Zesendertig jaar geleden

DE OSSEN HIELDEN WEER STIL.

      Kayne staarde omhoog naar de loodgrijze lucht en naar de mistwolken die zijn adem maakte. De open wagen kon elk moment zijn hobbelweg naar het westen voortzetten en hem nieuwe scheuten ondraaglijke pijn in zijn gewonde been bezorgen. De kerels die hem gevangen hadden genomen hadden de schacht van de pijl bijna helemaal afgebroken, maar de punt zat nog steeds diep in zijn knie. De vachten onder hem waren doorweekt van het bloed.

      Hij was drie keer buiten bewustzijn geraakt. Elke keer werd hij weer wakker in een wereld vol verse ellende. Hij schatte dat er een week of twee voorbij waren gegaan sinds het debacle op de oevers van het Smeltijs, maar helemaal zeker was hij niet, met al die pijn die zijn verstand verduisterde. Zijn maag gromde en hij voelde aan zijn ribben, die uitstaken door de wollen tuniek die ze hem hadden gegeven. Ze gaven hem ’s avonds vlees en brood te eten, maar het was niet genoeg. Hij had wel eerder honger geleden, voordat hij gevangen werd genomen, maar nu was hij zowat aan het creperen.

      Voetstappen knerpten in de sneeuw, vlakbij, en een bekend gezicht keek op hem neer. Het was die grote klootzak die zijn leven had gered bij de rivier.

      ‘We zijn er,’ bromde de potige Oosterman. Zijn baard was ruiger geworden en zat vol met flinters ijs. Kayne schaamde zich een beetje voor zijn eigen schamele plukjes baard. Hij was een volwassen man, of in elk geval zo goed als. Hoog tijd dat het bewijs daarvan zijn gezicht overdekte, zoals dat hoorde bij een Hooglander.

      ‘Waar?’ herhaalde hij, terwijl hij probeerde de pijn uit zijn stem te houden.

      ‘Hartsteen.’ De krijger legde een brede hand op zijn schouder. ‘Straks zie je de koning. Hou dat temperament van je maar een beetje gedeisd.’

      Twee Oostermannen sjorden hem van de kar en zetten hem op de grond. Een van hen kwam naast hem staan om hem te ondersteunen. Toen Kayne een arm om de brede schouders van de man sloeg, schuurde de laars aan zijn gewonde been per ongeluk door de sneeuw en hij brulde het bijna uit. De Oosterman grijnsde gemeen.

      Half hinkelend, half voortgesleept hobbelde hij over een pad dat nauwelijks te zien was onder het witte sneeuwdek. In een wanhopige poging om zijn gedachten af te leiden van de brandende pijn in zijn knie concentreerde Kayne zich op Hartsteen. De hoofdstad leek wel honderd keer zo groot als zijn geboortedorp. De rijen en nog eens rijen hutten en kleinere hoeves buiten de stadsmuur maakten algauw plaats voor grotere gebouwen van twee of zelfs drie verdiepingen. Beschilderde borden wezen op herbergen en smidses, pijlenmakers en hoerenkotten. Er was zelfs een winkel die gewijd was aan hekserij. Hij had zelf maar één tovenares gekend, zijn tante Namara, die altijd een beetje op hem had gepast na het tragische ongeluk dat zijn moeder had weggerukt.

      Nieuwsgierige blikken volgden de Oostermannen en hun jonge gevangene op hun weg naar het centrum van het stadje. Grimmige krijgers in huiden en bontvachten, behangen met wapens, zaten hun zwaarden te slijpen of liepen te patrouilleren en keken dreigend op naar de nieuwkomers. Het vrouwvolk rende bedrijvig heen en weer en een paar van hen wierpen medelijdende blikken op Kayne als ze dachten dat niemand keek.

      Het zweet prikte in Kaynes ogen ondanks de ijzige ochtendkou. Hij brandde van de koorts en zijn huid voelde heter dan een smeltoven. Hij klemde zijn tanden op elkaar en klampte zich zo hard vast aan de schouder van de krijger naast hem dat zijn knokkels wit wegtrokken.

      Na iets wat wel een eeuwigheid leek naderden ze een grote open plek. Vlak achter de open plek torende het indrukwekkendste gebouw dat Kayne ooit had gezien op uit de mist. Hij tuurde omhoog naar de top, hoog boven hem. Toevallig – of misschien was het zo voorbestemd – kwam de zon net op dat moment door de wolken en scheen op een majestueuze figuur die op hen neerkeek, met de armen gekruist voor zijn borst. Toen de zon weer verdween was hij niet meer te zien.

      Een grote menigte had zich verzameld op de open plek. De massa week uiteen toen ze aankwamen en een half dozijn krijgers kwam naar voren. Ze droegen identieke wapenrustingen en hun wapens waren van de beste kwaliteit staal. Ze bewogen stuk voor stuk met het gemak van veteranen.

