Nieuwoogst

HIJ WERD WAKKER MET HET GEVOEL DAT er regendruppels over zijn wang gleden.

      Er kwam een stroom van herinneringen bij hem op, een chaotische stortvloed van beelden. Dansende vlammen in de nacht, de laatste ademtocht van een oude man, het tik-tak-tik-tak van een zakhorloge in zijn trillende hand.

      Hard staal in zijn ingewanden. Overal bloed. Stromen bloed, over zijn benen, door zijn vingers...

      Hij greep voorzichtig naar zijn buik. Die voelde vreemd aan onder zijn vingers. Hij drukte wat harder en duwde en voelde tot hij merkte dat zijn buik stijf was ingewikkeld met verband. De wond eronder brandde nog steeds, maar het was niets vergeleken met de vlijmende pijn die hij zich herinnerde van de avond dat hij was verraden.

      Hij keek op naar een grijze hemel vol donkere wolken en liet de regen in zijn mond stromen. Het smaakte smerig. Hij werd zich langzaam bewust van andere geluiden, naast het zachte getrommel van de stortbui. Hij draaide zijn hoofd opzij en er danste ineens een vuurwerk van vlekken voor zijn ogen. Toen de uitbarsting van felle kleuren eindelijk wegtrok, knipperde hij de regen uit zijn ogen en taxeerde zijn omgeving.

      Hij lag tegen een grazige heuvel. Toen hij wat beter keek, zag hij dat het gras zwart en broos was. Er stonden plukjes kale bomen op de heuvelhelling. De stammen zagen er ziekelijk wit uit.

      Onder aan de heuvel lag een klein stadje dat leek op iets uit de nachtmerrie van een verslaafde en zich over de vlakte uitspreidde als een hardnekkige huidziekte. Half kapotte gebouwtjes, provisorisch in elkaar gezet met hout en teer, hingen scheef tegen elkaar aan en leken elk moment te kunnen instorten. Het hele stadje zat vol spleten en kloven in de grond, een spinnenweb van breuklijnen die walgelijke dampen uitbraakten. Zelfs op deze afstand hing er een dikke zwavelstank in de lucht. Zwavel en nog iets. Iets wat stonk als de dood.

      ‘Ben ik dood?’ zei hij schor. ‘Is dit de hel?’

      ‘Nee, niet de hel,’ fluisterde iemand naast hem. ‘Het Koudvuur.’

      Hij maakte een verstikt geluid en als hij de kracht had gehad om meer te doen dan een heel klein beetje in zijn broek te pissen, was hij verschrikt opgesprongen.

      De fluisteraar zat vlak naast hem op de helling. Grote, waterige ogen puilden uit onder een laag voorhoofd en een kale schedel die er vreemd misvormd uitzag in het schemerige licht. ‘Sorry, ik wou je niet laten schrikken. Dacht niet dat je het zou halen. Ik had Bessie al klaarliggen, voor het geval dat.’

      ‘Bessie?’

      De vreemde kerel wees naar een gigantisch metalen hakmes dat naast hem in het gras lag. Het zat vol opgedroogde bloedvlekken.

      Hij huiverde weer en probeerde weg te rollen, maar de plotselinge druk op zijn gewonde buik bezorgde hem een hele reeks nieuwe, bonkende pijnscheuten.

      ‘Rustig nou. Je was bijna dood. Wacht, ik help je overeind.’ De kerel met de puilogen pakte zijn handen en hielp hem langzaam op de been. ‘Hoe heet je?’

      ‘Ik...’ Hij dacht dat hij ergens ver weg een vogel hoorde krassen. De vogel uit zijn dromen? Nee, dat kon niet. Onmogelijk. ‘Cole,’ zei hij uiteindelijk. ‘Mijn naam is Davarus Cole.’

      ‘Aangenaam. Ik ben Derkin.’

      Cole zette een aarzelende stap en viel bijna om. Derkins arm schoot omhoog om hem overeind te houden en Cole zag dat zijn handen er knoestig en misvormd uitzagen. Zijn benen waren onnatuurlijk kort en krom. Derkin had een dikke overjas aan, maar daaronder zag Cole de vreemde kromming van zijn ruggengraat. Zijn rug was voorovergebogen, alsof hij een zware last op zijn schouders droeg.

