Altijd een keuze

ZOEK MAAR VAST WAT VONDELINGEN EN wezen bij mekaar. Ik heb er niks aan, maar we kunnen er nog steeds wel wat mee.’

      ‘Hoe bedoel je?’ vroeg Yllandris, hoewel ze het diep vanbinnen al wist.

      ‘De Heraut heeft al een tijdje niks meer vermoord. Hij moet nodig iets hebben.’

      Krazka’s woorden bleven maar door haar hoofd malen toen ze door de straten van Hartsteen liep. De paniek was een beetje gaan liggen. De inwoners begonnen zich er langzaam bij neer te leggen dat koning Magnar van de troon was gestoten door de hoofdman van het Merengewest. Misschien dachten ze dat de Sjamaan elk moment terug kon komen en dat alles dan weer normaal zou worden.

      Voor Yllandris zou niets ooit meer normaal worden. Niet nu ze had gezien wat die slachter Magnar had aangedaan. Niet nu hij haar het bevel had gegeven dat ze nu moest gaan uitvoeren. Ze had kunnen weigeren, maar ze was een lafaard. Geen briljante intrigant, geen wonderkind, zoals ze vroeger dacht.

      Een lafaard.

      Ze voelde dat haar benen begonnen te trillen en versnelde haar pas om het eruit te lopen. Toen dacht ze weer aan haar doel en hield haar pas in, tot ze nauwelijks nog vooruitkwam. Ze overwoog om zich ter plekke op de zompige grond te laten vallen en het gewoon zwart voor haar ogen te laten worden. De temperatuur daalde rap nu het avond werd en na een nacht onder de sterren zou haar lichaam er de volgende ochtend misschien koud en levenloos bij liggen. Maar als ze Krazka’s bevelen niet opvolgde, zou Magnar ervoor boeten.

      En bovendien was ze een lafaard.

      De oude, verlaten molen was even verderop. Het gebouw lag er al een hele tijd bij als een ruïne. Het dak was verrot en zat vol gaten, maar de weeskinderen van Hartsteen hadden er tenminste iets van een onderdak, als ze nergens anders naartoe konden. Yllandris had als kind zelf ook een paar nachten tussen de inzakkende muren van de molen doorgebracht. Als haar magie niet was bovengekomen na haar eerste maanbloeding was ze misschien geëindigd zoals zo veel andere wezen: dood door honger, ziekte of kou, of gedwongen om iemands concubine of vrouw te worden. Kinderen zonder familie deden alles om te overleven. Het leven in de Hoogtanden was keihard.

      Yllandris duwde de schimmelige deur open en sloeg een hand voor haar mond toen de stank van uitwerpselen in haar neusgaten drong. En niet alleen uitwerpselen. Het rook er ook naar ziekte. Een stuk of tien gezichtjes draaiden zich naar haar toe. Minder dan ze had verwacht.

      ‘Wie ben jij?’ vroeg een meisje dat op een bed van smerig stro zat. Haar haren plakten aan elkaar van het vuil en haar kleren waren weinig meer dan vodden. Er kwam een oudere jongen naast haar staan, een grote broer die zijn zusje wilde beschermen. Yllandris had ook wel graag een broertje of zusje willen hebben. Als haar vader een zoon had gehad, had hij zijn leven misschien niet kapotgezopen. Misschien zou haar moeder dan nog leven.

      ‘Ik heet Yllandris,’ antwoordde ze. ‘Ik...’ Ze kreeg de woorden niet uit haar mond.

      ‘Wat is er? Moet je huilen?’ Het meisje probeerde overeind te komen, maar ze was te verzwakt. Yllandris zag nu pas hoe uitgemergeld ze was. Het zoveelste slachtoffer van de ziekte die zo veel vriendinnetjes van Yllandris had laten wegteren toen ze nog klein was. Te oordelen naar de geur en het aanzien van de kinderen die in de molen schuilden, had minstens de helft niet veel langer dan een jaar meer te leven. De andere kinderen hadden het gevaar zeker geroken en een andere schuilplaats gezocht, voordat ze te ziek werden.