      Kayne ijlde zo’n beetje van de pijn, maar zijn hart sprong toch op bij de aanblik van de Zes. Als kind had hij ervan gedroomd om een van de kampioenen van de koning te worden, later als hij groot werd. Hij had heel wat zomerdagen doorgebracht met oefengevechten met zijn vader en de oude Renek de Lamme, die wist hoe je een zwaard hanteerde, ook al lachte iedereen hem uit vanwege zijn horrelvoet.

      Tijdens een zware winter had het dorpje Uthreft een overval op touw gezet. En als hij oud genoeg was om een zwaard te hanteren, besloot zijn vader, was hij oud genoeg om te doden. De aanblik van de dief, die op de grond lag met het heft van de speer die Kayne zonet had gegooid door zijn keel, trillend als een aanklacht die wegstierf op zijn tong, had hem nog heel lang vervuld met weerzin tegen het krijgersleven.

      ‘Koning Jagar is in aantocht,’ bulderde een van de Zes achter zijn hoge helm. De Koningsman stapte opzij en ging naast twee van zijn collega’s staan. De andere drie deden hetzelfde en vormden een kleine erehaag.

      De krijger die Kayne ondersteunde zakte op één knie, tegelijk met de andere Oostermannen. ‘Knielen, jongen,’ fluisterde hij streng.

      Kayne slikte, raapte al zijn moed bijeen en probeerde zich op zijn goede knie te laten zakken. Op de helft van de weg naar de besneeuwde grond begaf zijn gewonde been het en kukelde hij bijna voorover. Een bloedrode vlaag van pijn schoot door zijn hersenen. De omstanders lachten, maar vielen snel stil toen er een schaduw over Kayne heen viel.

      Hij knipperde tranen uit zijn ogen en keek in de bedachtzame ogen van Jagar de Wijze.

      De koning van de Hoogtanden zag er precies zo uit als Kayne zich had voorgesteld. Er hing een roodfluwelen mantel over zijn brede schouders, die van voren iets openviel over een ijzeren borstkuras. Jagars ruige manen en zijn indrukwekkende baard waren doorspekt met grijs, maar hij was nog zo robuust als altijd, een man in de bloei van zijn leven.

      De koning nam de Oostermannen ongehaast op, tot zijn blik uiteindelijk op Kayne viel en even bleef hangen op zijn gewonde knie. ‘Blijf maar staan, jongen. Wie is jullie leider?’

      ‘Ik, mijn koning. Orgrim, ook de Strijdhamer genoemd door mijn gezellen van de Schildwacht.’ De krijger die Kaynes leven had gespaard bij het Smeltijs boog en legde zijn linkervuist op zijn borst.

      ‘Ben je een Schildwacht?’

      ‘Ja, mijn koning.’

      ‘Zeg eens, Strijdhamer, hoe staan we ervoor in het Grensgebied?’

      ‘Het Oostelijk Gewest wordt bestormd door reuzen en woeste wezens die van de Graat komen. Ze vormen een bedreiging, maar die kunnen we aan. De demonen zijn een andere zaak. We hebben alleen dit laatste jaar al twintig Schildwachters verloren.’

      ‘We zullen hun offer niet vergeten.’ De koning knikte ernstig naar Kayne. ‘Deze hier is te jong voor de Schildwacht. Waarom heb je hem hier gebracht?’

      ‘Deze jongen is Brodar Kayne, voormalig lid van Skarns bende. We hebben hem gevangengenomen aan het Smeltijs.’

      De koning wreef over zijn indrukwekkende baard. ‘De straf voor struikroverij is de strop,’ zei hij langzaam. ‘Maar het bloedige spoor dat Skarn en zijn bende door ons land trekken strekt zich uit tot het Merengewest. De overlevenden zeggen dat hun daden evengoed het werk konden zijn van demonen. Vrouwen, kinderen... Zuigelingen... Ze maken geen onderscheid. Er is maar één passende straf voor zulke misdaden.’ De koning stak een hand op en gebaarde naar de mannen achter hem. ‘Breng de gevangene hier.’

      Er gebeurde nu iets bij de ingang van het hoge huis. Er werd een kar naar voren gesjord. Kayne keek ernaar met doffe blik. Het duurde even voor hij begreep wat hij zag.

      Er was een tenen omhulsel vastgemaakt op het plat van de kar. De kooi was nauwelijks groter dan de man die erin zat; die had nog net genoeg ruimte om zijn hoofd wat opzij te draaien en uit te kijken over de joelende menigte. Er zaten etterende wonden op het gezicht en de borst van de gevangene. Hij had duidelijk geen kracht meer over, maar hij had geen ruimte om in elkaar te zakken; het tenen omhulsel hield hem rechtop en sneed diep in zijn naakte vlees. De zure stank van stront en pis sloeg van de kooi af toen de kar dichterbij werd getrokken.

