Erfenis van de goden

DE GEDAANTE MET DE CAPUCHON ZAT IN een donker hoekje van de taveerne, waar het licht van de bol onder het plafond niet viel, en keek naar de mannen die de gelagkamer in kwamen. Dat ging al bijna een hele klokslag lang zo. Alle mijnwerkers in het Koudvuur hadden te horen gekregen dat ze zich na hun werkdag moesten verzamelen in In Den Dorstigen Zwarte God. De angstige spanning die er hing zou snel omslaan in blijdschap als de Bloedhonden hun nieuws bekendmaakten. De volgende dag zouden ze allemaal terug naar Thelassa varen. Dat was tenminste wat ze de mijnwerkers zouden vertellen.

      Davarus Cole wist wel beter.

      Er ging nog een halve klokslag voorbij terwijl hij afwachtte. De gelagzaal was nu bomvol, van muur tot muur volgepakt met zwetende arbeiders die onder het vuil zaten. Cole kreeg de nodige nieuwsgierige blikken te verduren. Een paar mannen probeerden met hem te praten of onder zijn kap te kijken. Dan trok hij zich nog wat verder terug in zijn donkere hoekje en liet zijn wapen zien, dan lieten ze hem snel genoeg met rust. Hij liet de woorden van Thanates nog eens door zijn hoofd gaan. Hij zou maar één kans krijgen om dit goed te doen.

      Eindelijk werd de deur luidruchtig opengegooid en kwam Corvac binnen kuieren. De blonde vrouw aan zijn arm liet haar blik door de taveerne glijden met een air van vijandigheid dat sterk contrasteerde met de strakke, uitdagende kleren die ze aanhad. Cole kromp ineen bij de aanblik van die twee, maar hij ontleende weer moed aan de woede die in hem opvlamde als hij terugdacht aan wat ze hem ze die avond geflikt hadden, vlak buiten deze zelfde taveerne. Hij voelde zijn woede oplaaien tot razernij, maar beheerste zich snel na een blik op de gloeibol die aan het plafond hing.

      Corvac baande zich samen met verscheidene adjudanten een weg naar de toog. Allemaal met zwaarden aan hun riem. Dat was op zich niet ongewoon, maar Cole wist wat er achter de raadselachtige glimlachjes op hun gezichten zat, achter de gretige schittering in hun ogen.

      Hij zag Glimlach, en Drijver, en Vuurtje, en anderen die hij goed kende. Al had hij zijn kap afgedaan, dan nog zouden ze hem misschien niet herkennen. Hij was als een zichtbaar ander mens uit Derkins huisje tevoorschijn gekomen nadat hij de ziel van Scheermes had gestolen. Hij was niet meer de Geest die zij kenden.

      De Bloedhonden maakten wat ruimte vrij rond de toog en Corvac klom op een tafel om het gezelschap toe te spreken. Goldie keek naar hem op met een aanbidding in haar ogen alsof hij een koning was, hoog verheven boven zijn onderdanen. Toen gaf ze hem een metalen dienblad aan dat ze van de barman had gekregen, en Corvac trok zijn zwaard en sloeg er luidruchtig mee op het blad. ‘Stilte!’ blafte hij. ‘Ik wil iets zeggen.’

      ‘Koppen dicht!’ krijste Goldie toen het geroezemoes niet op slag verstomde. Dat leek te werken. Het werd stil in de taveerne.

      ‘Ik heb goed nieuws voor jullie, heren,’ zei Corvac met een akelige glimlach. ‘Zoals jullie weten is de Meesteres bijzonder autistisch.’

      ‘Autistisch?’ riep iemand in de menigte lachend. ‘Ik heb heel iets anders gehoord! Ze zeggen dat ze het met de helft van die Sumniërs deed!’

      ‘Bedoel je niet “altruïstisch”?’ riep iemand anders.

      Corvac werd vuurrood. ‘Dat zei ik! Altruïstisch! Ga je oren eens wassen, stelletje smeerlappen!’

      ‘Hij zei “altruïstisch”!’ gilde Goldie snerpend. Het spuug spatte uit haar mond. Een van de Bloedhonden boog zich naar voren om snel en indringend iets in het oor van zijn kapitein te fluisteren. Na een kort moment waarin hij zichtbaar moeite had om zich te beheersen, wist Corvac zijn kalmte terug te krijgen.