      ‘Er is niets,’ zei Yllandris. Ze beet zo hard op haar lip dat ze bloed proefde. ‘Ik ben een tovenares. Tovenaressen huilen niet.’

      De broer van het meisje zei: ‘Ben je echt een tovenares? Laat zien!’

      Een ander jongetje hoestte met een blaffend geluid dat duidelijk wees op een of andere longziekte.

      Yllandris stak een trillende hand op, met de handpalm naar boven. Ze deed een beroep op haar krachten en riep een klein vlammetje op, dat heen en weer danste over haar vingertoppen, waarna het weer uitging. Op een ander moment of een andere plek hadden de grote ogen van de toekijkende kinderen haar vast een glimlach ontlokt.

      ‘Laat nog eens iets zien! Ik wil nog meer magie zien!’ riep een van de weeskinderen. Een ander klapte opgetogen in zijn handjes.

      ‘Nu even niet. Er... er begint straks een magische voorstelling bij het Hoge Huis,’ loog Yllandris. Ze haatte zichzelf erom. ‘Maar er is nog maar plek voor drie kinderen.’

      ‘Ik wil ernaartoe! Ikke! Ik!’ Er ging een heel koor van stemmetjes op, onderbroken door een paar akelige hoestaanvallen. Yllandris kon het wel uitgillen. Het liefst zou ze zeggen dat het allemaal gelogen was, dat ze de stad uit moesten vluchten en nooit meer terug moesten komen. Maar dat zou ook een doodvonnis betekenen. Ze zouden doodvriezen in de bossen.

      Ze keek vertwijfeld rond. Het meisje op het bed was er het ellendigst aan toe, en daarna het jongetje met de hoest. Wie nog meer? Maakte het eigenlijk wel uit?

      ‘Mag ik alsjeblieft mijn zusje meenemen?’ zei de jongen. Yllandris keek hem door haar tranen heen aan en zijn trieste blik vertelde haar duidelijk wat hij dacht: Ze gaat dood. Ik weet dat ze doodgaat. Laat haar nog een magische voorstelling zien voor ze uit mijn leven wordt gerukt. Gun haar dat in elk geval. Alsjeblieft.

      Yllandris moest haar best doen om het niet uit te snikken.

      Uiteindelijk koos ze het meisje en haar broer uit, en de jongen met de hoest. Ze gingen met haar mee naar het Hoge Huis. Yllandris droeg het meisje, dat griezelig weinig woog.

      Daarna voerde ze wat magische kunstjes voor de kinderen op. Rana kwam Yllandris uit zichzelf helpen, hoewel de twee tovenaressen het niet echt goed met elkaar konden vinden. Samen zetten ze een spektakel op touw waarbij de kinderen het uitschaterden van de pret.

      Aan het eind van de voorstelling riep Yllandris een bezwering op die de wezen in een diepe magische slaap dompelde, een slaap waaruit ze nooit meer zouden ontwaken. Kort daarna arriveerde de Heraut, die hen wegvoerde. Dat was de laatste keer dat ze ooit levend werden gezien.

      Later hoorde Yllandris dat het meisje Jinna had geheten. Haar broer was Roddy en de jongen met de hoest heette Zach.

      Ze zei elke avond een gebed voor ze op. En als ze in slaap viel, spookten hun gezichten door haar nachtmerries tot ze gillend wakker werd.


Haar ogen vlogen open. Ze gilde.

      Ze probeerde althans te gillen. Haar keel was zo rauw van het huilen en van de dorst dat er alleen een verstikt geluid uit kwam. Zoals altijd als ze wakker werd, bracht ze een hand naar haar gezicht om aan de wond op haar gezicht te voelen. Hij was plakkerig en nat en voelde warm aan. Hij klopte koortsachtig, met een doffe pijn die nu en dan erger werd en priemend begon te steken. Als dat gebeurde, kroop ze hulpeloos tegen de zijkant van de tenen kooi en snikte tot het schrijnen iets minder afschuwelijk werd. De wond liet zich niet genezen met magie. Hij was toegebracht met demonenstaal en de Sjamaan had de wonden die Krazka hem had toegebracht misschien kunnen dichten, maar zij was geen Oppermagiër. Ze zou de rest van haar leven rondlopen met dat afgrijselijke litteken.