      Kayne hapte naar adem toen hij eindelijk besefte wie er in de kooi zat. Er stak een bovenmaats oor tussen twee tralies uit met de kleur van vlees dat te lang in de zon had gelegen. ‘Roodoor,’ zei hij hees.

      ‘Ken je die jongen?’ vroeg de koning. ‘Hij is gevangengenomen in de buurt van het Schildwachtersbolwerk.’

      ‘Roodoor heeft nooit een vlieg kwaad gedaan,’ protesteerde Kayne. ‘We hebben ons pas afgelopen herfst bij Skarn aangesloten. Wisten wij veel dat hij een moordenaar was.’

      De koning fronste. ‘Maar je was hoe dan ook een struikrover. Wat voor misdaad heb je begaan dat ze je hebben verbannen uit je dorp?’

      ‘Ik ben niet verbannen,’ antwoordde Kayne verhit. Hij was boos aan het worden, op de onrechtvaardige manier waarop ze Roodoor behandelden, op de spottende gezichten in de menigte. ‘Mijn dorp is aangevallen door demonen. Iedereen is dood. Mijn pa en mijn tante en mijn broertje. Iedereen, behalve ik. En ik heb nooit iemand gedood, alleen die ene keer dat het moest van mijn pa.’

      De koning trok een wenkbrauw op. ‘Wat was de naam van dat dorp?’

      Kayne voelde tranen in zijn ogen prikken. Hij knipperde ze kwaad weg. ‘Stroomdal.’

      De koning wierp een blik op Orgrim, die langzaam knikte. ‘Stroomdal is drie jaar geleden onder de voet gelopen, mijn koning. Er waren geen overlevenden.’

      ‘Deze jongeman lijkt het tegendeel te bewijzen.’ De koning streek weer over zijn baard en keek in de verte, alsof hij met een lastig probleem worstelde. ‘Het wordt de strop voor jou, jongen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Volgens ons recht zou je de kooi in moeten, maar ik kan niet om je jeugd heen, of om de mogelijkheid dat je de waarheid vertelt.’

      Orgrim schraapte luid zijn keel. ‘Mijn koning, vergeef mij, maar ik zou om genade willen vragen voor Kayne. Ik denk dat er nog wel iets goeds van hem te maken valt en de Schildwacht heeft goeie mensen nodig.’

      Koning Jagar schudde somber zijn hoofd. ‘Een Schildwachter moet niet alleen sterk zijn met het zwaard, maar ook sterk vanbinnen. Deze jongen heeft op zijn best getuigd van een ongelukkig oordeel wat zijn kameraden betreft.’

      ‘Laat hem zichzelf dan bewijzen.’

      De stem leek overal om hen heen te galmen, diep als een bergdal. Alle aanwezigen lieten zich stante pede op de knieën vallen, behalve de koning, die het hoofd boog. Er schreed een gedaante de open plek op die eruitzag alsof hij zo uit de grote sagen van Fordor en Grazt Grijzenstaal kwam stappen, als een vleesgeworden legende.

      De Sjamaan had zich bij hen gevoegd.

      Hij was kleiner dan Jagar en verscheidene mannen van de Zes, maar geen van hen was breder dan deze Oppermagiër. Zijn massieve armen lagen gekruist over een haarloze borstkas die zo breed was als een boomstam. De Sjamaan had alleen een haveloze broek aan en hij droeg geen wapen, maar er was geen krijger op de wereld die het tegen hem op zou kunnen nemen. In de Hoogtanden, die het uiterste noorden van de wereld vormden, was zijn woord wet.

      ‘Laat de wapens recht spreken,’ sprak de Sjamaan met een baritonstem die de hele open plek omspande. Hij wees met een brede vinger op Roodoor in de wrede gevangenis op de kar. ‘Laat hem eruit.’

      Op bevel van de Oppermagiër begonnen een stuk of wat mannen op de kooi in te hakken met bijlen en zwaarden. Ze braken door de dikke tenen tralies en trokken de kooi uit elkaar. Het kostte een paar minuten en er werd flink gegromd en gevloekt, maar uiteindelijk vielen de resten van de kooi op de grond naast Roodoor, die wankelde en plat op zijn gezicht in de sneeuw was gevallen als twee potige krijgers hem niet bij zijn armen hadden gegrepen.

      ‘Laat de wapens recht spreken,’ herhaalde de Sjamaan. ‘Een van jullie doodt de ander en bewijst wat hij waard is. De verliezer sterft, zoals het zwakkelingen betaamt.’

      Kayne schudde zijn hoofd. ‘Roodoor is mijn vriend. Ik vecht niet tegen hem.’

      De ogen van de Sjamaan kregen een gevaarlijke glans. ‘Voor angst is geen plaats in het hart van een krijger.’

