Kille waarheden, warme leugens

DE OPHALERS WAREN EN MASSE AAN HET werk getogen en zagen er in de vroege ochtendnevel uit als geesten, met hun zwartgrijze mantels met overhangende kappen. De lijkenwagens kraakten onder het gewicht van tientallen kadavers. Er waren zwarte, verwrongen lichamen bij, onherkenbaar verkoold, maar juist de lijken waar nog wat vlees aan kleefde bezorgden de Halfmagiër een wee gevoel in zijn maag.

      Er is misschien weinig werk te vinden, dacht hij, en de armen zijn wanhopig genoeg om zich aan te melden voor een reis naar het onbekende, puur en alleen voor een paar happen eten, maar de Ophalers, de herders van de doden, hebben altijd genoeg te doen.

      Hij wierp een blik op de vrouwen naast hem, terwijl hij zijn kar voortbewoog over de kinderkopjes. Sasha had aangeboden zijn rolstoel te duwen en de oprechte klank in haar stem had hem zo verrast dat hij even vergat zich beledigd te voelen. Het was een eindje van niks van het magazijn naar de haven en de weg glooide voor het merendeel omlaag. Hij was moe van de gebeurtenissen van die nacht, maar het leek hem toch beter dan onderuit te zakken in zijn stoel en wat bij te slapen, want stel dat hij nooit meer wakker zou worden? Hij wist maar al te goed hoe de oudste van de twee zussen, die ontstemde blikken op hem wierp, in elkaar stak.

      Stel je voor, dacht hij, het ontzag in de ogen van de zatlappen die ons met zijn drieën het magazijn in zien gaan, in het holst van de nacht. Ik zou graag zo’n vunzige roddel de wereld in helpen, maar ik vermoed dat de verhalen die over mij de ronde doen de grenzen van het geloofwaardige al lang hebben bereikt.

      ‘Wat zit je nou te grijnzen? Ik weet nog steeds niet wat ik van je verhaal moet geloven, Halfmagiër.’

      Eremuls binnenpretje verdween als sneeuw voor de zon. Hij fronste terug naar Cyreena of Ambryl of hoe ze zichzelf tegenwoordig ook mocht noemen. Hij had nog steeds moeite met de bizarre omstandigheden waaronder de zussen elkaar terug hadden gevonden, een wending die zich qua absurditeit kon meten met alle heldenverhalen die hij ooit had gelezen.

      ‘Je hebt de bewijzen gezien,’ was zijn repliek. Hij klopte op zijn gewaad, waarin de bladzijde die hij in het magazijn uit het boek had gescheurd netjes opgevouwen zat, naast de lugubere trofee die ze eerder die nacht uit het lijk van de rebel hadden gesneden.

      ‘Ik heb een illustratie in een stoffig oud boek gezien. Een boek dat hoogstwaarschijnlijk pure fantasie is, bedoeld om goedgelovige sukkels te laten geloven in een of ander mythisch verleden, zodat ze de alledaagse waarheid niet onder ogen hoeven te zien.’

      Eremul fronste. ‘Alledaagsheid is een kwestie van perspectief, vooral als je een magiër bent. Bovendien was Saltierre geen Kenats.’

      Kenats was een geschiedschrijver die ooit roem had vergaard met het openbaren van nog onbekende feiten over de Legendarische Eeuwen. Later was ontdekt dat hij bijna alles wat hij had geschreven uit zijn duim had gezogen en een legertje van onderknuppels had ingezet om zijn onderzoek te ‘staven’. De bedrieger was geëindigd in een gevangenis in Koningshaven en was uiteindelijk doodgestoken door een misnoegde medegevangene die erg ontstemd reageerde op het nieuws dat de rondzwervende, veelborstige succubus niet echt bestond.

      ‘Ik wantrouw de woorden van een man die ervoor kiest zich terug te trekken met alleen zijn ganzenveer en zijn fantasie,’ verklaarde Cyreena. ‘Ik kan werkelijk geen minder mannelijke roeping verzinnen.’

