Keuzes en consequenties

BROEDERS VOOR ALTIJD...

      Brodar Kayne pookte de sluimerende kooltjes in het kampvuur op en liet zijn knokkels knakken om de stijfheid uit zijn vingers te krijgen. Hij had meer last van zijn gewrichten dan ooit sinds ze het moeras hadden verlaten. De doordringende sfeer van dood en verval in dat oord leek op de een of andere manier in zijn pijnlijke bast gekropen te zijn en hij voelde zich nog krakkemikkiger dan anders. Hij keek op naar de sterren en dacht aan Mhaira. Aan de nacht die ze samen hadden doorgebracht na hun verbintenis.

      Het was gek om te zien hoe de jaren hun tol eisten bij een man. Bij zijn gezondheid, zodat hij langzaam maar zeker werd beroofd van zijn jeugdige waanideeën over onsterfelijkheid, tot hij al blij was dat hij ’s ochtends überhaupt nog overeind kon komen. Bij de hoop die hij ooit had gehad, ambities die gaandeweg waren afgevallen als lentebloesems, dromen die een man het ene moment een doel gaven en het volgende moment net zo leeg aanvoelden als de nachtelijke hemel.

      Maar in ruil voor alles wat de tijd hem ontroofde waren er die kleine momenten in een leven die in het geheugen gegrift bleven. Dat waren de momenten die je vormden, vermoedde Kayne. De keuzes die je maakte. De vrienden die je kreeg en verloor. De vraag of je moest doen wat het beste was of wat het makkelijkste was, waarbij het van tevoren onmogelijk te voorspellen was wat iemand zou doen. Zelfs bij een man die hij ooit zijn broeder had genoemd.

      Achter hem ritselde iets en Brick kwam stilletjes aanzetten om bij het vuur te gaan zitten. Het joch was akelig stil geweest sinds de toren van de dodenbezweerder. Kayne gaf hem een kom met een restje van de konijnenstoof die ze nog over hadden van het avondeten. ‘Morgen steken we de Zwaardenrivier over,’ zei hij. ‘Als we de Paarse Heuvels eenmaal door zijn, laten we je gaan.’

      Brick bromde iets. Hij leek minder enthousiast over dat vooruitzicht dan een week of twee geleden.

      ‘Geen spoor van je oom, trouwens. Waar zou die zitten?’

      De jongen bleef dooreten onder het praten. ‘Misschien verstopt hij zich voor de mannen van de Bandietenkoning. Denk je dat ze ons spoor hebben gevonden?’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘Lijkt me wel. Iets zegt me dat we nog niet van die lui af zijn, in elk geval.’

      Brick at zijn kom leeg en zette hem in het gras. Hij staarde in de wegstervende vlammen en toen hij weer iets zei, klonk zijn stem heel zacht en bedeesd. ‘Waarom heb je me eigenlijk gered, daar in het moeras?’

      ‘We hadden een afspraak. Je bent onze gids.’

      ‘Ik ben niet achterlijk! Je hebt me helemaal niet nodig. Je hebt me nooit nodig gehad. Jerek zou je blind door de Wildernis kunnen loodsen. Die dodenbezweerder had je wel kunnen vermoorden!’

      ‘Had gekund. Maar het is niet gebeurd.’ Kayne wreef over zijn pijnlijke knieën. ‘Er is een tijd geweest dat ik niet zo anders was dan jij, jong. Iemand gaf me een kans en die heb ik gegrepen. Leek me dat jij ook wel zoiets kon gebruiken.’

      ‘En Jerek?’

      ‘Wat is er met Jerek?’

      ‘Die heeft zijn leven voor me gewaagd. Ik dacht dat hij de pest aan me had. Ik dacht dat hij de pest aan iedereen had. Hij loopt altijd mensen te bedreigen.’