      ‘Zoals ik al zei... de Meesteres is bijzonder altruïstisch. Gisteren heeft ze de Drie-eenheid een boodschap gestuurd. Ik ben hier om die boodschap aan jullie door te geven. De Witte Dame heeft besloten dat jullie werk hier is gedaan. Vanaf morgen zijn jullie allemaal vrij om te gaan.’

      ‘Vrij...?’ fluisterde Glimlach in de verbijsterde stilte die volgde.

      ‘Dat zeg ik. Morgen varen jullie allemaal terug naar Thelassa en krijgen jullie gratie van de Witte Dame. Dat is meer dan jullie verdienen, maar wie ben ik om de wil van de Meesteres in twijfel te trekken?’

      De hele taveerne begon te juichen van blijdschap bij Corvacs nieuws. Cole hield alles nauwlettend in het oog en wachtte zijn moment af. Alles ging precies zoals Thanates had voorzien.

      Corvac wees naar de toog, waar de barmeiden druk bezig waren om pullen vol bier te schenken. ‘Omdat het jullie laatste avond is, hebben we een passend afscheid voor jullie georganiseerd. Een beloning voor al dat harde werk, zullen we maar zeggen. Gratis drinken voor iedereen!’

      ‘En gratis neuken voor iedereen die zin heeft,’ voegde Goldie daar volkomen ernstig aan toe. Dat leverde zelfs nog meer gejuich op. Cole besloot dat het tijd was. Hij haalde diep adem, stond op en baande zich een weg door de menigte naar de tafel in het midden.

      Hij sprak luid en indringend, zodat hij goed te horen zou zijn in al dat feestgedruis. ‘Pardon, maar zei je zojuist “beloning”? Ik hang ’m nog liever in een waggelaar dan dat ik mijn mannelijkheid in de buurt van die heks daar laat komen.’

      De juichkreten verstomden bijna op slag en de taveerne viel weer stil. Corvacs mond viel open. Hij leek niet te kunnen bevatten dat iemand hem zo openlijk durfde te beledigen. ‘Wat zei je daar over mijn meissie?’ fluisterde hij.

      Cole haalde één schouder op. ‘Niks wat ze niet verdient. Je lult uit je nek, Corvac. Die mannen hier worden helemaal niet vrijgelaten. Je bent van plan om ze allemaal te vermoorden.’

      Glimlach had een lach op zijn gezicht die totaal niet bij de omstandigheden paste. ‘Vermoorden? Waar heb je het over?’

      ‘Het bier in die pullen daar is vergiftigd. Iedereen die er ook maar één slok van neemt, zal snel merken dat zijn spieren helemaal verkrampen. De Bloedhonden waren van plan om jullie de strot af te snijden als jullie weerloos op de grond liggen.’

      ‘Wie ben jij?’ schreeuwde Corvac.

      ‘De Witte Dame heeft Nieuwoogst tot een mislukt experiment verklaard,’ ging Cole verder, zonder in te gaan op Corvacs vraag. ‘Toen ze de waarheid over de magie uit het Koudvuur ontdekte, besloot ze om de mijn te sluiten. En iedereen hier moet dood. Dat geldt ook voor jou, Corvac, zodra je mannen geen nut meer hebben.’

      Corvac sprong met een luide bons van de tafel. Het gezicht van de opper-Bloedhond was vertrokken van blinde woede. ‘Wie ben jij, verdomme?’ brulde hij nog een keer.

      Cole hief een gehandschoende hand en trok zijn kap naar achteren. De man tegenover hem had er niet lang voor nodig voor er iets van besef daagde in die hatelijke ogen.

      ‘Geest,’ fluisterde Corvac, en zijn gezicht vertrok van pure haat. ‘Vuile smeerlap.’

      Coles vingers verstrakten om het gevest van Magiban. ‘Ik weet dat je Scheermes hebt gestuurd om me te vermoorden, Corvac. Je bent een lafbek. Een laffe bruut.’

      ‘Ik had je eigenhandig moeten afmaken,’ siste Corvac. Hij dook op Cole af, die zoiets al verwachtte en opzij sprong, waarna hij zijn voet stevig op het achterste van de Bloedhond plantte en hem plat op zijn gezicht tegen de vloer van de taveerne schopte.

      ‘Zal ik je eens wat vertellen, Corvac?’ zei Cole luid. ‘Mijn vriend Derkin zei dat je een fatsoenlijke kerel was toen je net in Nieuwoogst was. Net zoals veel andere Bloedhonden. Maar het Koudvuur is gif voor de ziel. Het bederf van de Zwarte God verpest niet alleen het land, maar ook de mensen. Het maakt ze vals. Ze worden gek.’

