Vierentwintig jaar geleden
BRODAR KAYNE TROK ZIJN MANTEL STEVIG om zich heen en boog zijn hoofd in de harde wind. Zijn haren dansten om zijn schouders toen hij zich vooroverboog op zijn merrie en luisterde naar het huilen van de wind door de nabije heuvels en het geklop van de paardenhoeven op de weg die naar het Schildwachtersbolwerk leidde. Er hing de laagste dagen een bittere kou in de lucht. Het werd weer winter.
Was het al bijna een jaar geleden? Hij zou de eerste jaardag van zijn verbintenis met Mhaira missen, bedacht hij triest. Hij wilde rechtsomkeert maken, de teugels aantrekken en regelrecht terug galopperen naar Mhaira en zijn pasgeboren zoontje. De plicht had hem weer naar het Bolwerk geroepen voor hij zijn prachtige kereltje goed en wel had leren kennen.
Hij zag Magnars gezicht weer voor zich. Het kind had Mhaira’s ogen, onmiskenbaar, maar hij had het idee dat het arme schaap de neus van zijn vader had geërfd. Hoe meer hij op zijn moeder zou lijken, des te beter, dacht hij met een zuur lachje.
Hij probeerde optimistisch te blijven. Nog drie jaar in het Grensgebied, dan was hij vrij en kon hij terug naar Mhaira, ditmaal voorgoed. Hij zou een serieuze huisvader worden. Een huisje bouwen van zijn toelage, ergens aan de rand van Oostersaam. Hij was niet zo’n timmerman, maar er waren vast meer dan genoeg mannen die een handje konden helpen.
Kaynes faam had zich ver buiten het Schildwachtersbolwerk verspreid. Sinds hij een paar jaar eerder die twee knipperdemonen had verslagen, kwamen er meer jongens dan ooit naar het grote bolwerk om wellicht ooit in de voetsporen van de Schildwachter met de helderblauwe ogen en het onfeilbare zwaard te treden. De laatste zeven jaar had Brodar Kayne meer demonen gedood dan hij zelf kon bijhouden, en tientallen reuzenwolven. Zelfs een reus, die de afgelopen herfst aan was komen banjeren vanaf de Graat.
Hij moest toegeven dat het wel iets had dat zijn talenten zo op prijs werden gesteld. Voordat Kalgar was afgetreden ten gunste van de Strijdhamer, had hij Kayne gezegd dat hij misschien wel een roekeloze woesteling was, maar dat hij harder trainde dan alle andere Schildwachters. Kaynes permanente woede had hem gemotiveerd om de beste te worden. Hij geloofde dat hij die razernij er nu wel onder had, nu hij vader was. Dat hoopte hij althans.
Hij dacht nog steeds aan Magnar en aan het moment dat hij zijn zoon voor het eerst in zijn armen had gehouden, toen zijn paard het plotseling uit hinnikte en wild begon te bokken. Hij ving een glimp op van een gevederde schacht die uit de flank van het dier stak en sloeg een tel later met een krakende klap tegen de grond. De merrie ging ervandoor en daar lag hij, plat op zijn gat, naar de namiddaglucht te staren.
Er plofte nog een pijl in het zand, een handbreedte van zijn hoofd. Hij rolde opzij en sprong overeind, zonder te letten op de vlijmende pijn in zijn rug. Pijn was gewoon een teken van het lichaam dat je je kop erbij moest houden. Nu zijn brandende woede wat was bedaard, had Kayne niet veel moeite meer om ijzig kalm en helder te blijven. Zo weinig moeite dat Taran en de anderen zich al afvroegen of hij soms ijs in zijn aderen had.
De sterkste zwaarden worden gesmeed met vuur en ijs. Dat had Braxus een keer tegen hem gezegd. Hij dacht wel eens dat zijn vriend zijn ware roeping had gemist en dat hij bard had moeten worden. Hij kwam erg goed uit zijn woorden, goeie ouwe Brax, als hij zijn mond al een keer opendeed.
Kayne trok zijn slagzwaard. Hij voelde zich naakt zonder zijn schild, maar dat zat aan het zadel van zijn paard gebonden en het beest was inmiddels vast al bijna bij het Bolwerk. Hij keek rond, maar hij zag zijn aanvallers niet, hoewel een snelle blik op de pijl in de grond hem vertelde dat ze ergens in de heuvels verscholen zaten, links van hem. En ja hoor, ineens klonk er een stem uit die richting.