      ‘Uitgerekend jij zou dan geen enkele moeite moeten hebben met scribenten van allerlei pluimage,’ snauwde Eremul terug. Dat mens begon hem op de zenuwen te werken. ‘We hebben onweerlegbaar bewijs dat de rebellen verband houden met het Schemervolk. Het schrift in die tatoeage komt exact overeen met het oude Schemerschrift dat Saltierre in zijn boek heeft getranscribeerd. Het zou alleen mooi zijn als hij de betekenis ervan had vastgelegd. Met enig geluk beschikt de Witte Dame over de middelen om het te vertalen.’

      Sasha knipperde een paar keer om zich los te maken van de duistere gedachten die Eremul zo goed van haar kende. Ze had niet veel gezegd sinds hun vertrek uit het boekenmagazijn. ‘Ik geloof je. Ik wist wel dat er iets vreemds was met Isaac.’

      Eremul trok een zuur gezicht bij de naam van zijn voormalige huisknecht. ‘Volgens de legenden bezaten bepaalde leden van het Schemervolk een vermogen tot verblinden dat nauw verwant is aan magie. Ik geloof dat Isaac me jarenlang heeft gemanipuleerd. Herinner je je nog dat ik hem vorige zomer met jullie mee heb gestuurd naar de Jammerkloof? Ongetwijfeld was dat aldoor al zijn bedoeling. Hij wilde de gebeurtenissen bijsturen voor zijn eigen doeleinden... Wat die ook waren.’

      De verdrietige trek die op Sasha’s gezicht kwam bij het noemen van de Kloof verraste de Halfmagiër, en hij deed er een tijdje het zwijgen toe. Hij keek uit over de rommel in de haven en zag voor de zoveelste keer de jammerlijke staat waarin de stad verkeerde. Dorminia was nog steeds lamgeslagen door de verwoestingen van de katapulten en ballistae die het Thelassaanse leger op de stad had losgelaten. De brandbommen van de afgelopen nacht waren hard aangekomen en de schade was aanzienlijk. Hij keek toe hoe een Ophaler het lijk van een vrouw uit het zoveelste uitgebrande gebouw sleepte.

      Sasha schudde haar hoofd. ‘Het volk kan niet veel meer hebben. Ik dacht dat we het ergste achter de rug hadden.’

      ‘Het ergste ligt altijd nog voor ons, geloof mij maar. Wees blij dat je niet toevallig in Schaduwhaven was toen Salazar een miljard ton water op de stad liet vallen.’

      ‘Ik hoorde dat de Witte Dame er schepen naartoe stuurt, op zoek naar overlevenden,’ zei Cyreena. Er kwam een boze trek om haar mond. ‘Verspilde moeite, lijkt mij, terwijl er zo veel mensen in Dorminia zijn die haar hulp goed kunnen gebruiken.’

      ‘Zorg vooral dat je dat punt behandelt nádat je mijn waarschuwing aan haar hebt overgebracht,’ zei Eremul. Hij wist hoeveel minachting Cyreena had voor de Oppermagiër van Thelassa – de Witte Dame was er tenslotte in geslaagd om haar meester om zeep te helpen – maar hij wilde niet dat dat mens zijn boodschap in gevaar zou brengen. De voormalige Augmentor had na Salazars dood niets van haar zelfverzekerdheid verloren. Daar kon hij alleen maar een onwillig soort bewondering voor hebben. Augmentoren die waren afgesloten van hun verbondsmagie verloren vaak genoeg hun verstand.

      Hoewel, dacht hij, je je ook kunt afvragen hoe iemand die al over zo’n ruim assortiment aan krankzinnigheid beschikt haar verstand zou kunnen verliezen.

      Hij moest ineens denken aan de woorden van de Opperregent, de beschuldiging dat hij zelf een krankzinnige was, en aan zijn oneervolle verwijdering uit de Hoge Raad. Hij zou nooit meer terug mogen naar de Obelisk. Al zou een permanent bezoek aan de kerkers van die illustere toren zeker tot de mogelijkheden behoren als hij zich niet gedeisd hield. Timerus stond bekend als een kleinzielig en wraaklustig mannetje.

      Wat dat betreft ontlopen we elkaar waarschijnlijk niet zo heel veel, dacht hij.