      ‘Waarom zou de Witte Dame ons zoiets aandoen? Ik dacht dat ze een rechtvaardige heerseres was.’ Dat was Drijver, de grote Thelassaan die bier voor Cole had gehaald op de avond dat Corvac en zijn mannen hem te grazen hadden genomen.

      Cole wendde zich tot de potige mijnwerker. ‘Weet je nog dat je vertelde dat je hier meer het gevoel had dat je leefde dan in Thelassa? De Witte Dame heeft iedereen in de stad onder de verdovende middelen zitten. Om je hersenen te bedwelmen en ongewenste gedachten te onderdrukken. Ze heeft de hele stad behekst. En ze pakt je ongeboren kinderen af. Ze voert er experimenten op uit en wist je geheugen, zodat je er niets meer van weet.’

      Drijver hief zijn handen op en drukte zijn vingers tegen zijn slapen. ‘Soms heb ik een rare droom. Ik droom dat we weer een kind krijgen, maar mijn vrouw verdwijnt vlak voor de bevalling. En als ze terugkomt, zit er geen kind meer in haar buik.’

      Ineens vloog Goldie op Cole af. Voor hij haar kon tegenhouden, haalde ze haar nagels over zijn gezicht, zodat er bloedige krassen in achterbleven.

      Er laaide een woede in Cole op die zo intens was dat hij zich bijna niet kon beheersen. Het liefst was hij op de vrouw afgestoven om haar aan mootjes te hakken. Maar er was één herinnering die hem tegenhield. Een herinnering aan een keukenmes dat keer op keer in het lichaam van Simpele Ed gejaagd werd, terwijl Cole er hulpeloos bij lag, terwijl de gloeibollen aan het plafond een sinister licht in de uitzinnige ogen van Scheermes lieten schijnen. Hij keek naar het kunstmatige licht boven zich.

      Het komt door de gloeibollen, herhaalde hij voor zichzelf, en hij maande zichzelf tot kalmte en dacht aan de woorden van Thanates. Ze zijn gemaakt met magie die is gedolven in het Koudvuur. Ze stralen niet alleen licht uit. Ze versterken negatieve emoties.

      ‘Goed gedaan, meissie,’ siste Corvac. De leider van de Bloedhonden was weer overeind gekrabbeld en zwaaide met zijn zwaard naar Cole, maar hij kon alleen maar verschrikt piepen, want Drijver had hem al bij de keel gegrepen met een vlezige vuist.

      ‘Is het waar wat Geest zegt?’ wilde Drijver weten. ‘Was je van plan ons te vergiftigen? Terwijl ik over een maand naar huis mocht. Terug naar mijn gezin.’

      Corvacs gaf geen antwoord, hij rukte zich alleen los en ramde zijn zwaard in Drijvers borst. De grote mijnwerker hapte zachtjes naar adem, en toen droop er bloederig schuim over zijn kin en zakte hij op zijn knieën.

      En toen brak de hel los.

      Cole kon nog net op tijd opzij springen toen Drijvers vrienden op Corvac af stormden. Ze waren ongewapend, maar onder hun smerige wambuizen bolden keiharde spieren op en toen zij in de aanval gingen, begonnen andere mijnwerkers rond te speuren naar wapens. Een man tilde een stoel op en brak die op het hoofd van de Bloedhond tegenover hem.

      Corvacs adjudanten trokken hun zwaarden. Binnen een paar tellen was de hele taveerne één ziedende ketel vol haat, met woedende mannen die elkaar de hersenen insloegen en elkaar neerstaken en wurgden, terwijl de scheldwoorden en woedekreten door de lucht schalden. De Veroordeelde Vuurtje had ergens vuur vandaan gehaald. Hij sloop nu om de vechtende partijen heen en probeerde de taveerne in brand te steken.

      Verdomme, dacht Cole. Dit was niet helemaal waarop hij en Thanates gehoopt hadden, maar daar was nu niet zo veel meer aan te doen. Het werd tijd voor het volgende deel van het plan. Hij rende naar de deur en sloop naar buiten. Zijn adem vormde wolkjes in de koude avondlucht toen hij zich naar het oosten van de stad spoedde. Een paar tellen later rende hij recht in de armen van een patrouille Witjassen die de andere kant op strompelde, in de richting van de taveerne.

      Weten ze wat de Drie-eenheid van plan is? vroeg Cole zich af.