      Kayne wreef meewarig over zijn stoppelige kin. Hij moest zich nodig scheren. ‘Wat iemand zegt en wat hij doet zijn twee verschillende dingen,’ zei hij langzaam. ‘Een mens kan net zo veel gezichten opzetten als er mensen zijn om erin te geloven, maar je komt er pas achter wat hij er voor eentje is als het er echt op aankomt.’

      Brick fronste vragend zijn voorhoofd. ‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’

      ‘Woorden zeggen niks. Aardig doen is niet hetzelfde als aardig zijn. Als puntje bij paaltje komt, zie je pas hoe iemand is door wat hij dóét.’

      Brick knikte langzaam.

      ‘Je bent een goed joch, Brick. Doe nooit iets waarvan je diep in je hart weet dat het verkeerd is, alleen omdat iemand zegt dat het moet. Al is het je oom Glaston.’

      ‘Hij is niet echt een slecht mens,’ zei Brick zachtjes. ‘Hij heeft me gered van Asander en de Ziener. Hij heeft me opgevoed alsof ik zijn eigen zoon was. Al dat theater, dat doet hij er gewoon om. Zijn volgelingen moeten geloven dat hij slimmer is dan zij.’

      Kayne dacht terug aan Skarn en wat die hufter vroeger deed om de rest van zijn bende te imponeren of intimideren. Skarn zou nooit een kind gered hebben. Eerder omgekeerd. Misschien was die Glaston toch niet zo erg als hij dacht. ‘Als je het mij vraagt,’ zei hij langzaam, ‘kan iemand die andermans kind opvoedt als zijn eigen nooit al te slecht zijn.’

      Daar leek Brick iets van op te vrolijken, maar voor hij iets terug kon zeggen, hoorden ze het geluid van wapengekletter door het kamp schallen. Kayne sprong overeind, bang dat ze werden aangevallen, maar toen hij zich omdraaide zag hij dat Jerek en Groen tegenover elkaar stonden. De Wolf had zijn twee bijlen in zijn handen en de groene reus een stel zwaarden die ze in Nazala’s toren hadden gevonden.

      Kayne wilde net vragen waarom ze aan het vechten waren – hoewel een goede reden normaal gesproken hoogstens een leuk extraatje was voor de Wolf – toen Groen zijn slagtanden ontblootte in een brede grijns. Jerek knikte alleen maar, een nauwelijks merkbare hoofdbeweging die bij hem doorging voor een gigantisch blijk van respect. ‘Niet slecht. Waar heb je leren vechten?’

      Groen maakte een reeks handgebaren en vormde toen een koepel met zijn handen.

      ‘Hij was een gladiator,’ vertaalde Brick. ‘Hij vocht in de grote arena’s, ver naar het oosten. Toen werd hij daar weggehaald door een... prinses? Nee, een tovenaar. Hij werd wakker in een soort kist, in een grote stad. Maar hij denkt dat er iets niet klopt. De wereld is niet zoals hij zich herinnert.’

      Kayne slaakte een zucht van verlichting. Als die twee het echt eens serieus aan de stok kregen zou hij niet graag wedden op de uitkomst. ‘Tja,’ zei hij met een grimmige trek om zijn mond. ‘De wereld is nooit zoals je het je herinnert.’

      De Zwaardenrivier kronkelde vanuit de Paarse Heuvels helemaal naar het westen, naar de Gebroken Zee. Hij trok een scherpe zigzaglijn door de noordelijke kant van de Wildernis en kon over de hele lengte maar op een paar afgelegen plekken overgestoken worden. De rivier was bijna nergens meer dan drie manslengtes diep, maar de stroming was vaak sterk genoeg om zelfs de meest vastberaden zwemmer onder het kolkende schuim te trekken.

      De doorwaadbare plaats die ze nu bekeken lag vele mijlen ten westen van de plek waar Kayne en Jerek eerder dat jaar waren overgestoken naar de Wildernis. De rivier was er niet breed, misschien een voet of tweehonderd. Kayne zag iets donkers in de ondiepte liggen en stak zijn hand in het water. Hij trok er een verroest stuk staal uit, zo aangetast dat het aanvoelde alsof het bij het minste of geringste in tweeën zou breken.