      ‘Weet je zeker dat het kantoor van de havenmeester open is?’ vroeg Sasha. Ze zag er bepaald slecht uit. Haar ogen stonden dof door slaapgebrek en, voor zover Eremul het kon beoordelen, een flinke maanstofkater. Hij had zelf met verdovende middelen geëxperimenteerd in zijn somberste perioden, maar vond ze allemaal niet bijster indrukwekkend. Niets kon tippen aan de roes van magie die door je aderen danst.

      ‘Ik woon hier al dertien jaar,’ antwoordde de Halfmagiër. Hij slikte de stekelige opmerking die hij wilde maken in, over de boot die hij nog geen twee maanden geleden voor haar en haar onwaarschijnlijke bende metgezellen had geregeld. Het had weinig nut om haar nog eens aan de Jammerkloof te herinneren.

      Een paar minuten later waren ze aan de kade. Het was griezelig stil in de haven, vergeleken met de vorige ochtend. De Thelassaanse schepen waren allemaal uitgevaren naar het westen, over de Gebroken Zee naar de Eindeloze Oceaan. De paar schepen die er nog lagen, de resten van Dorminia’s ooit zo grootse armada, boden een erg sneue aanblik.

      ‘Het stinkt hier naar vis,’ klaagde Cyreena.

      ‘Ik ruik niks,’ zei Sasha, en ze wreef over haar neus.

      Eremul keek van de ene zus naar de andere. De gelijkenis was nu makkelijk te zien. Cyreena was tien jaar ouder en haar haar was blond, in plaats van het donkerbruin van haar zus, maar de overeenkomsten waren opvallend. Alleen hun ogen waren echt heel verschillend. Sasha’s blik had een onverklaarbaar diepe triestheid voor zo’n jong iemand, maar er lag ook een sprankeling in die zelfs de recente gebeurtenissen niet helemaal hadden uitgedoofd. Cyreena’s blik, daarentegen, straalde niets dan intense kwaadaardigheid uit. Voor zover Eremul het kon peilen was ze een totale sociopaat.

      ‘De vangst van de vissersboten wordt opgeslagen in die pakhuizen daar,’ zei de Halfmagiër met een gebaar naar een rijtje gigantische houten gebouwen die overdekt waren met vogelstront. ‘Alles wat ze kunnen opdreggen uit de Gebroken Zee. De vissers vangen elk jaar minder.’

      ‘Er zitten daar mannen,’ fluisterde Sasha, en ze wees naar de daken van de pakhuizen. Er liepen gedaanten rond met kruisbogen, klaar om te schieten.

      ‘Rode Wachters,’ zei Eremul. ‘Er zit een hongersnood aan te komen. Nog even en verse vis is een luxe die alleen de rijken zich nog kunnen veroorloven. Daar zullen flinke rellen van komen.’

      Op weg naar het kantoor van de havenmeester kwamen ze al bedelaars in vodden tegen, en straatmadelieven die het hadden voorzien op het handjevol dokwerkers dat zo vroeg in de ochtend aan het werk was in de haven. Cyreena’s gezicht deed vermoeden dat ze de vrouwen het liefst zou verzuipen in de haven.

      Het kantoor was gevestigd in een kleiner gebouw dat iets verder van het water lag. ‘Laat mij het woord maar doen,’ zei Eremul met een strenge blik, die tamelijk lang op Cyreena bleef rusten.

      Hij duwde de deur open en rolde zijn stoel de wachtkamer in. Zo vroeg op de ochtend was het daar goddank leeg, afgezien van een nors kijkende secretaresse die aan een cigarillo lurkte en een donkerharige vrouw op een houten bankje dat tegen de andere muur stond. Ze tuurde over haar leesbril toen ze binnenkwamen.

      Eremul liep naar het bureau van de receptioniste. Sasha en Cyreena bleven vlak achter hem staan wachten. De secretaresse was een grote vrouw met een lichte huid en een onhandelbare bos rood haar die op een Andarraanse herkomst duidde.

      De secretaresse plukte met een mollige hand de cigarillo uit haar mond en slaakte een dramatische zucht vanwege het lef van burgers die het waagden haar rookpauze te onderbreken. ‘Ja?’ vroeg ze met een stem die droop van oprechte verontwaardiging.

      Eremul dwong zijn mond tot iets waarvan hij hoopte dat het kon doorgaan voor een glimlach. ‘Een heel goede morgen gewenst! Ik zou graag met de havenmeester spreken, als dat mogelijk is.’