      ‘Ik ben blij dat je het gered hebt,’ zei Derkin. ‘Ik heb al dagen zo’n gruwelijke last van mijn polsen. Ik had er weinig trek in om je aan stukken te hakken.’

      ‘Pardon?’ Cole wist niet of hij de man wel goed had verstaan.

      ‘Ik ben de lijkensnijder. Hier in het Koudvuur blijven de doden niet lang dood, of je moet ze kapot hakken. Het laatste wat we kunnen gebruiken is zo’n zootje waggelaars dat door de straten hobbelt.’

      Cole fronste zijn voorhoofd. Het leek wel alsof hij in een of andere zieke nachtmerrie was beland, maar de pijn in zijn middenrif was echt genoeg. ‘Ik dacht dat er niemand in het Koudvuur woonde. Dat het er nogal onherbergzaam was.’

      Derkin lachte breed. Hij had een goed gebit, als je zag hoe krom en scheef hij voor de rest was. ‘Nieuwoogst is het eerste mijnstadje dat hier is gevestigd. We doen hier al een jaar goed werk voor de Meesteres.’

      ‘Meesteres?’

      ‘Je weet wel. De Witte Dame. De Meesteres heeft besloten dat de magie in het Koudvuur te kostbaar is om zomaar te laten liggen. Ze heeft de Hemeleilanden nu ook, natuurlijk, maar ze wilde Nieuwoogst toch niet opgeven. Magiërs, hè? Zo zijn ze nu eenmaal.’

      Bij het woord ‘magiërs’ dacht Cole terug aan zijn confrontatie met Salazar, boven in de Obelisk, aan het moment dat hij Magiban in het gerimpelde lijf van de oeroude magiër had gestoken. ‘Heb je mijn dolk gezien?’ vroeg hij. ‘Het lemmet is een beetje gebogen en er zit een robijn op het gevest.’

      ‘Een robijn?’ Derkin keek bedenkelijk en schudde zijn hoofd. ‘Die moet iemand gestolen hebben toen je buiten westen was. Er zaten dertig man op het schip waarop je uit Thelassa bent gekomen.’

      ‘Thelassa,’ herhaalde Cole. ‘Ik moet terug naar Thelassa. En daar een schip nemen dat het kanaal over gaat naar Dorminia. Ik moet op zoek naar iemand.’ Hij begon de heuvel af te dalen. Het kostte hem afgrijselijk veel moeite, maar het beeld van Sasha’s gezicht hield hem gaande tot hij eindelijk beneden was. Zweet en regenwater stroomden over zijn vuile, bebloede leren wambuis.

      ‘Wacht! Je kunt niet weg!’ riep Derkin hem na.

      ‘Waarom niet?’

      ‘Je bent een Veroordeelde.’

      ‘Wat ben ik?’ Cole bleef staan en staarde omhoog naar Derkin. De lijkensnijder pakte zijn enorme hakmes op en begon de steile helling af te dalen, maar zijn onvolgroeide benen gleden uit op de natte ondergrond. Hij plofte pijnlijk neer op het zwarte gras en rolde de rest van de weg omlaag naar de voet van de heuvel.

      Cole liep snel naar hem toe. ‘Gaat het wel?’

      Derkin trok een scheef gezicht en draaide zich op zijn buik. ‘Niks aan de hand. Nee, help me vooral niet, ik moet het zelf doen.’

      Coles maag begon luid te rommelen en hij merkte ineens wat een gruwelijke honger hij had. ‘Wat bedoelde je met “veroordeelde”?’ vroeg hij toen Derkin weer stond.

      ‘Jullie zijn met een hele groep het kanaal over getransporteerd vanuit Dorminia. Jullie zijn hier aangekomen in ketens. Je bent een misdadiger.’

      ‘Ik ben geen misdadiger! Ik ben een...’

      Hij hield zich in voordat hij kon roepen dat hij een held was. Hij was geen held, hij was een bastaard die was opgevoed door een koopman die menslievend genoeg was om medelijden te krijgen. Zijn echte vader was een meedogenloze moordenaar, zijn moeder een hoer. Hij zou zichzelf nooit toestaan dat te vergeten. ‘Ik snap niet wat ik hier doe,’ zei hij toen maar. ‘Ik heb gedaan wat de Witte Dame wilde. Ik heb Salazar gedood.’