      Cole zag het gezicht van kapitein Priamus, met zijn lege blik, en vroeg zich af of de man er wel helemaal bij was. Hij en de andere wachters konden nauwelijks op hun benen staan, net als Cole vroeger in zijn kroegjaren, na tien pullen bier in de Gorgo.

      ‘Wat gebeurt daar?’ zei Priamus half lallend. De kapitein hief een bibberige hand op en wees naar Den Dorstigen.

      ‘De Bloedhonden vallen de mijnwerkers aan,’ antwoordde Cole aarzelend. Hij wilde liever niet geloven dat Priamus en zijn mannen deel uitmaakten van het complot om de mijnwerkers te vermoorden, maar hij kon niet weten welke kant ze zouden kiezen.

      Kapitein Priamus bleef weifelend staan. Zijn blik was glazig en er droop iets nats uit zijn oor. ‘Kom mee, mannen,’ zei hij tamelijk futloos. ‘We moeten de orde handhaven...’ En hij zwalkte op de taveerne af met de andere Witjassen, die al net zo onvast ter been leken. Cole keek ze na en vroeg zich af wat er in hemelsnaam met ze aan de hand was.

      Hij vervolgde zijn weg naar de oostrand van de stad, waar de gigantische metalen silo’s waarin de magische erts werd opgeslagen hoog boven alles oprezen, alsof ze het donkere stadje bewaakten. Hij verstopte zich achter de donkere torens en wachtte af. Hij hoorde vleugels klapperen en een ogenblik later zag hij de lange gedaante opdoemen uit het duister.

      Thanates trok zijn haveloze zwarte jas recht en knikte Cole toe. Toen legde hij zijn handen op de dichtstbijzijnde silo. ‘We hebben niet veel tijd,’ zei hij kortaf. ‘De Drie-eenheid zal spoedig hier zijn. Ik moet zo veel mogelijk aftappen als ik ze wil verslaan. De Ongeborenen hebben zich goed gevoed.’

      ‘Gevoed?’ echode Cole.

      Maar Thanates negeerde zijn vraag en hief zijn ingezwachtelde gezicht op naar de nachtelijke hemel.

      ‘Achteruit,’ commandeerde de magiër. Zijn handen begonnen te gloeien. Er pulseerde zwart vuur door zijn armen dat een onheilspellende gloed verspreidde. De silo begon te sidderen.

      Cole deed een paar stappen achteruit en keek om naar de stad. Er begonnen dikke zwarte rookwolken op te stijgen uit Den Dorstigen. Mijnwerkers en Bloedhonden stroomden naar buiten, beide kampen met bloedige verwondingen, en sommigen konden nauwelijks nog staan. Corvac was in discussie met Priamus en zijn Witjassen, en eiste duidelijk dat ze zouden helpen om de mijnwerkers in het gareel te krijgen. Cole zag nog meer Bloedhonden arriveren en op de gevangenen afgaan. Tot overmaat van ramp was het vuur dat de taveerne verzwolg overgeslagen naar het gebouw ernaast.

      Cole wilde zich net tot Thanates wenden om te zeggen dat hij de mijnwerkers ging helpen, toen hij drie witte flitsen door het Koudvuur op hen af zag komen. Er ging een rilling van afgrijzen door hem heen. ‘De Drie-eenheid!’ waarschuwde hij. ‘De Drie-eenheid komt eraan!’

      Thanates draaide zich om op hetzelfde moment dat de drie dienaressen hen hadden bereikt. De Drie-eenheid bleef een ogenblik lang tegenover de twee mannen staan, zo kalm als een meer op een windstille dag. Er was geen spoor van vermoeienis op hun porseleinwitte gezichten te zien. Ze leken zelfs nauwelijks te ademen.

      ‘U waagt het om van de Meesteres te stelen?’ zei een van de bleke vrouwen toonloos. Er zaten donkere vegen op haar kin en vlekjes op haar gewaad, alsof ze zojuist iets, of iemand, had leeggezogen. ‘Dit land en alle magie die hier ligt zijn eigendom van de Witte Dame. Op diefstal staat de doodstraf.’

      Thanates klemde zijn kaken op elkaar. ‘Ik ben de dood al vijfhonderd jaar te slim af. Jij kunt me niet tegenhouden, monster. Niet nu ik zo dicht bij de waarheid ben.’

      ‘De enige waarheid die je van dichtbij zult leren kennen, is de kille zekerheid van het graf.’

      Cole hoorde de hartslag van de magiër versnellen, maar bij de drie dienaressen hoorde hij niets. Bijna alsof ze dood waren, zoals de waggelaars in de kuil.

