zijn huid sprongen. Daarna viel zijn lichaam stomweg uiteen, tot er niets over was dan een dwarrelende wolk van as.
‘De gholam,’ zei Jana, schor van afgrijzen. ‘Iemand heeft hem geactiveerd.’
‘Kun je hem tegenhouden?’ siste Kayne.
Jana schudde machteloos haar hoofd. ‘Alleen de gestolen sleutel kan de gholam deactiveren.’
‘Dan moeten we hier als de sodemieter weg.’ De reisgenoten draaiden zich om en vluchtten half rennend, half klimmend weg over de rotsige helling die voor hen lag. Na een paar minuten merkte Kayne al dat hij steeds verder achter kwam te liggen. Jana was een stipje in de verte, Groen een groene veeg vlak achter haar. Jerek en Brick waren minder snel, maar zaten altijd nog een pas of honderd voor Kayne. De roodharige jongen keek om en hield daarna zijn pas in.
Hij wacht op mij, dacht Kayne, en de schrik sloeg hem om het hart. Hij begon woeste handgebaren naar de jongen te maken. ‘Lopen,’ riep hij. ‘Bekommer je niet om mij.’ Maar als Brick hem al had gehoord, ging hij er in elk geval niet sneller door. ‘Lopen!’ brulde Kayne nog een keer. Brick aarzelde even, maar draaide zich toen om en begon weer achter de anderen aan te rennen.
Kayne probeerde zijn vrienden wel bij te houden, maar zijn benen wilden hem niet gehoorzamen. Elke stap voelde aan alsof hij door het meer van teer bij het bandietenkamp probeerde te waden. Bij de volgende stenen zuil moest hij even halt houden om op adem te komen. Hij leunde tegen de wegwijzer aan en zoog grote happen lucht naar binnen.
Hij keek gejaagd om zich heen. De anderen waren verdwenen. ‘O, verdomme,’ zei hij hijgend, en hij leunde met zijn rug tegen het monument en liet zich zakken.
Hij vroeg zich af of de gholam daar nog ergens rondliep. Waarschijnlijk was het niet slim om hier op zijn reet te gaan zitten afwachten. Hij zette zich af tegen de steen en probeerde overeind te komen.
‘Urgh,’ zei hij, en toen plofte hij weer neer.
Hij moest gewoon even uitrusten, dat was alles. Heel even wachten tot zijn hart wat minder bonkte en daarna meteen weer opstaan en verdergaan.
Er drukte iets kouds tegen zijn keel. Hij schrok wakker en stootte per ongeluk zijn hoofd tegen het solide blok graniet achter hem. Heel even wist hij niet waar hij was. Toen viel zijn oog op het stel onderkinnen vlak achter het zwaard dat tegen zijn hals gedrukt zat, en er kwam een gezicht in beeld.
‘Waar is de rest?’ wilde Vijfbuik weten. Hij had een gekwelde blik in zijn varkensachtige oogjes.
Kayne hield zijn adem in. Eén verkeerde beweging en de bandiet zou zijn keel doorsnijden als een slachtvarken tijdens het midwinterfeest dat hij lang geleden had meegemaakt in Beregund. ‘Geen idee,’ zei hij schor.
Vijfbuik keek zenuwachtig om zich heen. Hij trilde over zijn hele lijf, zag Kayne. Een vlijmscherp zwaard dat vlak bij je keel zo nerveus heen en weer bewoog was ook moeilijk over het hoofd te zien. ‘Je hield ze zeker te veel op, hè, grijsbaard? Ik weet niet hoe je uit ons kamp bent ontsnapt, maar je ontkomt niet nog een keer. Ik heb je nodig als lokaas.’
‘Lokaas?’ herhaalde Kayne. Dat klonk niet erg bemoedigend.