      Derkins lach leek een griezelig goede imitatie van een hinnikend paard. ‘Ha, ha, dat is een goeie. En ik ben de geheime minnaar van de Witte Dame!’

      Cole staarde naar de lijkensnijder, naar zijn modderige gezicht en zijn uitpuilende ogen. ‘Dat lijkt me niet erg waarschijnlijk,’ zei hij langzaam.

      Derkin keek hem onzeker aan. ‘Het was sarcastisch bedoeld. Voel je je wel goed? Je ziet lijkbleek.’

      Cole keek naar zijn handen, die inderdaad veel bleker waren dan hij zich herinnerde. Hij streek over zijn gezicht en zijn hoofdhuid en merkte verbaasd op hoe weinig zijn haar was gegroeid. ‘Hoe lang is Salazar al dood?’

      Derkin haalde zijn schouders op. ‘Week of zes.’

      Sasha denkt vast dat ik dood ben, dacht Cole. Of nog erger, dat ik haar in de steek heb gelaten.

      ‘Ik moet hier weg,’ verklaarde Cole.

      Derkin schudde zijn hoofd. ‘Slecht idee. De Witjassen of de Drie-eenheid hebben je zo te pakken en als dat gebeurt... Ik zie je niet graag eindigen zoals Lachebek.’

      ‘Wie is Lachebek?’

      ‘Dat zul je snel genoeg merken. De executie kan elk moment beginnen. Kom, dan zoeken we iets te eten voor je. Je ziet er uitgehongerd uit.’

      Cole aarzelde. Hij was gewond en niet in de beste toestand voor pogingen om het Koudvuur alleen en ongewapend te doorkruisen. Niemand zou er wat mee opschieten als hij zichzelf de dood injoeg omdat hij zo nodig de held moest uithangen. ‘Je hebt gelijk,’ zei hij moedeloos.

      Derkin klopte Cole vriendschappelijk op de schouder. ‘Het is niet ver naar het centrum. Ik zal niet te snel lopen. Je bent vast nog een beetje wankel.’

      Maar na de eerste onzekere stappen stond Cole versteld van de kracht in zijn benen. Binnen de kortste keren moest hij zorgen dat hij niet voor Derkin uit rende. De man liep met een rare hobbelgang die pijn deed aan je ogen.

      ‘Gaat-ie nog een beetje?’ vroeg Derkin voor de derde of vierde keer tijdens hun wandeling over de modderige weg naar het stadje.

      ‘Het gaat prima,’ antwoordde Cole.

      ‘Het is niet ver meer.’ Het leek nauwelijks mogelijk, maar Derkin slaagde erin zijn tempo nog wat te vertragen. ‘Oef, ik had niet eens door dat ik zo hard liep. Straks kun je me niet eens meer bijhouden.’

      ‘Nee, nee, het doet me juist goed om een beetje te bewegen,’ zei Cole snel. Zijn maag rommelde weer.

      ‘Wil je niet even stoppen?’

      ‘Nee, ik wil alleen maar eten. Ik heb echt honger.’

      ‘Hongerig en zo slap als een doek, natuurlijk. En ik maar voor je uit rennen, arme ziel. Ik stop wel even. We hebben geen haast.’

      Cole probeerde zijn frustratie te bedwingen toen Derkin bleef staan om zijn stramme gewrichten te masseren. Hij keek somber uit over Nieuwoogst en tuurde in de kloven die als littekens in de grond zaten. De meeste waren maar een paar voet diep. Er stonden plassen regenwater in die borrelden door de ondergrondse gassen die onder het stadje opwelden. Een of twee spleten waren dieper en daarin was niets te zien dan ondoordringbare duisternis.

      Ineens kwam er een zwerfhond langsrennen wiens poten een regen van modder naar achteren trapten. Het spatte over Coles gezicht. Hij veegde het bozig weg.

      ‘Waarom zitten er overal van die spleten?’

      ‘Ze zeggen... dat het Koudvuur is ontstaan... toen het lijk van de Zwarte God uit de hemel viel,’ antwoordde Derkin hijgend.