      ‘Hoe lang zou die hier al liggen?’ vroeg hij Brick.

      De jongen haalde zijn schouders op. ‘Moeilijk te zeggen. De ruiterstammen hebben heel wat oorlogen uitgevochten om dit gebied. Volgens het geloof van de Yahan was de stam die de heuvels aan de overkant van de rivier in handen had gezegend.’

      Kayne mikte de resten van het oeroude zwaard weer in het water. ‘Als je het mij vraagt had dat paardenvolk beter wat minder tijd kunnen besteden aan mekaar uitroeien en wat meer moeite om met mekaar op te schieten. Dan hadden ze uiteindelijk best het hele zuiden kunnen veroveren.’

      Jerek keek uit over het water en spuugde op de grond. ‘Van de Hoogtanden zou je hetzelfde kunnen zeggen.’

      Ze stegen af, namen de paarden bij de teugel en bonden hun bepakking en dat mysterieuze pakket van Groen stevig vast aan de zadels. De zwijgende kolos ging voorop en waadde het snelstromende water in, dat al snel tot aan zijn middel kwam. De paarden waren er niet bepaald gerust op. Ze snoven en hinnikten en rukten aan hun teugels, maar met zijn vieren wisten de reisgezellen de beesten ervan te weerhouden om te verzuipen.

      Vlak voor het midden van de doorwaadbare plaats gleed Brick uit en ging kopje-onder. Hij werd op het nippertje gered door een bliksemsnelle actie van Jerek, die de jongen bij zijn kraag greep en hem boven water trok voor hij werd meegesleurd door de stroming. De jonge bandiet deed zijn mond al open voor een stotterig bedankje, maar Jerek had zich al omgedraaid. ‘Kijk toch uit je doppen,’ gromde de Wolf.

      Toen ze bijna aan de overkant waren, nog geen voet of dertig van de oever, kwam Glaston aanrijden.

      De besnorde bandiet had zich zeker schuilgehouden achter de bomen die langs de oever stonden. Hij zat op zijn aanstellerige witte hengst met zijn opzichtige zwaardgevest aan zijn heup, en zijn flamboyante paardenstaart zwierde heen en weer. Hij hield zijn gehandschoende handen op, open en bloot, om te laten zien dat hij geen wapen droeg. ‘Vrede!’ riep hij. ‘Ik wil alleen praten.’

      ‘Oom!’ Brick was zichtbaar dolblij, ondanks het feit dat hij bijna was verdronken. Jerek liet een stortvloed van gemompelde vloeken horen.

      ‘Heb je nog vriendjes van je achter die bomen zitten?’ riep Kayne zo kalm mogelijk.

      ‘Ik ben alleen.’

      ‘Stijg af. Heel langzaam. En hou je handen in zicht.’

      Glaston deed wat hem gevraagd werd en liet zich met een soepele beweging van zijn zadel glijden. Hij strengelde zijn handen ineen achter zijn paardenstaart en ging toen op zijn knieën zitten, een gebaar dat Kayne een beetje erg dramatisch voorkwam.

      Brick plonsde de rivier door en struikelde bijna, terwijl de anderen achter hem aan waadden. De jongen sloeg dolgelukkig zijn armen om zijn oom heen, die hem liefdevol op zijn hoofd klopte.

      ‘Rustig, Wolf,’ fluisterde Kayne. Jereks gezicht stond op onweer en zijn tanden knarsten alsof hij stenen fijnkauwde.

      ‘Je wilde ons vermoorden,’ zei Kayne bars, zodra ze bij Glaston en zijn neefje op het droge stonden.