      ‘Kom later maar terug.’ De receptioniste maakte een afwijzend gebaar en stak de cigarillo weer in haar mond.

      ‘Het is tamelijk dringend.’

      ‘Ben je doof? Kom later maar terug, zei ik.’ De receptioniste merkte dat haar cigarillo uit was gegaan. Ze klakte geërgerd met haar tong en tastte naar haar vuur.

      De Halfmagiër stak zijn hand uit en nam het uiteinde van de cigarillo tussen zijn vingertoppen. Hij riep een heel klein beetje magie op, liet het opkomen en vormde het om tot een vuurbezwering. Zijn vingertoppen gloeiden eventjes rood op. Toen trok hij zijn hand weg en keek de receptioniste aan met zijn meest gebiedende blik. Ze keek verbijsterd naar haar cigarillo. Het puntje ervan brandde weer fel.

      ‘Wie bent u?’ fluisterde ze.

      ‘Ze noemen me de Halfmagiër. U hebt wellicht van mij gehoord.’

      De vrouw op het bankje keek op en staarde naar hem. De mond van de secretaresse trilde en haar kinnen trilden mee. ‘U... u bent de beroemde Halfmagiër? De tovenaar die Salazar heeft gedood?’

      ‘Jazeker,’ zei hij. Hij was zeker niet te onthecht om nu en dan niet een beetje te kunnen genieten van wat welverdiende verafgoding.

      ‘Maar u bent invalide!’

      Het zelfingenomen lachje op Eremuls gezicht was op slag verdwenen. ‘En jij bent een vette koe,’ snauwde hij terug. ‘Waarom denk je verdomme dat ze me de Halfmagiër noemen?’ Hij keek de secretaresse dreigend aan. ‘Ga de havenmeester nú vertellen dat ik hem wil spreken, of ik zal je eens precies laten zien waarom de tiran van Dorminia me op het laatst smeekte om te mogen sterven.’ Dat laatste verzon hij er ter plekke bij. Als hij zich hierdoorheen wilde bluffen, kon hij zijn rol net zo goed een beetje overtuigend spelen.

      De receptioniste reikte met trillende hand onder haar bureau en haalde een grote ijzeren sleutel tevoorschijn. Ze schoof het ding over de balie naar hem toe. ‘Dit is de sleutel van zijn kantoor,’ zei ze met bibberende stem. ‘Hier de gang in, eerste deur links.’

      Eremul plukte de sleutel uit haar onvaste vingers en knikte naar de twee zussen. Toen manoeuvreerde hij zijn stoel onhandig in het rond, waarbij hij per ongeluk tegen het bureau botste, wat het moment ietwat verpestte, en rolde op volle kracht de gang achter de wachtkamer in. Hij vond de kamer die hij zocht en stak de sleutel in het slot. Hij draaide hem om, het slot klikte open en hij ging naar binnen. Sasha en Cyreena volgden hem.

      Naast een tafel vol papieren, halflege flessen wijn en iets wat verdacht veel leek op een bergje maanstof, zat een lelijk mannetje met een verband om zijn rechterhand. Hij had zijn ogen dicht en merkte blijkbaar niet eens dat hij bezoek had. Eremul en de zussen bleven even naar hem staan kijken. De ritmische, vochtige geluiden vanonder het bureau waren het enige wat er in de kamer te horen was.

      ‘Ik neem maar even aan dat die vrouw die daar aan je lul hangt niet de echtgenote is waarvan je destijds met zo veel liefde repte.’

      Lashans ogen vlogen open. ‘Wat zullen we nou krijgen, verdomme!’

      Er kwam een hoofd tevoorschijn met viezig bruin haar en een dun laagje wit poeder op een gezicht dat betere dagen had gekend. De hoer veegde haar mond af en glimlachte dommig. ‘Moet ik verdergaan, m’neer?’

      ‘Nee! Sodemieter op!’ riep Lashan. De hoer krabbelde onder het bureau vandaan en holde de kamer uit. Lashan begon met zijn broek te hannesen en wierp Eremul een blik vol onversneden haat toe. ‘Wat moet je hier, halve klootzak?’

      ‘Ik ben op zoek naar de havenmeester. Mardok, als ik het goed heb.’

      ‘Die is dood.’