‘Tijd geleden, blauwoogje.’
Hij vroeg zich al af waarom bandieten een Schildwachter aanvielen, en nog wel zo’n beruchte. Maar nu snapte hij het. De oude woede laaide op als een slapende vulkaan die weer tot leven komt. ‘Skarn.’
‘Ik wist wel dat je me niet vergeten was! Wat heb ik je gezegd, Reyer? Ik zei toch dat hij me niet vergeten was!’
‘Zal ik hem neerschieten?’
‘Strakjes. Zo, blauwoogje. We hoorden de verhalen toen we in Glistig waren, een paar maanden terug. Niet te geloven dat het over dezelfde lafbek ging die jaren terug met de staart tussen de poten bij ons weg was gehold, maar de beschrijving leek aardig te kloppen. Ze zeggen dat je een held bent geworden.’
Kayne probeerde rustig te klinken, hoewel zijn bloed als gesmolten metaal door zijn aderen raasde.
‘Kom eens tevoorschijn. Ik zie je niet.’
‘Vergeet het maar. Hoe bevalt het vaderschap? We hoorden dat je een vrouw en een zoontje hebt in dat dorpje hier in de buurt. Het leek mij en de jongens wel grappig om ze een bezoekje te brengen, als we klaar met je zijn.’
Zijn hart leek op slag te bevriezen in zijn borst. ‘Als je ook maar bij ze in de buurt komt, ben je er geweest. En dat geldt voor jullie allemaal.’
‘Toe maar, jochie! Ik wou dat je zo veel pit had gehad toen we dood en verderf zaaiden in het Groene Gewest. Maar nee hoor, toen ging je ervandoor met die slappe lul van een Roodneus, of hoe die zak ook heette. Even later was de halve bende pleite. Mensen zijn net paarden: als er één schichtig wordt, gaan ze er allemaal vandoor.’
‘Wat moet je?’ vroeg Kayne. Zijn mond was zo droog dat het er heel zacht en hees uitkwam. Hij keek rond, op zoek naar iets wat in zijn voordeel kon werken, biddend en smekend dat de boogschutter dat niet zou opvatten als een teken om weer op hem te gaan schieten. Ergens vanuit zijn ooghoek zag hij een gebouw.
‘Wat ik moet? Ik wil je dóód hebben, blauwoogje. En daarna wil ik je vrouw dood hebben. En je baby’tje ook.’
De hele wereld leek bloedrood te worden. Het liefst was hij briesend op Skarn af gestormd om die moordzuchtige klootzak met zijn blote tanden aan stukken te rijten, maar hij wist dat dat een wisse dood zou betekenen. Nee, hij moest het ijs zijn. Niet het vuur, maar het ijs.
‘Dan moet je me eerst te pakken zien te krijgen!’ brulde hij. Hij draaide zich om en rende in volle vaart op het gebouw af.
Het leek wel of de geesten hem beschermden, want de volgende twee pijlen misten hem, al scheerde er eentje pal langs zijn nek. Hij bereikte de deur van het huis en vloog naar binnen. Drie paar ogen staarden hem aan, een vader en een moeder met een dochter. Ze zaten aan tafel te eten.
‘Wat krijgen we...’ zei de man, maar Kayne snoerde hem de mond.
‘Ik heb geen tijd om te praten,’ zei hij snel, en hij sloeg de deur achter zich dicht. ‘Er zit een bende beruchte bandieten achter me aan. Help me even om de deur en de luiken te barricaderen.’
Na een korte aarzeling kwam het gezin aanrennen om hem te helpen. Ze zetten de tafel op zijn kant en schoven hem tegen de deur. Toen sloten ze de luiken af en begonnen de vaten die bij het gangetje stonden ertegenaan te zetten. ‘Is er nog een andere uitgang?’ vroeg Kayne.
De vader, die brouwer was, te oordelen naar al die vaten, gaf een nerveus knikje met zijn kale hoofd. ‘Achterin zit een luik naar de kelder. En daar is een ladder die naar de boomgaard leidt, vlak achter het huis.’
Er werd op de deur gebonkt. ‘Ik weet dat hij daarbinnen zit,’ schreeuwde Skarn. ‘Doe open, anders zullen jullie snel genoeg merken waarom ze me de Gesel van het Noorden noemen.’