      Hij kreeg ineens een idee.

      Hij stapte achter de veilige silo vandaan en stak zijn armen omhoog. ‘Ik beveel jullie,’ scandeerde hij luid, ‘om deze plek te verlaten!’ Hij wachtte ademloos af wat er zou gebeuren toen drie paar kleurloze oogbollen zich van Thanates afwendden en hem aankeken. Er gingen een paar tellen voorbij waarin er niets gebeurde. Hij begon zich een beetje belachelijk te voelen, dus probeerde hij het nog maar eens. ‘Ga weg, zei ik. Ga weg, dode wezens!’

      De dienaressen keken elkaar aan. Cole fronste en liet langzaam zijn armen zakken. Dit ging niet helemaal volgens plan. Hij wilde net aan Thanates vragen waarom zijn krachten niet meer werkten, toen de dichtstbijzijnde dienares plotseling recht op hem af dook. Cole was snel, maar zij was nog veel sneller, en hij wist dat hij er geweest was toen hij onhandig naar Magiban tastte.

      Maar toen was er een flits, gevolgd door de misselijkmakende stank van brandend, rottend vlees, en de bleke vrouw lag op de grond. Haar volmaakte, albastblanke huid was geblakerd en verkoold. Ondanks haar afgrijselijke verwondingen kwam ze weer overeind, met vreemde, houterige bewegingen. Thanates vuurde nu een stoot magische energie af op haar zusters, maar die doken met een ongelooflijke behendigheid opzij en de straal energie verdween in het duister zonder schade aan te richten.

      ‘Weg hier!’ grauwde de magiër tegen Cole. ‘Ga helpen de Bloedhonden op te ruimen. En de Witjassen ook, als het moet. Ze zijn de slaven van deze wezens en de dood zou een verlossing voor ze zijn. Als ik morgenochtend niet terug ben, kom me dan zoeken bij de Hoorn.’ De lucht leek te trillen en er klonk een scheurend geluid, waarna Thanates verdween... om honderd passen verderop weer te verschijnen. Hij verdween en verscheen opnieuw, en nog eens, keer op keer. De Drie-eenheid ging achter hem aan en algauw waren jageressen en prooi verdwenen in het duistere Koudvuur.

      Cole staarde naar zijn trillende handen. Hij was misschien aangeraakt door de goden, maar zonder tussenkomst van de magiër was hij mooi dood geweest. Hij kon het zich niet veroorloven om al te veel op zijn eigen krachten te vertrouwen. Die vergissing had hij eerder gemaakt, en het was nooit goed afgelopen.

      Hij haastte zich terug naar Nieuwoogst. De mijnwerkers en de Bloedhonden voerden een ware veldslag in de straten, terwijl het stadje om hen heen afbrandde. De gevangenen gooiden puin naar hun aanvallers, vrije mensen holden heen en weer door de chaos om een goed heenkomen te zoeken of om tevergeefs te proberen de branden te blussen. Cole ving een glimp van Derkin op en wilde naar hem toe, maar ineens sprong er een Bloedhond op hem af die naar hem uithaalde met een bebloed zwaard. Cole dook onder het zwaard door en ramde Magiban in de borstkas van de man. Hij vóélde de levenskracht van de stervende man gewoon in zijn dolk trekken en meteen daarop stroomde er een stoot energie door zijn lichaam. Het was een euforisch gevoel. Euforisch en doodeng en volkomen immoreel. Hij trok Magiban terug en liet het lijk vol afkeer op de grond vallen.

      ‘Derkin!’ riep hij. ‘Derkin, hier ben ik!’ De lijkensnijder keek op en Cole zag tranen in zijn ogen blinken.

      ‘Ze hebben mijn ma neergestoken,’ zei het mannetje. ‘De Bloedhonden kwamen aan de deur en ze deed open, en toen hebben ze haar neergestoken.’

      Cole voelde een naar, leeg gevoel in zijn borst. Dit had Derkin niet verdiend. Hij was misschien wel de goedhartigste, meest onbaatzuchtige persoon die Cole ooit had ontmoet. Het maakte niet uit dat hij mismaakt was, of dat hij lijken in stukken sneed voor zijn werk. Derkin was zijn vriend.

      ‘Leeft ze nog?’ vroeg Cole radeloos.

      ‘Ze ademt bijna niet meer. Ik... Ik weet niet hoe ik het bloeden moet stelpen...’