      Cole merkte dat hij sneller was gaan lopen en dat Derkin hem bijna niet meer kon bijhouden. Hij geneerde zich ineens voor de schaamte op het gezicht van het kleine mannetje. Het viel vast niet mee om rond te moeten lopen op zulke gruwelijk kromme beentjes. Hij vertraagde zijn pas alsof hij uitgeput was, zodat de lijkensnijder nog iets van zijn trots kon redden. ‘Goden krijg je niet zo makkelijk dood,’ zei hij vermoeid. ‘En ze hebben er een bloedhekel aan als hun lijken worden geoogst.’

      ‘Ah, dus je weet wel iets over magiemijnen?’

      ‘Wel iets,’ antwoordde Cole mistroostig. Hij dacht aan de Deining, de rustplaats van Malantis, de Heer van de Diepten. Het bloedstollende moment waarop zijn schip was opgeslokt door dat vervloekte stuk Gebroken Zee zou hem altijd bijblijven.

      Ze zetten hun tocht voort en bereikten uiteindelijk een grote menigte die zich had verzameld voor een schavot in het midden van het stadje. Cole zag een man die aan een staak was gebonden in het midden van het schavot. Hij leek een vette grijns op zijn gezicht te hebben en het duurde even voor Cole zag dat iemand een flinke lap uit zijn wang had gesneden, rechts van zijn mond. Het litteken bezorgde hem een permanente scheve grijns.

      Achter de gevangene bewoog ineens iets. Coles ogen werden groot toen hij de drie bleke figuren achter de staak herkende. Hun gewaden waren direct herkenbaar. ‘De dienaressen van de Witte Dame,’ zei hij op duistere toon.

      Derkin knikte. ‘De Drie-eenheid.’

      Een van de dienaressen bewoog naar de rand van het schavot en richtte zich tot de inwoners. ‘Deze man is ter dood veroordeeld. Laat zijn lot een waarschuwing zijn voor allen die hier aanwezig zijn. Gehoorzaam aan de wetten van onze meesteres of aanvaard de consequenties.’

      ‘Vuile verkrachter!’ schreeuwde een vrouw in de menigte, wier voorbeeld al snel werd gevolgd.

      De dienares wendde zich tot haar zusters. ‘Het is tijd.’

      De Drie-eenheid wierp zich als één vrouw op Lachebek en hij verdween achter een wervelwind van witte gewaden. Slanke armen leken samen te vloeien tot één. Luttele seconden later weken de dienaressen uiteen en was er alleen nog een spartelende romp te zien waaruit het bloed op het beregende schavot spoot.

      Lachebek had niet eens de tijd gekregen om het uit te schreeuwen.

      Een van de dienaressen hield zijn hoofd omhoog, waarop de menigte begon te juichen. De dienaressen gooiden het hoofd van het schavot en het viel met een luide plons in een plas. De armen en benen volgden, onder nog meer gejuich. Er viel een arm neer vlak voor Cole, die blij was dat hij niets in zijn maag had om uit te braken. Derkin hobbelde verrassend snel om hem heen, knielde neer en begon erop los te hakken met zijn mes. Twee tellen later hield hij een bloederige vinger op met een ring erom. ‘Zilver,’ zei hij, en hij floot tevreden. ‘Daar zal mijn ma blij mee zijn.’

      Cole keek vol afgrijzen toe. ‘Wat heeft hij gedaan om zo’n straf te verdienen?’

      Derkin borg de vinger op in zijn jas. ‘Goldie, het liefje van Corvac, heeft gezegd dat Lachebek haar heeft aangerand. En je wilt geen last krijgen met Corvac. Dat is de leider van de Bloedhonden. Die runnen de mijn.’

      ‘Ze hadden hem toch ook kunnen ophangen of zoiets. Alles beter dan dit.’

      De dienaressen van de Witte Dame daalden af van het schavot en gleden als geesten op hen af. Er zaten helderrode bloedspatten op hun volmaakte ivoren gezichten. Het leek hen volstrekt niet dwars te zitten dat ze zojuist iemand bruut hadden gevierendeeld met hun blote handen.