‘Hou ze een beetje bezig,’ blafte Kayne. Hij vloog de kamer uit en het gangetje door, tot hij het luik vond. Hij greep de ijzeren ring, hees het omhoog en dook de kelder in. Er stonden tientallen vaten langs de muren. Kayne rende erlangs, recht op de ladder af. Hij klom omhoog, duwde het houten kelderluik open en hees zich omhoog. De boomgaard stond vol grote bijenkorven van stro. Kayne hoorde een vaag gezoem in de korven, maar hij concentreerde zich op de vijf mannen die voor de deur van het huis stonden. Ze hadden hem nog niet gezien.
Hij sloop langs de buitenrand van de boomgaard, van boom tot boom, precies zoals tijdens zijn Initiatieproef al die jaren geleden. Een van de bandieten had een fakkel en probeerde het gebouw in brand te steken.
Kayne bekeek de mannen eens goed om zijn kansen in te schatten. Hij raapte een steen op en gooide die een eind over de bende heen. Hij hoorde hem niet neerkomen, maar de mannen zo te zien wel, want Skarn en een jonge kerel met een mager gezicht en een boog gingen op onderzoek uit. Er bleven drie mannen over, van wie er één vooral erg druk in de weer was met brandstichten. Het huis vatte al vlam. Dikke rookwolken stegen op aan de voorkant van het huis, wat het zicht nogal belemmerde. Waardoor zijn kansen net weer ietsje beter werden.
Kayne greep zijn kans.
Eén tel voor de mannen hem zagen, was hij al bij ze. Hij ramde zijn zwaard door de borst van een van hen, rukte het los en hakte een ander open van nek tot middel. De derde man vloog op hem af en richtte zijn roestige korte zwaard op zijn gezicht. Kayne ontweek de onhandige houw, liet zijn zwaard omlaag komen en hakte zijn aanvaller de hand af. Hij wilde de krijsende bandiet net de genadeslag geven toen er een pijl langs zijn wang floot. Kayne greep de gewonde struikrover en draaide hem naar de boogschutter toe.
‘Nog een pijl en deze jongen is er geweest,’ riep hij, terwijl hij de man als een schild voor zich hield. Zonder enige aarzeling zette de schutter met het smalle gezicht een nieuwe pijl op zijn boog en schoot. Kaynes gijzelaar schreeuwde het uit toen de pijl recht in zijn buik belandde.
‘O, verdomme nog aan toe,’ mompelde Kayne.
Hij stormde vooruit en gebruikte de struikrover nu als stormram. Er plofte nog een pijl in zijn schild van vlees, en toen was Kayne bij de schutter. Hij smeet de stervende man opzij en de bandiet probeerde zijn zwaard te trekken. Kayne liet zijn eigen zwaard omlaag suizen, maar net op dat moment werd hij door iets geraakt in zijn zij. Zijn slagzwaard zwaaide opzij en hakte het oor van de boogschutter er half af, in plaats van zijn schedel in tweeën te klieven, zoals Kayne van plan was geweest.
Hij voelde een plotselinge, scherpe pijn en toen hij omlaag keek zag hij een bloederige dolk uit zijn lederen wambuis steken. Het staal was er diep ingegaan. Kayne dwong zichzelf kalm te blijven en keek op naar het bedrieglijk neutrale gezicht van Skarn.
‘Zag je me niet in de bosjes zitten, blauwoogje?’ siste de roverhoofdman. ‘Ben je al onze trucjes alweer vergeten?’
Skarns lange fileermes, dat gruwelijke wapen waarmee hij zo lang geleden zulke afschuwelijke dingen had gedaan, blonk rood op in het licht van de vlammen die boven hen uittorenden. Kayne had de ruimte niet om zijn zwaard op te heffen, of wat dan ook te doen. Hij kon alleen zijn hoofd bewegen. Dus gaf hij Skarn een kopstoot in het gezicht.
De bandiet was maar één tel van zijn stuk, maar Kayne was sneller dan dat. Hij stak zijn zwaard in Skarns buik en gaf er zo’n ruk aan dat de ingewanden van de smeerlap eruit kwamen, net als bij die arme vrouw die Skarn te grazen had genomen op de avond dat Kayne en Roodoor de bende hadden verlaten.