      De bandiet boog het hoofd. ‘Daarvoor kan ik me alleen maar verontschuldigen. Mijn mannen waren half uitgehongerd en de situatie was wanhopig. Een en ander is min of meer... uit de hand gelopen. Ik dacht alleen aan hun welzijn, en aan dat van Brick hier.’

      ‘Lul,’ grauwde Jerek.

      Kayne sloeg zijn armen over elkaar en probeerde er zo grimmig mogelijk uit te zien, al had hij geen droge draad meer aan zijn lijf. Eigenlijk kon hij het die Glaston niet eens echt kwalijk nemen. Je deed wat je moest doen om te overleven. ‘Wat doe je hier?’

      ‘Ik breng onheilspellend nieuws.’

      ‘Laat maar horen dan. Als we er iets aan hebben, laten we je misschien nog gaan ook.’

      ‘Sta me toe om bij het begin te beginnen. Ik volg jullie al weken, zoals jullie ongetwijfeld in de gaten hadden. Toen ik zag dat mijn neef niet direct in gevaar was, besloot ik op een veilige afstand te blijven en mijn kans af te wachten. Toen verscheen er een flink aantal van Asanders mannen en vluchtten jullie het moeras in.’

      ‘Ga door.’

      ‘Ik zag dat Asanders mannen het moeras uit werden gejaagd door een leger van doden. Ze hergroepeerden zich in het oosten en ik wist dicht genoeg bij ze te komen om ze af te luisteren. Ze zijn van plan om jullie in die heuvels daar in een hinderlaag te lokken.’

      Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘En ben je helemaal hiernaartoe komen rijden om ons daarvoor te waarschuwen?’

      Glaston legde een gehandschoende hand op de schouder van zijn neefje. ‘Wat voor kwaad bloed er ook tussen ons is, ik kon Brick daar niet recht op af laten rijden.’

      Er viel een korte stilte, en toen bromde Kayne iets. Hij had in zo’n geval hetzelfde gedaan. ‘We moeten door die heuvels heen,’ zei hij. ‘Kan niet anders, als we naar Mal-Torrad willen.’

      De bandietenleider glimlachte en liet een rij volmaakt witte tanden zien. ‘Ik ken een andere route. Ik kan jullie de weg wijzen, zonder dat Asanders mannen het ooit in de gaten zullen hebben. Beschouw het als mijn excuus voor het feit dat ik jullie wilde beroven.’

      ‘Gelul,’ snauwde Jerek. ‘Je liegt dat je barst.’

      ‘Ik heb geen reden om te liegen, beste vriend. Het enige wat ik wil is dat ik mijn neef veilig terugkrijg.’

      Brick wendde zich tot Kayne en zijn groene ogen schitterden van opwinding. ‘Laat mijn oom meegaan! Hij kent die heuvels beter dan wie dan ook.’

      Glaston trok een wenkbrauw op. ‘Je lijkt het gezelschap van deze heren nogal op prijs te stellen.’

      ‘We hadden een afspraak, oom. Je zegt toch altijd dat ik woord moet houden als ik iets beloof?’

      Kayne schraapte zijn keel. ‘Je bent vrij om te gaan, Brick. Volgens mij heb je je belofte al dubbel en dwars ingelost.’

      Tot zijn verbazing keek Brick teleurgesteld. ‘Maar ik wil zo graag helpen,’ zei de jongen. Hij deed Kayne ineens denken aan Magnar en de bedenkingen van de oude krijger stokten in zijn keel toen hij de hoopvolle blik in die smaragdgroene ogen zag. Hij wierp een blik op Groen, die zijn schouders ophaalde, en toen op Jerek, die zo te zien op ontploffen stond.

      ‘Goed dan, jong. Jij en je oom gaan ons door die heuvels loodsen. Maar daarna gaan we elk onze eigen kant op.’

      ‘Godver, Kayne.’ De Wolf schudde vol walging zijn hoofd en spuugde in de rivier. Maar Brick had een brede lach op zijn gezicht.