Vijfbuik knikte en er trilde een spiertje onder zijn linkeroog. ‘Er kwam iets achter ons aan,’ zei hij met overslaande stem. ‘Toen we jullie in de val wilden lokken.’ De stem van de bandiet werd een doodsbange fluistering. ‘Ik ben als enige over. De rest is... ze zijn dood. Kapot.’
Kayne slikte voorzichtig. ‘Denk je dat dat ding nog achter je aan zit?’
Vijfbuik schudde vertwijfeld zijn hoofd. ‘We zijn verschillende kanten op gegaan en we hebben vallen gezet, maar we raakten dat kreng maar niet kwijt. Niets kan hem raken. Niets houdt hem tegen.’
De doodsangst op zijn gezicht was zo groot dat Kayne bijna medelijden met hem kreeg, of in elk geval totdat hij zijn mond weer opendeed.
‘Jij gaat hem bij me vandaan lokken.’
‘Ik ben even niet fit genoeg om wat dan ook weg te lokken.’
‘Hou je bek!’ gilde Vijfbuik zo hard dat zijn vlezige wangen ervan bibberden. Het begon Kayne langzaam te dagen dat er iets in Vijfbuik geknapt was. Wat hij ook gezien had in die tunnels, het was duidelijk te veel voor hem geweest.
Vijfbuik maakte een hoofdbeweging naar Kaynes linkerhand. ‘Steek je hand op,’ zei hij. ‘Leg hem tegen de steen.’ Zonder zijn manische blik van Kayne af te wenden reikte Vijfbuik met zijn vrije hand naar zijn riem en trok er een akelig uitziend kapmes uit.
De moed zonk Kayne in de schoenen. ‘Vergeet het maar.’
Vijfbuik drukte zijn kromzwaard weer tegen Kaynes keel en hij voelde een warm straaltje bloed over zijn hals lopen.
‘Je hand of je hoofd, grijsbaard.’
Heel langzaam hief Kayne zijn linkerhand op en legde hem met de handpalm vooruit tegen de wegwijzer. ‘Je hoeft dit niet te doen.’
‘Ik ben niet achterlijk! Zodra je maar even de kans krijgt, trek je dat slagzwaard van je. Weet je wat? Volgens mij heb ik je liever helemaal zonder handen.’
‘Zonder handen?’ herhaalde Kayne geschokt. ‘Wil je ze allebei afhakken?’
‘Ik neem liever geen risico’s.’
Kaynes gedachten tolden door zijn hoofd, naarstig op zoek naar een manier om het onheil af te wenden. Voor het eerst sinds de brandstapel van de Sjamaan voelde hij zich oprecht machteloos. Hij dacht aan Mhaira en zijn ogen werden wazig van de tranen. Hij was al zo dicht bij de Hoogtanden. Hij was niet bang voor de dood, al jaren niet meer, maar hij wilde niet sterven zonder Mhaira’s gezicht nog één keer te zien.
Zonder zijn zoon te vertellen hoeveel spijt hij had.
Vijfbuik zette de kartelige rand van het hakmes tegen Kaynes pols. ‘Dit gaat pijn doen, maar ik waarschuw je: als je moeilijk doet, doe ik hetzelfde met jou als met die ijdeltuit van een Glaston...’
Vijfbuik hapte naar adem en er spatte iets in Kaynes ogen. Het was warm en nat en hij moest zich geweld aandoen om zijn vrije hand niet naar zijn gezicht te brengen om het weg te vegen. In plaats daarvan knipperde hij woest met zijn ogen. Toen zijn zicht opklaarde, zag hij iets uit de monsterlijke pens van de bandiet steken. Het was een pijlpunt, glinsterend van het bloed. Hij had Vijfbuik van achteren geraakt en was bijna helemaal door hem heen gegaan.
Een tel later viel Vijfbuik achterover en begon te schreeuwen. Misschien was het inbeelding, maar Kayne dacht dat de aarde even schudde toen dat kolossale lijf de grond raakte.
Vanachter de heuveltop doken een paar bekende gezichten op: een kaal hoofd vol littekens en een kwaaie frons, en een jong gezicht vol sproeten.