Kayne liet het gevest van zijn zwaard los en schopte de gillende bandiet tegen de grond. Toen wierp hij zich boven op hem en stompte hem in zijn gezicht, de ene slag na de andere. Hij voelde bot breken onder zijn knokkels. Hij voelde zijn eigen handen breken. Het kon hem niet schelen.
‘Mijn gezin bedreigen? Mijn zoon bedreigen? Mijn kleine mannetje? Je gaat eraan, klootzak! Je gaat eraan!’ grauwde Kayne. Hij was alles en iedereen om zich heen vergeten, behalve die weerzinwekkende kop onder zijn bloedige vuisten. Hij hield niet op, zelfs niet toen Skarn, de Gesel van het Noorden, het tijdelijke met het eeuwige had verwisseld. Het kwam door de intense hitte dat hij eindelijk even ophield en opkeek.
Het hele huis stond in de hens. De vlammen vraten aan het hout als een hongerige wolf die een hert verslindt. Kayne herinnerde zich op slag dat er nog een gezin in zat.
Verdomme.
De voorkant van het huis was één groot, laaiend inferno. Al was de deur niet van binnenuit geblokkeerd, dan nog had niemand erdoor gekund vanwege de vlammen. Kayne holde terug naar de boomgaard, zonder acht te slaan op zijn gewonde handen en het bloed dat uit de wond in zijn zij gutste. Hij liet zich via de ladder in de kelder zakken, hoestend en hijgend vanwege de rook die in zijn longen drong. Toch rende hij verder. Hij klom het huis in via het luik en keek verwilderd om zich heen, op zoek naar de inwoners.
De huiskamer was één laaiende vuurzee, te heet om dichterbij te komen. Er waren brandende balken uit het plafond gevallen, pal voor de uitgang van de kamer, die vol pikzwarte rook stond. Het meisje lag onder de stapel smeulend hout. Ze bewoog niet meer. Toen zag Kayne de andere lichamen en hij wist meteen dat ze allemaal dood waren. De ouders waren gestikt in de smerige rook terwijl ze tevergeefs probeerden hun dochter uit het puin te trekken.
Hij liet zich op zijn knieën vallen en er rolden hete tranen over zijn beroete gezicht. De oververhitte lucht brandde in zijn longen, maar het kon hem niet schelen. Er was een heel gezin omgekomen vanwege hem. Ze hadden de kelder in kunnen vluchten, maar ze waren gebleven om Skarn bezig te houden, precies zoals hij gezegd had, en nu waren ze allemaal dood. Door hem.
Hij hoorde onverwachts een gesmoorde kreet om hulp. Hij veegde zijn ogen droog en keek op. Verderop in het gangetje zat nog een deur, die hem eerder niet was opgevallen. De deur werd langzaam verzwolgen door razendsnelle vlammen. Er klonk weer een kreet, iets zachter ditmaal.
Er zat iemand in die kamer en hij kon er niet uit.
‘Hou vol,’ probeerde Kayne te schreeuwen, maar het kwam er pijnlijk hees uit. Hij probeerde zich op de deur te storten, maar de hitte dreef hem terug. Hij greep wanhopig een van de vaten en slingerde het ding met al zijn kracht naar de deur, die uit elkaar spatte in een regen van houtsplinters en sissende mede.
Twee tellen later kroop de persoon in de kamer over de drempel.
De jongen was afgrijselijk verbrand. Zijn gezicht was één grote, rode blaar en de flarden van zijn kleren smeulden zachtjes aan zijn lijf. Kayne klemde zijn tanden op elkaar en ging stapje voor stapje op de jongen af, terwijl hij de gruwelijke pijn buiten probeerde te sluiten. Hij pakte het joch beet en tilde hem op zijn brede schouders.
‘Hou je gedeisd,’ zei hij hijgend, half stikkend in de rook. Hij proefde bloed in zijn mond. ‘We komen er wel uit.’
Hij droeg de jongen de kelder in en weer omhoog naar de boomgaard, bij het brandende huis vandaan. Hij zou nooit begrijpen hoe hij het voor elkaar had gekregen. Niet met een hand vol kapotte knokkels en een steekwond in zijn zij. Hij was er zeker van dat ze zouden sterven op de weg naar het Schildwachtersbolwerk.
Maar ondanks alles waren ze geen van beiden gestorven. Dat zou in de jaren die volgden een goede gewoonte worden.