      ‘U had opdracht om u van deze te ontdoen,’ zei een van de dienaressen. Het was moeilijk uit te maken of het bedoeld was als mededeling of als vraag.

      ‘Hij werd wakker voor ik goed en wel kon beginnen,’ antwoordde de lijkensnijder bedeesd. ‘Hij heeft ervaring met magiemijnen. Kon wel eens van pas komen in het Koudvuur.’

      De dienares bewoog zich naar Cole toe en legde een bloederige hand op zijn wang. Hij moest zich bedwingen om zijn hoofd niet weg te trekken. ‘Er is iets vreemds met u,’ zei ze. ‘U draagt de sporen van de dood... maar u behoort niet tot de Ongeborenen. Wie bent u?’

      ‘Niemand, eigenlijk,’ antwoordde hij snel, en hij hoopte maar dat Derkin zijn mond zou houden. Hij had geen idee wat dat bleke mens bedoelde met de ‘Ongeborenen’, maar hij begon te vermoeden dat hij zijn echte identiteit beter stil kon houden. De Witte Dame had per slot van rekening een moordenaar achter hem aan gestuurd.

      ‘Morgen gaat u met de anderen mee naar de Hoorn,’ zei de bleke vrouw. ‘U zult aan het eind van elke dag zo gebroken zijn dat u niet meer op uw benen kunt staan. Uw spieren zullen schreeuwen om genade, maar er is hier geen genade.’

      ‘Probeer te ontsnappen en u zult hetzelfde lot ondergaan als deze man,’ zei een andere dienares, en ze wees naar Lachebeks grijnzende hoofd. Er snuffelde al een roedel zwerfhonden bij rond. ‘Er is geen ontsnapping mogelijk. Geen ontsnapping, alleen de dood.’

      Derkin tikte tegen de scherpe kant van zijn hakmes. ‘Wees maar niet bang,’ zei hij opgewekt. ‘Ik laat je heus geen waggelaar worden. Daar zorgt Bessie wel voor.’

      ‘Bedankt,’ mompelde Cole. Hij begon zich af te vragen of het überhaupt nog erger kon.


Ze hielden halt voor een herberg aan de oostkant van het stadje. Er hing een geschilderd bord met daarop in grove letters de tekst in den dorstigen zwarte god, boven een slechte illustratie van een gehoornde figuur die een pul bier in zijn keelgat goot. Cole wierp er een duistere blik op. Hij vond het niet grappig. ‘Slaap ik hier? Het is niet eens zo erg als ik verwachtte,’ zei hij moedeloos.

      Derkin schraapte zijn keel. ‘Nou, de slaapplekken zijn daar.’ Hij wees naar een gigantisch gebouw tegenover de herberg. De ramen waren dichtgetimmerd, het dak boog door en het hele bouwsel zag eruit alsof het elk moment in kon storten.

      ‘Nou ja, het zal er in elk geval droog zijn.’ Cole plensde naar de deur. Hij kon niet wachten om even uit de regen te zijn en iets te kunnen eten, wat dan ook. Hij gaf een duw tegen de deur en die ging piepend en krakend open in zijn losse scharnieren. Erachter zat een soort huiskamer, verlicht door een stuk of wat gloeiende bollen die aan het plafond hingen. Het stonk er naar vocht en oud zweet. Een groepje ruw uitziende mannen zat gebogen over hun speelkaarten. Een paar van hen wierpen Cole onheilspellende blikken toe.

      ‘Dat zijn gloeibollen,’ zei Derkin, wijzend op de ronde dingen. ‘De Drie-eenheid maakt ze van ruwe magie, die wordt gedolven in het Koudvuur. Het is te gevaarlijk om fakkels op te hangen in dit soort gebouwen. Als er één pand in de hens gaat, fikt het hele stadje af als tondel, als het een tijdje droog is geweest.’