      ‘Dood?’

      ‘Zijn ingewanden eruit gehoest. Ik ben de nieuwe havenmeester.’

      Eremul fronste. Verschillende invloedrijke figuren waren maanden geleden op strategische wijze vergiftigd door agenten van de Witte Dame. Het gif kon maandenlang de symptomen van een simpele verkoudheid simuleren, waarna de longen afstierven. Timerus had de Raad verzekerd dat al het overgebleven zwartlonggif was vernietigd, maar er ging nauwelijks een week voorbij waarin er niet een of andere hoge functionaris dood neerviel.

      ‘Ik moet een schip naar Thelassa hebben,’ zei Eremul. ‘Vandaag nog.’

      Lashan zat nog steeds aan zijn broek te prutsen, ernstig gehinderd door zijn gewonde hand. Zijn pupillen waren groot en hij keek uit zijn ogen als iemand die in een hashka-roes verkeert. ‘Vraag je me nou om een gunst? Nadat je de helft van mijn vingers hebt gebroken? Ik heb die schijtzak van een Isaac nooit meer gezien en ook het goud dat hij me schuldig was niet. Ik kon niet eens een arts betalen voor mijn hand. Weet je wat jij kan doen? Lik m’n...’

      Cyreena liep op Lashan af, greep een fles wijn en sloeg die kapot op de rand van de tafel. De rode wijn spoot over ’s mans gezicht en tuniek. Voor hij iets kon zeggen zette Cyreena het kapotte eind van de fles pal tegen zijn naakte mannelijkheid.

      ‘Binnen een uur ligt er een schip voor ons klaar,’ siste Cyreena. De uitdrukking op haar gezicht zou de lust van duizend strakstaande lullen in één klap doen vergaan. ‘Zo niet, dan snij ik je ballen af en douw ze door je strot tot je erin stikt.’

      Eremul trok een wenkbrauw op. ‘Ze doet het ook nog, hoor,’ zei hij. ‘Als je mij al heetgebakerd vindt na onze vorige ontmoeting, dan kan ik je verzekeren dat je nog niets hebt gezien.’

      ‘Ik haat je,’ fluisterde Lashan.

‘Ik vertrouw erop dat jullie al het nodige bij jullie hebben.’

      Sasha knikte. Ze had de reistas in haar hand die Eremul haar in het magazijn had gegeven. Er zat een kaart van Thelassa in, een buideltje muntgeld en genoeg eten voor een week.

      Cyreena was al aan boord van het kleine zeilschip dat haastig voor hen was opgetuigd. De donkerhuidige kapitein keek fronsend op hen neer vanaf het voordek. Hij was wijnkoopman en had erin toegestemd een tussenstop te maken in Thelassa op zijn weg terug naar Djanka, een kleine natiestaat aan de westkust van het Versplinterde Land in het zuiden.

      Eremul overhandigde Sasha de papieren die het schip toestemming gaven om aan te leggen in Thelassa. Er was niet veel overredingskracht voor nodig geweest om Lashan het document te laten ondertekenen. Cyreena had hem inmiddels een jaap gegeven. Heel even had Eremul overwogen om tussenbeide te komen. Lashan was een weerzinwekkende stakker, maar er waren dingen die je een man gewoon niet aandeed.

      ‘Waar kende dat walgelijke mannetje jou van?’ vroeg Sasha. Ze leek nog iets te willen zeggen, maar bedacht zich blijkbaar.

      Eremul keek op naar de hemel. Er kwamen donkere wolken aanrollen en de wind stak op. Het zou gaan onweren. ‘Hij kwam een keer langs, op zoek naar Isaac. Vlak voordat de stad werd ingenomen door de Witte Dame. Ik was niet erg gecharmeerd van zijn toon. Voor hij zich uit de voeten maakte, had hij het over een kennis van Isaac die hij “de Kraai” noemde. Ik neem niet aan dat je ooit van hem hebt gehoord?’

      Sasha schudde haar hoofd. Haar bruine haar danste om haar gezicht in de bries die plotseling door de haven blies. Het zeilscheepje deinde op en neer op de golfjes en de kapitein hoestte nadrukkelijk, duidelijk meer dan klaar om te vertrekken.