‘Er waren skeletten,’ vertelde Brick aan zijn oom. Ze reden met zijn tweeën voorop op Glastons paard. ‘Skeletten die bewógen!’

      Glaston luisterde zwijgend naar zijn neefje. Nu en dan streek hij over zijn snor. Kayne reed achter hem, met Jerek rechts van hem en Groen links.

      Overal om hen heen rezen heuvels op, overdekt met paarse bloemen. Glaston draaide zich om op zijn zadel en wees hen op het kleurrijke uitzicht.

      ‘Dahliabloemen,’ zei hij. ‘De Yahan cultiveerden de dahlia. Ze geloofden dat de stengels het bloed van de gesneuvelden dronken en dat de bloemen de zielen van de doden zouden herbergen tot het Grote Wiel een slag draaide en ze opnieuw geboren zouden worden. Het was een primitief volkje. Een beetje zoals jullie vriend daar. Wat ís hij eigenlijk precies?’

      ‘Groen?’ antwoordde Kayne. ‘Geen idee. Nooit gevraagd. Lijkt me ook niet zo belangrijk.’

      ‘Niet zo belangrijk? Voor hetzelfde geld ben je op reis met een monster.’

      De groenhuidige reus maakte een gebaar met zijn vinger waarvoor je geen gebarentaal hoefde te kennen.

      Kayne overwoog om erop te wijzen dat Groen nooit een poging had gedaan om hem te vermoorden, maar uiteindelijk liet hij het maar zitten, voor Brick. ‘Hoe weet je al die dingen? De namen van bloemen, feiten over het paardenvolk en dat soort gedoe.’

      ‘Mijn vader heeft me leren lezen, zoals ik het Brick ook heb geleerd. Ik heb door de jaren heen een groot aantal boeken verzameld. Niets is kostbaarder dan het geschreven woord.’

      ‘Brick zei dat je blauw bloed hebt. Dat je voorouders Andarraanse prinsen waren.’

      Glaston liet zijn schouders hangen. ‘Dat klopt.’ Hij zag er een stuk nederiger uit dan tijdens hun laatste ontmoeting, maar Kayne dacht dat iedereen wel iets van zijn bravoure zou kwijtraken als zijn volgelingen werden vermoord en hij er zelf als een lafaard vandoor zou moeten.

      Ze kwamen door een smal ravijn tussen twee heuvels en kwamen vervolgens uit in een steile dalkom. Ze werden aan alle kanten omringd door hoog oplopende hellingen, dicht begroeid met torenhoge dahlia’s, zo dicht dat je er een klein leger in kwijt kon. De ideale plek voor een hinderlaag, als hij er even bij stilstond.

      Jerek hield ogenblikkelijk zijn paard in. ‘Ik wist het wel, verdomme,’ gromde hij.

      De bloemen bewogen en begonnen uiteen te wijken. Er kropen bandieten uit het groen, met gespannen bogen, gericht op het kleine groepje in de diepte. Glaston draaide bliksemsnel zijn witte hengst om, zodat zijn neefje tussen hem en de Hooglanders in kwam te zitten.

      ‘Oom?’ zei Brick met stijgende paniek in zijn stem. ‘Wat gebeurt er?’

      ‘Ssst. Mondje dicht.’

      De bandieten bleven maar komen en de hele bende stond zo te zien klaar om bij het minste of geringste een regen van pijlen op hen af te vuren. Van deze afstand konden de bandieten niet missen.

      ‘Verdomme,’ zei Kayne. Hij keek Glaston aan en zag de waarheid in zijn ogen. Die vent had ze regelrecht in de val gelokt.

      ‘Kijk eens aan. Dat lijken die twee geitenneukers wel die de afgelopen winter de helft van mijn mannen hebben gekeeld.’

      Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes. Zijn ogen waren slecht en werden steeds slechter, maar hij hoefde niet al te hard te turen om de identiteit van de spreker te achterhalen. Er waren niet veel bandieten die zo breed waren als twee normale mannen. ‘Vijfbuik.’