      Ze liepen de huiskamer door. Aan de andere kant was een houten trap. Derkin bleef even staan, trok een scheef gezicht en wreef zijn gewrichten nog eens. ‘Ik zal je het een en ander vertellen over Nieuwoogst,’ zei hij, terwijl hij zijn vingers eens lekker liet knakken. ‘De Drie-eenheid is hier de baas, geholpen door de Witjassen van kapitein Priam. Verder zijn er drie groepen. Je hebt de vrije burgers, waaronder ook de Bloedhonden. Wij kunnen hier komen en gaan, net wat we willen. Je hebt de Schuldenaren, die hier vastzitten tot ze de straf hebben uitgezeten waarmee ze hier zijn aangekomen op hun gevangenenschip. En dan heb je nog de nieuwelingen, de Veroordeelden – zoals jij – die gedoemd zijn om te sterven in de groeve voor wat voor afschuwelijke misdaad ze ook hebben gepleegd in Dorminia.’

      ‘Dat slaat nergens op! Ik heb geen enkele misdaad gepleegd.’

      Derkin krabde aan een plekje op het puntje van zijn neus. ‘Nou ja, daar zal ik verder niet over oordelen...’

      ‘Waarom kijk je me zo aan?’

      ‘Die twee mannen op het schip met wie je ruzie had. Ik heb gehoord dat ze die in kleine stukjes van de planken moesten schrapen. Ik weet wel dat je niet blij was dat je was neergestoken en alles, maar het lijkt er toch een beetje op dat je je niet zo goed kunt beheersen.’

      ‘Daar klopt helemaal niets van,’ zei Cole woest. ‘Ik heb geen kip vermoord op dat schip. Ik was niet eens bij bewustzijn, tot een uur geleden. En ik ben neergestoken door de Donkere Zoon.’

      ‘Wie?’

      ‘De Donkere Zoon. De sluipmoordenaar van de Witte Dame. Ik had al zo’n gevoel dat er iets niet in de haak was met hem.’

      Derkin verstijfde. ‘Je zegt wel rare dingen, jij.’ Hij draaide zich zonder een woord om en begon de trap af te dalen.

      Cole volgde hem. Hij begreep niet goed waar dat vreemde mannetje ineens zo overstuur over was. De trap kwam uit in iets wat het best omschreven kon worden als een goed onderhouden riool. De muren waren van kale steen er er klotste een bodempje viezig water over de vloer. Cole dacht dat hij kleine schaduwen zag wegschieten aan de randen van de lichtplekken die de gloeibollen boven hen verspreidden.

      ‘Dit is de slaapzaal van de Veroordeelden,’ zei Derkin tamelijk kortaf. ‘Kom mee, dan zoek ik een bed voor je.’

      Ze plonsden door het water dat de zaal had overstroomd. Langs beide muren stonden bedden, tientallen bedden die uit niet veel meer bestonden dan verrotte houten staketsels met strozakken en vuile dekens erop.

      De ergste veroordeelde criminelen van Dorminia staarden Cole en Derkin in het voorbijgaan aan. Het was een groepje mannen voor wie de benaming ‘uitschot’ nog veel te charmant zou klinken, een vuige verzameling dieven, gewetenloze moordenaars en gierende gekken. De meeste gevangenen lagen lusteloos op hun bedden. Sommigen ijsbeerden wat rond met gezichten die verwrongen waren van woede. Een paar leken elk moment een moord te kunnen begaan. Minstens een van hen had dat al gedaan, te oordelen aan een lichaam dat met het gezicht omlaag in het water lag.

      Derkin zag het lijk en schudde mismoedig zijn hoofd. ‘Die zijn hier nog maar een dag en ze maken mekaar nu al af. Weer geen vrije avond voor ons, meissie.’ Hij gaf een liefdevol klopje op zijn hakmes.

      Aan het eind van de zaal stond nog één leeg bed.

      ‘Deze is vrij,’ zei Derkin. Zijn ergernis leek alweer vervlogen. ‘Je ziet er niet best uit.’

      Cole streek over zijn gezicht. Zijn huid voelde kil aan. ‘Heb je een spiegel?’

      ‘Wat is dat?’

      ‘Wou je zeggen dat je niet weet... Laat ook maar. Geef Bessie eens.’

      Derkin aarzelde even voor hij hem het gigantische hakmes overhandigde. Het was twee keer zo groot als Magiban en minstens drie keer zo zwaar. Cole hield het lemmet schuin onder het licht van de gloeibol boven hem en bekeek zijn spiegelbeeld in het staal.