      ‘Kom mee,’ blafte Cole. Hij rende in de richting van Derkins hutje, zigzaggend langs groepjes schreeuwende mannen en hopen brandend puin. Hij trof de moeder van zijn vriend aan in de keuken, in een grote bloedplas. Ze glimlachte naar hem met rode tanden toen hij bij haar neerknielde om de wond in haar zij te bekijken. Hij was diep. De Bloedhond had haar recht in haar lever gestoken.

      ‘Ze gaat dood,’ zei Derkin snikkend.

      Cole legde een hand op de wond en deed zijn ogen dicht. Hij had geen idee waar hij mee bezig was, maar hij moest toch íéts doen. Thanates had gezegd dat iets van de essentie van de Ravengod in hem doorleefde en zich voedde met dood en verderf. Als hij iemands levenskracht in zich kon opnemen, kon hij er misschien ook iets van teruggeven. Hij concentreerde zich op de vitale krachten van de man die hij zonet had vermoord en probeerde die naar het lichaam van Derkins moeder te sturen. Eerst gebeurde er niets en hij was al bang dat hij zich weer belachelijk aan het maken was, maar toen hapte hij naar adem en voelde zich ineens zwakker worden. Hij keek naar zijn handen en zag de kleur uit zijn huid trekken. Hij werd brozer, zijn lichaam verslapte en hij begon moeizamer te ademen. Leven geven was blijkbaar moeilijker dan leven nemen. Hij werd steeds duizeliger en hij viel al bijna flauw, toen Derkin ineens een hand op zijn schouder legde en er zachtjes in kneep. ‘Het is je gelukt,’ zei hij, schor van het snikken. ‘Je hebt haar gered.’

      ‘Schattepatatje?’ zei Derkins moeder. Ze klonk al een stuk sterker. Ze bewoog onder Coles hand en toen hij eindelijk zijn ogen opendeed, zag hij dat haar wond was dichtgegaan.

      ‘Ma!’ riep Derkin. Hij hobbelde op haar af en sloeg zijn armen om zijn moeder heen terwijl de tranen over zijn wangen biggelden.

      Cole wilde opstaan, maar viel bijna om, en de hele kamer leek te draaien. ‘Ik moet even wat frisse lucht hebben,’ zei hij hijgend. Hij strompelde het huisje uit en zonk op zijn knieën. Hij hoorde de geluiden van schreeuwende mensen om hem heen galmen, voelde de hitte van een gebouw in de straat, dat was gehuld in oranje vuur. Hij voelde zich zwak, zo vreselijk zwak.

      Iemand trok hem overeind en voor hij het wist had Derkin hem stevig omhelsd. ‘Je hebt haar gered,’ zei hij nog een keer. ‘Ik weet niet wat je hebt gedaan, of wie of wat je bent, maar dank je wel.’

      ‘Graag gedaan,’ zei Cole. Een beetje gênant vond hij het wel, maar hij sloeg zijn armen ook om zijn vriend heen, al was het maar om niet om te vallen.

      Het moment werd wreed verstoord door een bekende stem. ‘Zijn jullie klaar met knuffelen, stelletje flikkers? Ik heb nog wat met je te verhapstukken, Geest.’

      Cole maakte zich voorzichtig los uit de omhelzing van Derkin en draaide zich om. Aan de overkant van de straat stond Corvac, en zijn ogen brandden van haat. De Bloedhondenleider floot, en drie van zijn mannen lieten de mijnwerker die ze aan het doodschoppen waren links liggen, en kwamen bij hem staan. Goldie stond vlak achter haar vent. ‘Pak hem!’ krijste ze. ‘Maak hem af, dat kleine lulletje!’

      ‘Hij is niet klein!’ schreeuwde Cole terug, al had hij meteen spijt van de inspanning die dat kostte, want de Bloedhonden begonnen hem te omsingelen. Er gingen er twee tegelijk in de aanval, een aan elke kant. Hoe uitgeput Cole ook was, hij duwde Derkin achter zich en wist op de een of andere manier een zwaard te ontwijken. Hij stootte Magiban in de buik van zijn aanvaller, maar dat kostte hem bijna al zijn resterende kracht, en terwijl hij op adem probeerde te komen, kerfde het zwaard van de ander een lelijke houw in zijn rug. Hij deinsde achteruit.