      Laat er alsjeblieft een eind aan komen, dacht ze. Ik wil dood. Alsjeblieft. Mag ik dood?

      Ze schoof wat opzij en probeerde haar benen te strekken in de beperkte ruimte die de kooi bood. Het vuil dat zich had opgehoopt in haar gevangenis maakte een zompig geluid onder haar voeten. Het zachte bed van stront en ander menselijk afval hield haar warm tijdens het koudst van de nacht. Het hield haar in leven, hoewel ze smeekte dat er een eind aan haar ellende zou komen.

      Als het winter werd, zou de kou haar misschien eindelijk te veel worden. Maar de herfst begon nog maar net. De belofte van een snelle dood lag nog maanden in de toekomst, als de Slachter het überhaupt zou toestaan. Voor hetzelfde zou hij haar vanuit deze open beerput over laten brengen naar een andere plek.

      Yllandris zou het liefst haar haren uit haar hoofd trekken en haar eigen ogen uitkrabben bij de gedachte dat ze de rest van haar leven in een kooi zou doorbrengen. Twee weken in deze nachtmerrie, en ze raakte nu al haar verstand kwijt.

      Ze hoorde Magnar bewegen in de kooi tegenover haar. Hij zat al twee maanden gevangen. Ondanks alles leek hij nog steeds bij zijn volle verstand te zijn, hoewel ze de laatste tijd nauwelijks praatten. Er viel weinig te zeggen.

      Maar op dat moment zei Magnar iets. Zijn stem klonk hees. ‘Yllandris?’

      ‘Ja?’ zei ze. Het klonk zwak en wanhopig.

      ‘Ik heb je nooit verteld hoe erg het me spijt.’

      Yllandris draaide haar gezicht naar hem toe. Op zijn naakte lijf zag ze de wonden die Krazka hem had toegebracht: de rafelige littekens waar zijn tepels hadden gezeten, de stompjes van de vingers die waren afgehakt. Magnars spieren begonnen weg te schrompelen en zijn knappe gezicht was broodmager geworden. De opmerkelijke grijze ogen die ze zo betoverend had gevonden, hadden veel van hun glans verloren.

      Net als zij zat Magnar onder het vuil. De emmers stront en pis die bij gelegenheid op hen neer regenden hadden haar eerst van afgrijzen vervuld, maar nu deed het haar niets meer. Vuil kon je wegwassen, in tegenstelling tot die smerige wond op haar gezicht.

      ‘Spijt?’ zei ze niet-begrijpend.

      Hij knikte. Zijn donkere haar was onlangs afgeknipt en er zaten alleen nog stoppels, die nauwelijks de bultige, korstige puinhoop konden verhullen die Krazka van zijn hoofd had gemaakt. De Slachter tuigde hem minstens eens per week onmenselijk hard af.

      ‘Ik heb je aan je haar getrokken en je pijn gedaan. Vlak voor de Heraut Hartsteen aanviel. Ik was boos op je.’

      Yllandris probeerde zich die avond te herinneren. Zij en Magnar lagen in bed uit te rusten na de liefdesdaad. Ze was zo onverstandig geweest om iets te zeggen over de dag waarop hij zijn moeder had zien branden op de brandstapel van de Sjamaan.

      ‘Ik had gezworen om nooit een hand op te heffen tegen een vrouw,’ ging Magnar verder. ‘En die belofte heb ik verbroken.’

      Yllandris herinnerde zich hoe haar vader met haar moeder was omgesprongen. Hij had haar talloze keren tot bloedens toe geslagen. Tot die laatste keer, toen hij te ver was gegaan en geen enkele gestamelde verontschuldiging of belofte van verbetering haar nog terug kon brengen.

      ‘Het is je vergeven,’ fluisterde ze.

      Magnar bleef even stil voordat hij verderging. ‘Je vroeg hoe ik kon toelaten dat mijn eigen moeder levend werd verbrand. Het antwoord is dat ik dat inderdaad niet kon. Mijn moeder leeft nog, Yllandris.’

      Ondanks alles wat er was gebeurd, kwamen Magnars woorden als een schok. ‘Hoe kan dat?’ zei ze ademloos.