‘Jullie zijn teruggekomen,’ zei Kayne hijgend.
Jerek krabde met een boze blik aan zijn korte baard. ‘Brick zei dat je niet mee kon komen. Ik ben al twee jaar bezig je zakkerige ouwe donder te redden, dus dit kon er ook nog wel bij.’
‘Ik zei nog wel dat hij door moest lopen,’ zei Kayne met een knikje naar Brick. De jongen stond met een vreemde blik in zijn ogen naar Vijfbuik te staren.
‘Hij wou per se helpen. Blijkbaar net zo’n stijfkop als jij.’ Jereks ogen vernauwden zich en hij keek naar Vijfbuik. ‘Wat was dat voor gezeik, Kayne? Hoe kun je je te pakken laten nemen door zo’n schijtzak?’ De Wolf gaf de aangeschoten bandiet een harde trap in zijn ribben. Vijfbuik kreunde huiverend. ‘Met zijn dikke reet. Zelfs met die waardeloze ouwe ogen van jou zie je die toch van mijlenver aankomen?’
‘Ik lette even niet op,’ antwoordde Kayne. Maar de waarheid was dat hij oud en zwak was geworden. Hij hees zich met veel pijn en moeite overeind. ‘Waar zijn de anderen?’
‘Die wachten daar verderop,’ zei Brick afwezig. ‘Zal ik hem afmaken?’ De jongen reikte naar zijn pijlkoker.
Er klonk iets in Bricks stem wat Kayne niet eerder had gehoord, en het beviel hem niets. Er waren verschillende redenen om te doden, en Kayne kon best begrijpen dat de jongen wraak wilde, maar dit was een grens die een man voor altijd kon veranderen als hij hem overschreed. ‘Ik doe het wel,’ zei hij vermoeid. Hij reikte over zijn schouder naar zijn slagzwaard, maar Jerek legde een hand op zijn arm om hem tegen te houden.
‘Gaan jullie maar vast,’ gromde de Wolf. Hij greep zijn bijlen en wierp een bloedstollend kille blik op Vijfbuik. ‘Ik haal jullie wel in. Nog een appeltje te schillen met die zak.’
Het begon al te schemeren toen ze Groen en Jana Shah Shan terugvonden bij een stenen zuil die blijkbaar ooit was omgevallen. Hij lag op de rand van een steil dal. Jana balanceerde vervaarlijk dicht bij de rand op de zijkant van het gevallen monument, op de tenen van één voet, met haar armen wijd uitgespreid en haar gezicht naar de maan.
‘Voorzichtig,’ zei ze kalm, zonder een vin te verroeren. ‘Laat ze niet schrikken.’
‘Laat wie niet schrikken?’ vroeg Kayne. Hij keek Groen in zijn gele ogen. De kolos zat op de gevallen steen met zijn ellebogen op zijn knieën en een sombere uitdrukking op zijn plompe gezicht. Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op en gooide een kiezelsteentje naar een rotsblok dat twintig voet verderop lag. Te oordelen naar de verzameling steentjes die om zijn doelwit heen lag, was hij al een tijdje bezig.
‘Laat wie niet schrikken?’ vroeg Kayne nog eens, en hij liep op de wegwijzer af, maar toen het dal achter de helling in zicht kwam, zag hij meteen waar Jana het over had.
Er zat een grote groep kinderen bij elkaar op de stenige grond. Hij telde er zo vier dozijn, allemaal zo mager alsof ze bijna waren uitgehongerd, en onder het vuil. De stakkers zagen er nog afgematter uit dan hij. Sommige kinderen hadden een wezenloze angst op hun gezicht die hem herinnerde aan Vijfbuik, en de meesten kropen angstig achteruit toen hij boven het dal opdoemde.
‘Wees niet bang, kleine kinderen,’ riep Jana, toen Jerek en Brick naast Kayne op de rand kwamen staan. ‘Deze mannen zijn jullie goedgezind.’