      ‘Hebbes!’ riep de Bloedhond. ‘Hé, baas, ik heb hem...’ Zijn woorden gingen over in een zacht gegorgel toen Magiban door de lucht wentelde en in zijn keel terechtkwam. De man viel als een steen op de grond. Cole kreeg niet de tijd om zijn worp te bewonderen. Corvac en de andere Bloedhond waren al bijna bij hem. Hij voelde zijn kleren al nat worden van de wond in zijn rug. Het was een diepe houw en waarschijnlijk zou hij binnen een paar minuten doodbloeden, als ze hem niet eerst de kop insloegen.

      ‘Noem jij jezelf een Geest?’ sneerde Corvac. ‘Dan zal ik je eens wat zeggen. Ik ben niet bang voor geesten.’

      ‘Goed zo, liefje! Snij hem open!’ riep Goldie spottend.

      Cole strompelde achteruit en viel bijna. Zijn dolk lag tien passen verderop. Hij zou hem nooit op tijd te pakken krijgen.

      Ineens slaakte Derkin een kreet. Het kleine mannetje sprong uit alle macht op de Bloedhond links van Cole af en liet Bessie in een flits omlaag komen. De schedel van de man spleet doormidden in een regen van hersenen en botsplinters, en het hersenvocht spatte over Goldie heen, die het op een gillen zette.

      Cole greep zijn kans. Met zijn laatste restje kracht dook hij op het lichaam van de Bloedhond die hij had gedood af en rukte Magiban uit diens keel. Zodra zijn hand zich om het gevest sloot, leek er warmte in hem te stromen en kwam zijn kracht terug. Hij voelde heel even iets branden in zijn rug, en daarna deed die geen pijn meer.

      Corvac was nu eindelijk bij hem. Cole pareerde diens neerwaartse zwaardhouw en duwde het zwaard met een plotselinge uitbarsting van energie weg, terwijl hij zichzelf dwong om op te staan. De twee mannen kwamen tegelijk weer in beweging en het korte zwaard en de dolk kwamen bijeen in een korte, maar dodelijke dans. Ze gingen uiteen en toen was er een ogenblik van totale kalmte, waarna Corvac ongelovig omlaag staarde naar het gevest met de robijn, dat trillend uit zijn borst stak. ‘Hoe...?’ vroeg hij met een gorgelend geluid. ‘Ik heb je gebroken. Ik heb je kapotgemaakt...’

      Cole schudde zijn hoofd. ‘Wat je mij hebt aangedaan, maakt je niet sterk, Corvac. Het maakt je alleen maar het laagste van het laagste.’

      ‘Corvac laat zich niet naaien!’ zei het woedende mannetje hijgend, terwijl het bloed over zijn magere kin druppelde. ‘Niemand... waagt...’

      Hij kreeg niet de kans om zijn zin af te maken. Alle woede die zich in Cole had opgekropt sinds die avond buiten de taveerne, barstte plotseling los. Hij maakte een snelle draai om het gevest van Magiban met één harde trap diep in Corvacs hart te jagen, maar Goldie sprong tussenbeide en kreeg Coles laars recht in haar gezicht. Bloederig spuug en gebroken tanden spatten alle kanten op en Corvac en Goldie vielen als één grote kluwen op de grond.

      Cole boog zich voorover om Magiban te pakken en vertrok zijn gezicht toen de wegebbende levenskracht van de man in hem stroomde. Het was een obsceen gevoel. Goldie was buiten westen. Cole kon nog net het verlangen weerstaan om zijn dolk ook door haar borst te jagen. Het was meer dan een verlangen, het was een soort hónger. Een beangstigend besef. Zo was hij niet. Was het het Koudvuur dat hem zo moordzuchtig maakte, of was het iets anders? De goddelijke essentie die in hem huisde?

      Derkin staarde naar het bloederige hakmes in zijn handen. ‘Wat nu?’ vroeg hij, nog steeds een beetje geschrokken van zijn primitieve uitbarsting van daareven.

      Cole keek snel om zich heen. De Witjassen hadden zich bij de Bloedhonden gevoegd en ze waren de mijnwerkers bijna de baas, hoewel de mannen van kapitein Priamus zich erg traag bewogen. Cole zag iets donkers uit de oren van de soldaten lekken en hun gekwelde blikken leken te suggereren dat ze iets gruwelijks was overkomen waarvan de details niet helemaal duidelijk waren.

      En dat was niet de enige onaangename ontdekking. Er was nog een andere bedreiging aan het opstaan in de met lijken bezaaide straten van Nieuwoogst. De strijdkreten kregen gezelschap van een bloedstollend gekreun en het gekraak van brandende gebouwen. De doden begonnen op te staan.