      ‘Tijd om te gaan,’ zei Eremul. Hij haalde het perkament met het getranscribeerde Schemerschrift uit zijn gewaad. Toen pakte hij het glazen potje met de tatoeage die ze uit het lijk van de rebel hadden gesneden. Het potje was gevuld met zout, om de huid te conserveren.

      ‘Breng dit naar de Witte Dame,’ zei hij. ‘Zeg precies tegen haar wat ik jullie heb verteld.’

      ‘En als ze ons niet gelooft?’

      ‘Dan mag je bidden dat je zus gelijk heeft en dat mijn vermoedens niet meer zijn dan de krankzinnige waanideeën van een onstabiele geest.’

      ‘Je kunt ook meegaan.’

      Nu was het Eremuls beurt om zijn hoofd te schudden. ‘Daar heb ik me al over uitgesproken. Thelassa is geen goede plek voor een magiër. De Witte Dame zou mij niet in haar stad tolereren.’

      Sasha aarzelde weer en nu kreeg Eremul medelijden met haar. ‘Luister, ik vind het heel erg, van Davarus Cole. Ik heb je alles verteld wat ik weet. De stad was één grote chaos, die avond. Er kan van alles met hem gebeurd zijn.’

      ‘Niemand zal ooit weten wat hij voor ons heeft gedaan.’

      ‘Roem is een overschat artikel,’ antwoordde Eremul. ‘Feit is dat de Raad, en vooral ook de Witte Dame, niet wil laten uitlekken dat de machtigste magiër van het noorden is gedood door een jochie. Stel je voor. Dat zou de verkeerde mensen maar op ideeën brengen.’

      ‘En daarmee is de kous af?’ Sasha klemde boos haar kaken op elkaar. ‘Cole wordt gewoon vergeten?’

      De Halfmagiër staarde het meisje aan. ‘Ik zal zorgen dat de mensen de waarheid horen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Niet nu, maar ooit, op een dag. Wat dat betreft zul je gewoon op me moeten vertrouwen.’

      Cyreena verscheen aan dek met een diepe, geïrriteerde frons op haar gezicht. ‘Kom je nog, zusje? We hebben al meer tijd met deze charlatan doorgebracht dan me gezond lijkt.’

      Sasha knikte langzaam naar Eremul, alsof ze wilde zeggen dat ze inderdaad op hem vertrouwde, een gebaar dat hem om onduidelijke redenen vreselijk veel goed deed. Toen liep ze de loopplank op en ging aan boord van het schip.

      ‘Jullie zouden tegen de avond in Thelassa moeten aankomen,’ riep Eremul naar boven. ‘En dan meteen naar het paleis. Zo snel als je benen je kunnen dragen.’

      ‘Dat is een goeie, Halfmagiër, uit jouw mond,’ riep Cyreena, terwijl de zeilen opbolden en het schip langzaam naar het zuiden draaide.

      Eremul merkte verbaasd dat hij een vage glimlach op zijn gezicht had. ‘Hoe dan ook, breng mijn boodschap over aan de Witte Dame. Doe het voor Dorminia, als je het niet voor mij wilt doen.’

      Het was lastig te zien, maar hij dacht dat hij Cyreena een wenkbrauw zag optrekken. ‘Je bent meer dan je was,’ zei ze met zichtbare tegenzin. Haar woorden werden bijna weggeblazen door de wind.

      Hij zag het schip langzaam uit de haven drijven en snelheid maken toen de wind in de zeilen sloeg. Cyreena’s laatste woorden hadden hem uit het lood geslagen. Het klonk bijna als een compliment. Hij overwoog de gezusters uit te zwaaien bij wijze van afscheid, maar hij besloot dat hem dat net iets te vergevingsgezind zou worden. Hij draaide zich dus om en begon zijn stoel over de kade te rollen.

      Wat een avond was dat, dacht hij. Het geschreeuw. De stank van verschroeid vlees in de lucht. Alarmerende ontdekkingen in het holst van de nacht. Al met al een paar opmerkelijke overeenkomsten met de avond dat Salazar hem naar de kerkers van de Obelisk liet brengen om zijn benen weg te branden.

      Hij gaapte en besloot terug te gaan naar het magazijn voordat hij een bezoekje aan het lijkenhuis bracht. Tyro moest eten hebben.