      Kayne keek hem recht aan. ‘Ik ben voor niemand bang. Zelfs niet voor jou.’

      De menigte hapte naar adem en leek terug te deinzen van de imposante gestalte van de Oppermagiër, alsof hij een van de grote vuurbergen in het Zwarte Gewest was die dreigde uit te barsten. Maar de Sjamaan zelf gaf geen krimp. ‘Geef ze elk een dolk,’ gromde hij.

      Er werd een kartelig mes in Kaynes hand geduwd. Roodoor kreeg een vergelijkbaar wapen. De slungelige veedief was een jaar of twee ouder dan Kayne en ongeveer even lang, maar lichter gebouwd, hoewel het niet veel meer scheelde nu ze allebei halfdood waren van de honger.

      ‘Ik doe het niet,’ fluisterde Kayne. Hij gooide de dolk van zich af.

      Het gebaar werd niet beantwoord zoals hij verwachtte. Er kwam een vreemde uitdrukking op Roodoors gezicht die Kayne herinnerde aan een lang vervlogen middag. Een van de honden op hun hoeve had hem zomaar ineens gebeten, zonder enige aanleiding. Zijn pa had het beest meegenomen naar het bos en was een uur later alleen teruggekomen met bloed aan zijn handen. Het enige wat hij erover wilde zeggen was dat de hond vals was geworden.

      Nu Roodoor op hem af strompelde, terwijl er spuug over zijn kin droop, wist Kayne dat er iets in zijn vriend was gebroken, net als toen met die hond.

      Roodoor dook met geheven dolk op hem af. Kayne probeerde achteruit te springen, weg bij dat zoekende staal, maar hij struikelde en viel plat op zijn bek in de sneeuw. De pijn was gruwelijk, maar hij kon zich net op tijd op zijn rug rollen om Roodoor op zich af te zien vliegen. Hij stak wanhopig een arm uit, greep zijn verdwaasde vriend bij zijn enkel en trok. Roodoor klapte naast hem tegen de grond.

      ‘Ik ben het,’ hijgde Kayne. ‘Wat doe je nou, verdomme...’

      Roodoor stak omlaag met zijn dolk. Kayne hield het mes tegen met zijn onderarm en kreunde toen het staal diep in zijn vlees zonk. Hij trok zijn arm weg en de dolk werd uit Roodoors hand gerukt en toen rolden ze om en om in de sneeuw. Kayne was sterker, maar zijn tegenstander vocht als een hondsdol beest. Roodoor rolde over de pijlpunt in zijn knie en Kayne beet zo hard op zijn tanden dat hij zijn tong bijna doormidden beet.

      Hij werd ineens overmand door razernij. Hij beukte een elleboog tegen Roodoors neus en gaf hem toen een kopstoot in zijn borst. Roodoor was heel even versuft van de snelle opeenvolging van slagen, zodat Kayne boven op hem kon rollen en daarna kon hij de ander alleen nog maar stompen en bijten, verdwaasd van woede. Hij spuugde iets uit, zag het bloedrood glinsteren in de sneeuw en besefte dat het het bloemkooloor van zijn vriend was. Hij proefde kraakbeen in zijn mond en moest bijna kokhalzen.

      Daardoor was de vaart van zijn aanval er wel uit. Vanuit het niets kraste een hand vol vuile vingernagels een rij strepen over zijn wang. Roodoor porde hem in zijn oog, zodat hij even niets meer zag.

      De woede nam het weer over.

      Kayne sloeg Roodoors klauwende handen weg. In een gruwelijk helder moment zag hij een stuk steen half onder de sneeuw liggen. Hij greep ernaar, wrikte het uit de grond en ramde ermee tegen Roodoors schedel. Zijn vriend maakte stuiptrekkende bewegingen onder hem, maar Kayne aarzelde niet. Hij sloeg Roodoor nog eens en nog eens, wild van razernij, blind voor alles, behalve voor het gestage breken van bot door steen.

      Het rode waas trok langzaam op. Hij staarde naar zijn handen, rood van de bloederige smurrie. Toen rolde hij van Roodoors lijk af en braakte het beetje eten dat hij in zijn maag had uit.

      Er viel een donkere schaduw over hem heen. Hij draaide zijn hoofd ernaartoe en keek omhoog in de meedogenloze ogen van de Sjamaan. ‘Jij,’ zei de Oppermagiër met zijn diepe, rommelende stem, ‘hebt de kracht van je geest bewezen. Ik zal je lichaam genezen, zodat je je koning kunt dienen in het Grensgebied.’ De kolossale gestalte boog zich voorover en legde zijn handpalmen, waar geel vuur omheen danste, op Kaynes gewonde knie. De pijlpunt die daar zat begon te roken en vloog toen in brand.

      Kayne schreeuwde tot het duister hem overmande.