      Cole wendde zich tot Derkin. ‘Nu gaan we vals spelen.’


De zon kwam al bijna op toen hij op weg ging naar de Hoorn en de verschroeide aarde van Nieuwoogst achter zich liet. De overlevenden hadden zich bij het platform in het centrum verzameld om zijn terugkeer af te wachten. Niemand wilde mee naar het Koudvuur. Cole keek om naar zijn leger van marcherende – of liever gezegd: waggelende – lijken dat hem zwijgend volgde, en kon het ze ook niet echt kwalijk nemen.

      De Bloedhonden en de Witjassen waren allemaal dood. De laatsten hadden ook nauwelijks tegenstand geboden. Ze leken zelfs bijna opgelucht toen Coles leger van waggelaars in de aanval ging. De uitdrukking op het gezicht van de stervende kapitein Priamus deed vermoeden dat hij al zijn hele leven op dit moment wachtte.

      Cole had de overlevenden opdracht gegeven de lijken van de Witjassen te verbranden. Het leek hem immoreel om ze te dwingen hem na hun dood nog te dienen. Hij had zo’n gevoel dat er van alles was wat de magiër Thanates hem niet had verteld over de soldaten en bovendien waren er meer dan genoeg dode Bloedhonden die hij zijn wil kon opleggen. Als de Drie-eenheid nog leefde, zouden ze zich een weg moeten banen door een heel leger van doden voor ze hem te pakken kregen. Hij hoopte maar dat het genoeg was.

      Hij bleef even staan toen de Hoorn in zicht kwam. De opgaande zon wierp een oranje gloed op het gigantische monument. Cole schermde zijn ogen af en kneep ze tot spleetjes om te zien waarom de punt van de Hoorn ineens wit was geworden, terwijl de rest van het gigantische fossiel net zo pikzwart was als voorheen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij het.

      De Drie-eenheid was op het puntje van de Hoorn gespietst, het ene levenloze lichaam boven op het andere. Hun bleke gewaden wapperden doelloos om hen heen.

      Thanates zat geknield op de geblakerde grond voor de Hoorn. Cole dacht eerst dat hij ook dood was, maar de magiër hief moeizaam zijn hoofd op. ‘Is het gebeurd?’ vroeg hij schor. ‘Is de stad in onze handen?’ Zijn zwarte jas zag er nog havelozer en mottiger uit dan voorheen. Hij had tientallen kleine verwondingen en zag er volkomen uitgeput uit.

      ‘Ja,’ antwoordde Cole. Hij staarde verwonderd naar de dode dienaressen en liep toen snel naar de magiër toe. ‘Je bent zwaargewond.’

      ‘Gewond? Dit is niets. De Witte Dame heeft me honderd zweepslagen laten geven voor ze me aan de muren van haar stad hing. Na een paar dagen, toen ze dachten dat ik dood was, begonnen de aasvogels en andere roofdieren me aan te vreten. Ik heb de ziel van de kraai die mijn ogen uitpikte opgeëist. Zo veel herinner ik me nog.’

      Cole keek Thanates geschokt aan. ‘Heeft de Witte Dame je dat aangedaan?’

      ‘Ze heeft zo veel gedaan. De vraag is waarom.’ De magiër stak zijn neus in de lucht. ‘Je wordt vergezeld door een leger van doden. Die zullen uitstekend van pas komen.’

      ‘O ja?’

      Thanates klemde zijn kaken op elkaar en stond met een indrukwekkend vertoon van wilskracht op. ‘Er arriveert vanochtend een schip aan de kust. We zullen het kapen en ermee naar de Stad der Torens varen.’

      ‘Gaan we naar Thelassa?’ riep Cole uit. ‘Maar de Witte Dame dan? Als ze ontdekt dat we in haar stad zitten...’

      ‘O, dat zal ze zeker ontdekken. Daar zorg ik wel voor. Maar eerst moet ik nog iets doen.’

      ‘Wat dan?’

      Thanates trok zijn haveloze jas stevig om zich heen en zette koers naar Nieuwoogst. Hij liep zichtbaar mank. ‘De Witte Dame is misschien wel de machtigste magiër die er nog is in het noorden,’ riep hij zonder zich naar Cole om te draaien. ‘Ik zal elk brokje magische erts in Nieuwoogst nodig hebben.’

      De stem van de magiër werd een venijnige fluistering en Cole moest zich achter hem aan haasten om hem nog te verstaan. ‘Ik zal de waarheid achterhalen. En dan... Dan zal mijn wraak zoet zijn.’