      ‘Ah, je kent me nog!’ De corpulente bandiet legde een hand op zijn enorme buik en gaf er een liefdevol klopje op. ‘Zevenentwintig van mijn mannen zijn dood dankzij jou. Ik had naar mijn buik moeten luisteren, want die liegt nooit. Jullie twee hebben de wegen bij Emmering in een bloedbad veranderd.’

      ‘Begin nooit aan iets wat je niet af kan maken.’

      Vijfbuik glimlachte vals. ‘O, ik maak het heus wel af, hoor. Maar eerst brengen we je naar de Bandietenkoning. Mijn neef heeft iets speciaals voor je op het oog.’

      Glaston verschoof wat op zijn paard en streek nerveus over zijn snor. ‘Ik heb ze hier gebracht, zoals beloofd. Waar is mijn beloning?’

      Brick zwaaide zijn armen naar achteren, waarbij hij zijn oom in het gezicht sloeg. De jongen liet zich van het paard vallen en krabbelde overeind. ‘Je zei dat je ze hier veilig doorheen zou loodsen,’ gilde hij. ‘Je hebt gelogen!’

      ‘Ik had geen keus!’ riep Glaston uit. Hij veegde over zijn neus, waar bloed uitkwam na Bricks elleboogstoot. ‘Ik ben klaar met dit leven, jongen. Ik heb er jaren over gedaan om Raff en Slater en de rest achter ons te krijgen. Nu zijn ze allemaal dood en wij zitten weer met lege handen.’ De bandiet rukte zijn handschoenen van zijn handen en smeet ze in het gras. ‘Ik ben hier te oud voor,’ zei hij vermoeid. ‘We zullen Asander nooit de baas worden. We kunnen de strijdbijl maar beter begraven en het goud aannemen. Dan vestigen we ons ergens in de Niemandslanden. Dan kun je een meisje zoeken.’

      ‘Maar ik had het ze beloofd! En je zegt altijd dat ik mijn beloften moet nakomen!’

      Glaston zuchtte. ‘Dingen veranderen, Brick.’ Hij wendde zich tot Vijfbuik. ‘Zoals afgesproken? Twintig goudstukken en je laat mijn neef en mij gaan.’

      Vijfbuik knikte. ‘Zager, geef die man wat hem toekomt.’

      Kayne zag het allemaal gebeuren met een diepe vermoeienis in zijn botten en een vertrouwd wee gevoel in zijn maag. De bandiet die Zager heette hief zijn boog en schoot een pijl af die Glaston in zijn schouder raakte en hem van zijn paard sloeg. Glaston probeerde nog op te staan, maar er plofte een tweede pijl in zijn rug, waarna hij plat op zijn gezicht in de modder viel. Ondanks alles wist hij zich nog op te richten op zijn knieën en begon op Brick af te kruipen, die op hem af wilde rennen.

      Kayne zag het gevaar. Hij greep de jongen vast en sleurde hem naar achteren, al schopte en gilde hij nog zo hard. ‘Rustig, jong,’ fluisterde hij. ‘Rustig. Het is toch al te laat.’

      Vijfbuik slaakte een diepe zucht. Toen waggelde hij op Glaston af en trok zijn kromzwaard. ‘Ik moet ook alles zelf doen,’ mopperde hij. Hij greep Glastons hoofd, trok het naar achteren en haalde het scherp van zijn zwaard over zijn keel.

      Het bloed hield maar niet op met stromen. Het spatte in het gras, over Vijfbuiks gezicht en zelfs over Glastons witte hengst, die snuivend opzij danste met vuurrode spikkels op zijn ivoren vacht.

      Bricks lichaam werd slap onder Kaynes handen en hij begon te snikken.