Tientallen ogen staarden het drietal aan. Jana sprong met een salto van het monument en landde met katachtige gratie op haar voeten. Een paar kinderen klapten. De meesten bleven de nieuwkomers zenuwachtig aankijken.
‘Jij hebt een bekend gezicht,’ zei een van de kinderen aarzelend. Eigenlijk was ze meer vrouw dan kind, met blauwe ogen en blond haar. Waarschijnlijk was ze de oudste. ‘Je doet me denken aan de oude koning.’
Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Oude koning? Ik heet Brodar Kayne. Mijn zoon Magnar is heerser van de Hoogtanden.’
Het meisje schudde haar hoofd. ‘Nu is Krazka de koning. We zijn weggevlucht, maar Krazka heeft zijn Koningsmannen achter ons aan gestuurd.’
Kayne kreeg een gevoel alsof zijn hart op slag was versteend en zijn volgende woorden waren schor van emotie. ‘Wat is er met Magnar gebeurd?’
‘Krazka heeft hem mishandeld. Met een mes.’
Het begon Kayne te duizelen alsof hij een stomp in zijn maag had gehad. ‘Hoe erg is het? Wat heeft die klootzak verdomme met mijn zoon gedaan?’
Het meisje kromp geschrokken ineen. ‘Krazka heeft hem in een tenen kooi opgesloten. Yllandris zei dat hij een paar vingers bij hem heeft afgesneden, en nog wat ergere dingen, maar ze zei niet wat. Het spijt me, ik weet het niet.’
Kayne voelde zijn adem pijnlijk door zijn borst schuren. Er kwam een stroom van herinneringen aan de tenen kooi opzetten, een eindeloze nachtmerrie van pijn en angst die hem bijna van het verstand had beroofd. De meeste mannen braken na een week in dat gruwelijke ding. Kayne had het wonder boven wonder een jaar volgehouden. Hij dacht aan de woorden van de Sjamaan bij Dorminia.
Ik moet terug naar de Hoogtanden. Hartsteen wordt bedreigd door een groot gevaar.
Was dat het moment waarop Krazka de hoofdstad had ingenomen? De hoofdstad ingenomen en zijn zoon in een tenen kooi opgesloten? Hij voelde ineens hoe erg hij trilde en merkte dat hij zijn handen tot vuisten had gebald.
Er kneep een ruwe hand in zijn schouder en toen stond Jerek ineens naast hem. Zijn stem was zachter dan Kayne hem ooit gehoord had. ‘De Tanden zijn niet ver meer. We krijgen hem wel vrij, Kayne. Reken daar maar op.’
Kayne haalde diep adem. Ondanks alles wist hij zijn vuisten te ontspannen en zijn razende woede los te laten. ‘Het spijt me, meiske,’ zei hij. ‘Ik had niet zo tegen je moeten blaffen. Waarom heeft de Sjamaan Hartsteen niet heroverd? Ik heb hem terug naar het noorden zien gaan. Hij en de Broederschap. Er is geen mens die ze tegen zou kunnen houden.’
‘Krazka heeft demonen bij zich. Met een daarvan heeft hij een of andere afspraak gemaakt. De Heraut. Die heeft met de Sjamaan gevochten en hem weggejaagd. Ik geloof dat de Sjamaan nu bij het leger van Carn Bloedvuist is, in het Westelijke Gewest, maar... Ze zeggen dat hij stervende is.’
Kayne haalde nog eens diep adem. Hooglanders die samenspanden met demonen... De wereld was onherkenbaar veranderd. ‘Hoe heet je?’ vroeg hij.
‘Corinn,’ antwoordde ze bedeesd.
‘Vertel eens, Corinn. Waarom stuurt Krazka zijn Koningsmannen achter jou en deze kinderen aan?’