      ‘De Sjamaan moest een voorbeeld stellen. Mijn vader had hem verraden. De hoofdmannen waren al niet blij met me, omdat ik nog zo jong was, en dankzij mijn vaders daden was ik nu ook nog de zoon van een verrader. De enige manier om sterk over te komen, was een genadeloze daad stellen. De Sjamaan wilde mijn vader een lesje leren en mijn positie in de ogen van de hoofdmannen versterken. Ik moest wel akkoord gaan. Mijn tante had hoogverraad gepleegd, ze had een opstand beraamd. Geen mens verdient het om in de vlammen te sterven, maar ik had geen keus.’

      ‘Ik heb je moeder zien branden.’

      ‘De Sjamaan heeft mijn tantes uiterlijk in dat van mijn moeder veranderd met magie. Dat was mijn tante, op die brandstapel.’

      ‘Waarom vertel je me dit?’

      ‘Je vroeg je ongetwijfeld af wat voor monster zijn eigen moeder zou opofferen. Ik wilde je zeggen dat ik geen monster ben. Ik heb nooit koning willen worden. Ik hoopte dat ik mijn invloed kon aanwenden om iets goeds te doen, om mijn vader te laten zien dat ik zijn naam waardig was. Ik wilde alleen maar dat hij trots op me was. Kun je dat begrijpen?’

      Yllandris staarde naar de man in de kooi tegenover haar. Het verdriet in zijn ogen sloeg alle lucht uit haar longen en ze wist ineens dat ze oprecht van hem hield. Eerst had ze alleen maar van de koning gehouden. Maar nu besefte ze dat ze hield van Magnar Kayne.

      ‘Ja,’ antwoordde ze met een stem die bijna een snik was. ‘Ik begrijp het heel goed.’

      ‘Ik zal zorgen dat je trots op me kunt zijn,’ zei Yllandris. Ze kroop dicht tegen haar moeder aan, zo dicht dat ze haar hart kon horen kloppen.

      ‘Dat ben ik al, kindje,’ antwoordde haar moeder, en ze streelde met trillende vingers door haar haren.

      Zou haar moeder nu trots op haar zijn?

      Er bewoog iets boven hen, aan de rand van de beerput. Heel even vreesde ze dat er weer een emmer menselijk afval boven hun hoofden geleegd zou worden, maar er kwam een mottige touwladder omlaag en toen klom Yorn naar beneden. De Koningsman had een tas om zijn brede schouders. Hun proviand. Ze kregen om de dag eten, net genoeg om niet te creperen.

      ‘Hier,’ bromde de grote krijger, en hij haalde een oud brood en een volle waterzak uit de tas.

      Yllandris staarde Yorn aan. Zijn baardige gezicht stond bedrukt en hij keek uit zijn donkere ogen alsof hij worstelde met een onmogelijk dilemma. Yorn was een fatsoenlijke vent, dat wist ze inmiddels. Dit kon nooit makkelijk voor hem zijn. ‘De koning wil dat ik een paar weeskinderen verzamel,’ zei hij ineens op heftige toon. Ze schrok ervan. Hij was doorgaans meer het zwijgzame type. Het was niets voor hem om zo veel emotie te tonen. ‘Hij hoort de Heraut in zijn hoofd. Die heeft nog een offer nodig voordat hij meer demonen uit de Graat kan oproepen.’

      Het werd Yllandris koud om het hart bij Yorns woorden. Ergens diep in haar binnenste keken de gezichten van Jinna en Roddy en Zach haar verwijtend aan. ‘Néé...’ fluisterde ze. ‘Dat kun je niet doen...’

      Yorn knarste met zijn tanden. ‘Hoe is het verdomme ooit zover gekomen dat ik dit soort kutdingen moet doen?’ brulde hij ineens. ‘Ik wilde alleen maar Koningsman worden! Net als mijn oom!’

      ‘Doe het niet, Yorn. Alsjeblieft,’ zei Yllandris smekend.

      ‘Ik heb geen keus. Als ik het niet doe, doet een ander het wel. De ijzeren man, of Wulgreth, of die hufter van een Reyer.’