      Vijfbuik liet Glastons lijk op de grond vallen. ‘De rest mag nu zijn wapens op de grond gooien. En daar bedoel ik jou dus ook mee, wat je ook bent.’

      Groen ontblootte zijn slagtanden en zag eruit alsof hij elk moment in de aanval kon gaan. Kayne keek hem aan en schudde wanhopig zijn hoofd. De groene reus aarzelde, maar uiteindelijk legde hij zijn zwaarden in het gras, al waren zijn ambergele ogen woedende spleetjes. Een van de bandieten kwam aanzetten om zijn pakket te inspecteren.

      ‘Het lijkt wel een heel groot soort ei,’ zei hij verbaasd.

      ‘Gewoon netjes opbergen,’ zei Vijfbuik. ‘We horen wel wat de Ziener ervan zegt. Wat sta jij daar te kijken met je lelijke littekenkop?’

      Jerek boorde zijn blik in die van de dikke bandiet.

      ‘Doe nou niet, Wolf,’ siste Kayne.

      ‘Ik vroeg je wat je daar stond te kijken.’ Vijfbuik gluurde even over zijn schouder, alsof hij zich ervan wilde verzekeren dat er nog steeds een leger achter hem stond.

      ‘Weet ik veel,’ zei Jerek schor. ‘Maar als ik moest raden, zou ik zeggen dat ik naar een opgeblazen hoop stront sta te kijken die heel binnenkort zo zijn graf in kan.’

      Vijfbuiks gezicht werd vuurrood. ‘Asander zei dat ik jullie levend naar hem toe moest brengen,’ snauwde hij. ‘Maar hij zei niet in wat voor toestand.’ Hij haalde hard uit met het gevest van zijn kromzwaard.

      Jerek deed geen enkele moeite om de slag te ontwijken en liet hem doodleuk op volle kracht tegen zijn kin belanden. Daarna grijnsde hij alleen maar en spuugde een klodder bloed recht in het gezicht van de bandiet.

      ‘Jij bent wel een hele harde, hè?’ brulde Vijfbuik, terwijl hij wat rood kwijl van zijn gezicht veegde. ‘Nou, dat zullen we nog wel eens zien. Zager, schiet een pijl in zijn been. Ik wil hem horen krijsen.’

      Kaynes handen jeukten. Het scheelde niets of hij had zijn zwaard getrokken, wat er ook van komen mocht. Toen keek hij omlaag en zag Brick daar zitten, zachtjes huilend, en zijn verlangen om vechtend ten onder te gaan was op slag verdwenen. Als dit een bloedbad werd, kon Vijfbuik net zo goed besluiten om Brick aan de stapel lijken toe te voegen. Dat wilde hij niet op zijn geweten hebben.

      De bandiet Zager zette een nieuwe pijl op zijn boog. De tijd leek stil te staan toen hij de pees naar achteren trok. En toen losliet.

      Jerek gaf geen krimp. De Wolf keek naar de pijl in zijn been met een gezicht dat wel uit steen gehouwen leek. Hij pakte de schacht met twee vuisten beet en brak hem af. Het afgebroken uiteinde smeet hij weg alsof het een steentje was dat hij zonet uit zijn laars had gehaald.

      Vijfbuik deed zijn mond een paar keer open en dicht en zijn wangen blubberden op en neer terwijl hij naar woorden zocht. Uiteindelijk wendde hij zich tot de mannen op de heuvel achter hem. ‘Bind hun polsen en enkels vast,’ wist hij er uiteindelijk uit te krijgen. ‘En doe vooral niet te zachtzinnig.’ Hij draaide zich weer om naar zijn gevangenen en hoewel zijn valse oogjes het soort botte kwaadaardigheid uitstraalden dat Kayne al honderd keer eerder had gezien op honderd verschillende gezichten, kreeg de oude krijger toch de koude rillingen van zijn volgende woorden.

      ‘Dat wordt een mooi groot kampvuur voor de Bandietenkoning.’