Ondanks haar zichtbare huiver kwam het meisje op Kayne af en ging zachter praten, zodat de jongere kinderen niet konden horen wat ze zei. ‘Ze willen ons offeren aan de Heraut. Yllandris heeft ons weggehaald uit de stad. De ijzeren man heeft haar ingehaald in het Wildewoud en het bos in brand gestoken. Wij konden nog net ontsnappen.’
Nu Corinn zo dichtbij stond, zag Kayne tranen in haar ogen blinken. ‘Ik denk dat Yllandris dood is,’ vervolgde ze. ‘We zijn verder naar het zuiden gevlucht, maar ons eten is op. Tommetje en nog een paar anderen... Volgens mij zijn ze aan het verhongeren.’ Haar stem sloeg over in een snik nu het masker van dapperheid dat ze had opgezet langzaam afbrokkelde, en Kayne werd overmand door medeleven. Corinn had nauwelijks dertien winters meegemaakt, maar als haar verhaal klopte, had ze deze kinderen honderd mijlen meegesleept over het ruigste terrein ter wereld, terwijl ze werden belaagd door de meest geduchte krijgers van het Koningsgewest.
Kayne duwde zijn eigen zorgen weg naar een uithoek van zijn hoofd. Het lot van deze kinderen lag nu in zijn handen. ‘Je moet wel lef hebben als je zo ver gekomen bent,’ zei hij vriendelijk. ‘Maar verder naar het zuiden is er de eerste duizend mijl helemaal niets.’ Hij zei maar niets over de gholam. Daar had niemand iets aan. ‘Mijn vriend Jerek en ik zijn op weg naar het noorden, terug naar de bergen. Ik denk dat je in het Westelijke Gewest wel veilig zult zijn, als we een beetje een omweg maken. Carn Bloedvuist en ik zijn nooit zulke dikke vrienden geweest, maar mensen met wie hij nooit heibel heeft gehad zal hij wel goed behandelen.’
‘En de ijzeren man dan? En de andere Koningsmannen? Ik geloof dat ze Yorn ook hebben gedood.’
Yorn. Die naam bracht een hoop herinneringen met zich mee. In de vallei, tegenover een overweldigende meerderheid. Rode Regn aan zijn linkerzij, Taran achter hem en Yorn aan zijn rechterzij. Yorn was stadswachter geworden na de oorlog. Degelijke kerel. Toch gek hoe de degelijkste kerels altijd het jongst stierven.
Kayne schraapte zijn keel. ‘Iedereen die jullie iets wil aandoen, moet eerst langs Jerek en mij.’
Er klonk gegrom en Groen kwam naast hen op de heuvel staan. ‘En ook langs hem,’ zei Kayne.
‘En vergeet mij niet,’ zei Brick snel, met zijn stoerste stem. Hij knikte gewichtig naar de drie mannen die boven hem uittorenden en zette zijn magere borst op. Toen zag hij Corinn kijken en zijn sproetige wangen werden vuurrood.
Kayne draaide zich om. ‘En jij, Jana?’
De Jade-Eilander keek hem schuldbewust aan. ‘Ik moet de Keizer berichten wat hier is geschied. Er zal een grotere groep gestuurd moeten worden. De dief moet achterhaald worden, en de sleutel. We weten niet wat de gholam anders zal aanrichten.’
‘Vrouwen,’ grauwde Jerek vol weerzin. ‘Dat is nou net de reden dat we die liever thuislaten. Er staat maar één ding vast bij vrouwen, en dat is dat ze je laten zitten als je ze het hardste nodig hebt.’
Jana verstrakte. ‘Je liet me niet uitspreken,’ zei ze koeltjes. ‘Ik help jullie de kinderen in veiligheid te brengen en dan reis ik terug naar het oosten. Mogelijk zit de dief nog ergens voor ons.’
Kayne keek van Jana naar Jerek. Misschien was het inbeelding, maar hij dacht heel even dat hij een zweem van een glimlachje op het gezicht van de Wolf zag.