      ‘Yorn... Er is altijd een keuze.’ Het was Magnars stem.

      De Koningsman draaide zich om naar de afgezette koning. ‘Dat is wat je vader altijd zei. Heeft hij je verteld wat er is gebeurd in de Rode Vallei?’

      ‘Ja. Hij heeft me alles verteld. Hij vertelde hoe trouw je hebt gediend, Yorn. Ik heb je tot aanvoerder van de wachters benoemd vanwege je daden van die dag. Omdat mijn vader zo veel respect voor je had.’

      De grote krijger fronste en staarde voor zich uit. Ongetwijfeld dacht hij terug aan dingen die lang geleden gebeurd waren. Yllandris wist niet zo veel over de gebeurtenissen in de Rode Vallei. Haar vader was als een ander mens uit dat oord teruggekeerd.

      Yorn leek een beslissing te nemen. Hij trok zijn slagzwaard uit de schede. ‘Wat een kloterij,’ mompelde hij. ‘Dit is gewoon niet goed. Er is helemaal niks goeds meer aan hier. Ik haal je hieruit.’ En hij begon op de kooi van Yllandris in te hakken.

      ‘Straks hoort iemand je nog!’ fluisterde Yllandris.

      ‘De koning is aan het vergaderen met zijn hoofdmannen,’ gromde Yorn. Hij ademde zwaar, met horten en stoten. ‘Ik denk dat we wel een paar uur de tijd hebben om jou hier weg te krijgen.’

      ‘Hier weg?’

      ‘De westpoort uit. Ik krijg de wachters vast wel zover dat ze je doorlaten. Verdomme, ik heb hem bijna...’

      Met een laatste machtige houw van zijn slagzwaard was Yorn eindelijk door de kooi heen. Hij stak zijn zwaard weg, greep zich vast aan de doorgehakte tralies en begon er uit alle macht aan te trekken. Hij was indrukwekkend sterk. De tralies begonnen te kraken en spleten toen doormidden. Met een laatste luide grom trok hij een groot deel van de gevangenis weg. Het kwam met luid gekraak los. Yorn smeet de kapotte wilgentenen opzij, stak Yllandris een tot bloedens toe geschaafde hand toe en hielp haar overeind.

      ‘Nu jij,’ zei Yorn hijgend, en hij wendde zich tot Magnars kooi.

      ‘Ik blijf hier.’

      Yllandris zwaaide op haar benen en viel bijna om. Na twee weken in die afgrijselijke kooi voelden haar benen aan alsof ze niet van haarzelf waren, maar van iemand anders. ‘Maar we kunnen je bevrijden...’

      ‘Nee. Elk moment dat je hier verspilt maakt het gevaarlijker voor jou.’

      ‘Magnar...’

      ‘Ik ben zo verzwakt, Yllandris. Ik kom toch niet ver. En als Krazka ontdekt dat ik weg ben, stuurt hij de halve stad achter me aan. Ga nu maar. Red jezelf.’

      Ze keek hem in de ogen, die prachtige poelen van grijs waarin ze zo vaak had gestaard als ze samen op zijn bed in het Hoge Huis lagen. Ze hadden het een keer over kinderen gehad. Ze herinnerde zich die avond tot in het kleinste detail.

      ‘Ik laat de weeskinderen hier niet achter,’ zei ze ineens.

      Yorn schudde brommend zijn hoofd. ‘Die houden ons alleen maar op. We kunnen het Wildewoud halen, als we opschieten. De Laaglanden liggen achter het woud. Zelfs Krazka zal ons daar niet achterna komen.’

      ‘Ik laat niet toe dat die smeerlap nog één van die kinderen een haar krenkt,’ zei ze met een onverzettelijkheid in haar stem die ze niet van zichzelf kende. ‘We vertrekken met de weeskinderen, of ik vermoord zo veel van Krazka’s mannen als ik kan voor ze me te pakken krijgen.’

      ‘Ga met haar mee, Yorn,’ fluisterde Magnar. ‘Je bent een Koningsman. Als je rechtmatige koning beveel ik je om ze in veiligheid te brengen. Alsjeblieft.’

      Yorn aarzelde even, maar uiteindelijk knikte hij.