      ‘Pardon! Hallo?’

      Het was een vrouwenstem, met een licht accent. Hij negeerde het. Geen enkele vrouw sprak hem ooit aan, hoogstens om te vloeken of te schelden.

      ‘Alstublieft! Wacht even! Ik wil u graag spreken.’

      Hij hoorde voetstappen achter zich, het getik van vrouwenhakken die rap achter hem aan kwamen. Hij draaide zijn stoel om om te kijken wie daar aankwam.

      Het was de dame die bij de receptie had gezeten, met een leesbril op haar elegante neusje. Ze hield haar pas in toen ze bijna bij hem was, streek haar rokken glad en speelde met haar sluike zwarte haar. ‘Ik ben Monique. Ik zag hoe u die vreselijke secretaresse van repliek diende. Ze heeft me bijna een uur laten wachten voordat u arriveerde. Die twee dames die bij u waren, waren dat uw minnaressen?’

      Eremul ving een vleug van haar parfum op. Ze leek zich lichtjes naar hem toe te buigen, of misschien was het alleen maar verbeelding. ‘Mijn minnaressen? Ik vrees dat u het mis hebt. Het waren gewoon kennissen,’ loog hij.

      Monique schonk hem een apart soort glimlachje dat hij ondanks zichzelf alleen maar aangenaam kon vinden. Hij zag dat haar lippen waren gestift in een opvallende violette tint. ‘O... Maar met een man als u, een held, is het moeilijk uit te maken of een vrouwelijke metgezel een kennis of een minnares is, nee? Uw leven is vast vol mooie vrouwen.’

      ‘Dat... is misschien ietwat overdreven gesteld.’

      ‘Ach, wat bent u bescheiden.’ Monique boog zich voorover, wat hem een perfect inkijkje bood in haar boezem. Haar strakke korset benadrukte haar slanke doch zeer vrouwelijke vormen. Hij voelde zijn lichaam reageren en wierp met stijgende paniek een snelle blik omlaag.

      ‘U hebt de stad bevrijd van de tiran.’ Ze leek de woorden te liefkozen met haar mond en haar accent maakte van elke zin iets muzikaals.

      ‘Ik heb gedaan wat ik moest doen,’ mompelde hij. ‘Magie brengt een zekere verantwoordelijkheid met zich mee.’ Hij vervloekte zichzelf direct vanwege die woorden, die klonken als die van een totale malloot. De geur die de vrouw verspreidde was overweldigend. Hij kreeg het gevoel dat zijn hersenen erdoor werden bedwelmd. Hij vouwde zijn handen strategisch boven zijn schoot. ‘Maar goed, ik moet nu echt gaan.’

      Monique leek een lichte blos op haar hoge jukbeenderen te krijgen. Ze beet zachtjes op haar bovenlip en keek hem zenuwachtig aan door haar bril. ‘Ik vraag me af... Zou u een dezer dagen met mij willen dineren?’

      ‘Eh, wat? Ik bedoel, eh...’

      ‘Ik ben maar een eenvoudige bloemenverkoopster die nauwelijks mag hopen op de aandacht van een man als u. Maar ik ben ook eenzaam en mijn moeder zei altijd dat een vrouw moet durven. Het spijt me als ik u voor het hoofd heb gestoten.’

      ‘Nee... eh... helemaal niet, hoor.’

      ‘Fantastisch! Laten we dan zeggen... herberg De Roos met de Scepter, bij de Ambachtsstraat, over twee weken?’

      ‘Ik zal mijn agenda raadplegen.’ Eremuls mond was zo droog dat hij er nauwelijks een woord uit kreeg. ‘Maar ik weet bijna zeker dat ik wel een gaatje kan vinden.’

      Moniques lange nagels gleden over zijn arm. ‘Dat is dan afgesproken,’ zei ze, en ze schonk hem nog een laatste glimlach. Ze draaide zich om en wandelde weg, tikkend met haar hakken over het wegdek. Eremul keek haar gebiologeerd na tot ze uit het zicht was verdwenen.

      Toen haalde hij bibberig adem, verborg zijn verraderlijke toverstaf wat beter onder de plooien van zijn gewaad en rolde zijn stoel terug naar het magazijn, zo snel als zijn armen maar konden.