      ‘Verdomme.’ Zijn gezicht was ingevallen als dat van een dode. Hij zag nu pas hoe mager hij was geworden. En zijn huid kwam als een nog grotere schok. Veel bleker dan hij zich herinnerde, bijna net zo spookachtig wit als de dienaressen van de Witte Dame. En om de ramp compleet te maken zaten er dikke strepen grijs in zijn zwarte haar.

      ‘Ik breng je wel iets te eten,’ zei Derkin zacht. ‘De kwartiermeester is een kennis van mijn moeder. Ik krijg wel iets los.’ Het mannetje klopte Cole meelevend op zijn arm. ‘Probeer gewoon een beetje positief te blijven. Morgenochtend ziet alles er beter uit.’

      Cole gaf Bessie terug en keek als verdoofd toe hoe Derkin de zaal weer uit hobbelde. Hij dacht aan Sasha. Hoe zou die gereageerd hebben op het nieuws dat Garrett en de andere Scherven waren vermoord? Ze zou natuurlijk denken dat hij ook dood was. Hij zat vast in dit helse oord, hij kon haar op geen enkele manier bereiken en als hij probeerde te ontsnappen, zouden ze achter hem aan komen en hem vermoorden. Er was een tijd geweest dat hij stiekem genoten zou hebben van hachelijke situaties als deze, dat hij het zou beschouwen als een kans om zichzelf te bewijzen, om de wereld te tonen wat een held hij was.

      Hij ging op de rand van zijn bed zitten en legde zijn hoofd in zijn handen. Hij was een stomme idioot geweest in die tijd. In wezen was hij niks dapperder of slimmer of begaafder dan wie dan ook. Hij was geen held. Hij was gewoon Davarus Cole, een ordinaire bastaard.

      Hij hoorde iemand aankomen. Hij keek op, omdat hij verwachtte dat het Derkin was, maar zag alleen een harige aap van een man naakt op het bed tegenover zich. De man was duidelijk niet goed wijs en probeerde zonder veel succes een mijnwerkershelm op zijn slappe geslacht te laten balanceren. Hij viel er steeds weer af, in het water op de vloer. Hij zag Cole kijken en fronste woedend zijn zware wenkbrauwen. ‘Kijk niet zo,’ kreunde hij.

      Cole slaakte een diepe zucht. Hij was ziek van de honger, maar hij besloot niet op Derkin te wachten. Hij wilde slapen, wegzinken in vergetelheid. Hij pakte de deken op, vast van plan om in bed te kruipen en in elk geval heel even niet na te denken over de wereld en hoe onrechtvaardig die was.

      In plaats daarvan bleef hij verstijfd zitten met de deken in zijn hand en staarde ongelovig naar de matras. Die onder de verse stront zat.

      Cole smeet de deken op de natte vloer, wendde zich woest af en gaf een trap tegen de eikenhouten kist aan de voet van het bed. Hij schopte harder dan hij van plan was en hoorde iets knakken in zijn voet.

      ‘Hhhh, hhhh!’ De halvegare tegenover hem lachte zich kapot, terwijl Cole met een van pijn vertrokken gezicht rond hinkelde. Die grote imbeciel was net een kind dat voor het eerst een clown ziet optreden.

      Er rees een gruwelijke woede op in Cole. Hij wenste dat hij Magiban bij de hand had, dan had hij die recht in het smoel van die gek gebeukt, al was het maar om hem zijn bek te laten houden. Hij keek om zich heen, op zoek naar iets, wat dan ook, dat als wapen kon dienen. Hij was zo woedend dat hij nauwelijks iets zag door het rode waas voor zijn ogen...

      Ka.

      Daar was de vogel uit zijn droom weer. Er kwam een kalmte over hem die aanvoelde als het verkoelende tij op heet zand. Hij keek omlaag naar zijn voet. De pijn was weg.

      Hij keek instinctief op naar de andere kant van de zaal en zag een lange, haveloze figuur in een zwarte mantel terugkijken, hoewel hij meteen besefte dat er een rode doek om het gezicht van de man zat, zodat die onmogelijk iets kon zien...

      ‘Wie...’ begon Cole, maar hij hield verward op met praten. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen en vroeg zich af of het misschien gezichtsbedrog was geweest.

      De man was verdwenen.