      Yllandris keek Magnar nog één keer aan. ‘Ik hou van je,’ zei ze. En voor de eerste keer meende ze het.

      Ze klommen uit de beerput, al kregen Yllandris’ armen haar bijna niet de touwladder op. Toen haastten ze zich naar de Smederij. De straten waren zo goed als verlaten. Het was nog vroeg, en als er al mensen waren die het raar vonden om een met stront besmeurde tovenares achter een grimmig kijkende Koningsman te zien aan hollen, dan zeiden ze het in elk geval niet hardop.

      Yllandris wachtte buiten in de schaduw van het grote gebouw, terwijl Yorn naar binnen ging om de kinderen te halen. De grote krijger manoeuvreerde ze net de deur uit, met de blonde Corinn voorop, toen Braxus kwam aanzetten.

      Yllandris verstijfde en probeerde zich klaar te maken voor wat ze er ook voor moest doen om de oude smid stil te houden. Maar hij staarde haar alleen maar aan. Zijn ogen werden iets groter toen hij de wond op haar gezicht zag. Hij wendde zich tot Yorn.

      ‘Het kon zo te zien wel eens een mooie dag worden.’

      ‘Zo te zien wel.’

      ‘Mooie dag voor een wandelingetje met de kleintjes, denk ik.’

      ‘Denk ik ook.’

      Braxus sloeg een brede hand voor zijn mond en gaapte. ‘Als iemand ernaar vraagt, waren ze al weg toen ik hier aankwam.’

      ‘Bedankt,’ zei Yllandris. De oude smid knikte alleen maar. Toen tuurde hij omhoog naar de opgaande zon en verdween in zijn Smederij.

      Yorn ging hun voor naar de westpoort. Yllandris trok haar smerige omslagdoek op tot over haar gezicht toen ze de uitgang naderden.

      ‘Hoe kom je aan die afschuwelijke wond?’ fluisterde Corinn naast haar. De vijftig kinderen die ze hadden meegenomen uit de Smederij scharrelden achter hen aan. De meesten sliepen nog half. Een paar kleintjes waren helemaal opgewonden bij het vooruitzicht om op avontuur te gaan, zoals Milo, het jongetje dat haar wakker had gemaakt in de Smederij op de dag dat alle hoop was vervlogen.

      ‘Dat maakt niet meer uit,’ zei Yllandris. ‘We moeten zo ver mogelijk bij Hartsteen vandaan zien te komen. Jij bent het oudste kind. Ik zal je hulp nodig hebben. Is dat goed? Kun je me helpen?’

      Corinn luisterde. Toen Yllandris was uitgesproken, knikte ze. Haar gezicht stond kalm en vastberaden.

      De wachters bij de poort herkenden Yorn meteen. Ze wierpen achterdochtige blikken op de kinderen, maar ze wisten wel beter dan een Koningsman tegen te spreken. Ze maakten de poort open en deden hem weer dicht toen het groepje eenmaal buiten stond.

      Het was nog steeds een beetje kil, zo vroeg op de ochtend, toen ze langs de kuil kwamen waar de doden in waren gelegd om langzaam weg te rotten. Yllandris gebaarde dat de anderen moesten doorlopen en daalde zelf af in de kuil, op zoek naar de beenderen van de wezen die aan de Heraut waren geofferd. Ze raapte ze bijeen en borg ze netjes op in een zak, die ze over haar schouder hing. Zij zou deze last moeten dragen, zij en zij alleen. De kinderen keken nieuwsgierig toe. Op Corinn na waren ze allemaal te jong om te begrijpen wat de botten in de kuil te maken hadden met de recente verdwijning van hun drie vriendjes. Yllandris had ze verteld dat ze naar een betere plek waren. Een leugen waardoor ze nog steeds het liefst in een hoekje zou wegkruipen om te sterven.

      Toen ze zuidwaarts trokken, in de richting van het Groene Gewest, dat nog zo veel mijlen lopen was, keek Yllandris nog één keer om naar Hartsteen. Net als veel tovenaressen had ze een heel vage gave om in de toekomst te kijken.

      Wat ze zag, was dat ze Magnar en de hoofdstad nooit meer terug zou zien.