Afscheid

‘MILO, LAAT ZIJN OREN LOS!’

      Het weesjongetje lachte naar Corinn en liet eindelijk Groens grote flapoor los. Op de andere schouder van de groene reus zat Tommetje druk tegen zijn nieuwe beste vriend te babbelen over van alles en nog wat. Nu en dan knikte Groen wat, of slaakte hij een heimelijke zucht, of keek hij vertwijfeld om zich heen. Maar hij had zelf aangeboden om de kleinsten op zijn brede schouders te nemen en Kayne vermoedde dat hij stiekem genoot van al die aandacht.

      Hij zag Brick naar Corinn kijken toen ze Milo tot de orde riep. De rode boogschutter en het meisje met de blauwe ogen bleven maar blikken op elkaar werpen als ze dachten dat de ander even niet keek. Kayne boog zich met een schalkse grijns opzij naar Brick. ‘Mooi meisje, niet?’ fluisterde hij. ‘Ik denk dat ze zowat net zo oud is als jij.’

      De jongen deed zijn best om zo veel mogelijk verbaasde desinteresse te tonen. ‘O ja? Was me nog niet opgevallen.’

      ‘Ze vindt je wel leuk.’

      Bricks gezicht werd vuurrood. ‘Helemaal niet! En trouwens, ze is een Hooglandse. Ik dacht dat die allemaal gek waren.’

      ‘Niet alleen de Hooglandvrouwen, jong, dat geldt voor alle vrouwen. Maar luister nou naar iemand die het weten kan: ik ben meer dan twintig jaar getrouwd met een Hooglands meiske en daar heb ik geen dag spijt van gehad. Het zou niet verkeerd wezen als je een vrouw kon vinden zoals die Corinn.’

      ‘Een vróúw?’ zei Brick ontsteld. ‘Ik wil helemaal niet trouwen!’ Hij vertraagde zijn pas, zodat hij naast Jerek kwam lopen.

      ‘Goed om te zien dat jullie zulke dikke vrienden zijn geworden,’ mompelde Kayne. Achter het drietal klauterde de bende weeskinderen in een kronkelige lijn over het ruige terrein, met Jana Shah Shan in de achterhoede. Ze kwamen akelig langzaam vooruit. Het feit dat ze teruggingen naar waar ze vandaan waren gekomen was bij sommige kinderen niet lekker gevallen, al deed Corinn nog zo haar best om uit te leggen dat ze naar een veilige plek werden gebracht. Een paar hadden gehuild en geschreeuwd, tot Jana een greep in haar tas deed en de resterende nanavruchten uit begon te delen. Dat hield ze even zoet.

      De sterren aan de hemel straalden als diamanten terwijl ze stap voor stap dichter bij het Wildewoud in de verte kwamen. Het was nu nog een donkere veeg aan de horizon, die elk uur iets groter werd. Ze kwamen nog meer stenen zuilen tegen, hoewel Jana niet meer de tijd nam om de runen te vertalen. Ze concentreerde zich er nu helemaal op om de kinderen veilig over het verraderlijke terrein te loodsen.

      Kaynes gedachten kwamen steeds weer uit bij nare visioenen van Magnar in een tenen kooi. Hij voelde zijn spieren verstrakken en dwong zichzelf ze weer te ontspannen. Wat die hufter van een Krazka hem ook had aangedaan, Kayne zou het hem tienvoudig vergelden. Hij had Mhaira ooit een belofte gedaan, een belofte die hij hoe dan ook zou nakomen, al zou het hem de kop kosten.

      ‘Niet veel verder meer. We zijn bijna bij het Wildewoud.’

      Jerek had hem ingehaald en kwam naast hem lopen, terwijl de oude krijger diep in gedachten verder ploeterde. De Wolf gaf hem een knikje. Hij zou het nooit hardop zeggen, maar Kayne wist wel dat Jerek zich zorgen om hem maakte. De grimmige Hooglander toonde nooit zwakte en hij zou liever over hete kolen lopen dan toegeven dat hij met iemand meevoelde. Maar de Wolf wist alles van beloften. Een man, een man, een woord, een woord, dat was Jerek, en dat kon neerkomen op een doodklap of op het grootste geschenk aller tijden, dat hing er maar net vanaf waar je stond. Hij was misschien de bokkigste, opvliegendste kerel die Kayne ooit gekend had, en een onverschrokken krijger die zijn gelijke niet kende, maar Jerek was ook de trouwste vriend die je je maar kon wensen. En als puntje bij paaltje kwam, was dat waar je iemand op afrekende: niet op zijn woorden, maar op zijn daden.

      Kayne schraapte zijn keel, terwijl ze samen verder liepen. ‘Ik moet je nog bedanken. Zonder jou was ik nooit zo ver gekomen.’

      Jerek bromde alleen maar. Zijn blik verried niets.

      ‘Toen iedereen me liet zitten, bleef jij trouw. Ik weet niet wat het je allemaal heeft gekost om me uit de kooi van de Sjamaan te krijgen en me de Hoogtanden uit te slepen. Ik weet niet wat je achter moest laten toen we naar het zuiden vluchtten. Maar ik kan je niet zeggen hoe dankbaar ik ben.’

      Jerek keek hem nu daadwerkelijk even aan. ‘Godsamme, Kayne,’ mopperde hij. ‘Je wordt echt een ouwe zeikerd, net wat ik al zei.’ Hij aarzelde even en tot Kaynes grote schrik stak de Wolf vervolgens zijn hand uit en gaf hem een kameraadschappelijk klopje op zijn schouder. ‘Ik had je een belofte gedaan. Het was tenslotte niet niks wat je voor me hebt gedaan,’ zei Jerek zacht. ‘En bovendien, vrienden helpen mekaar, toch?’

      ‘Jawel,’ zei Kayne. En toen zeiden de twee mannen niets meer, maar liepen zij aan zij verder in de gemoedelijke stilte van twee strijdmakkers die samen door de hel waren gegaan.

      Ergens voor hen verstoorde Milo’s stemmetje ineens de rust. ‘Wie zijn die mannen?’

      Kayne zag Groens hoofd een kwartslag draaien om in het donker te turen. Toen bleef de groene kolos stokstijf staan en begon waarschuwend te grommen.

      Kayne kneep zijn ogen halfdicht en ging naast Groen staan. Er kwamen schimmige gedaanten van de helling voor hen af. De oude krijger trok zijn slagzwaard uit de schede met een kwaad voorgevoel in zijn hart. Achter hem riep Jana Shah Shan tegen de wezen dat ze moesten stoppen.

      ‘Wie is daar?’ schreeuwde Kayne naar de naderende figuren. ‘Ik zou maar snel zeggen wat jullie moeten, voordat ik er een slag naar moet slaan en daarnaar handel.’

      De stilte die volgde werd doorbroken door een schelle, blaffende lach die eerder dierlijk klonk dan menselijk. ‘Rode Regn zal het niet geloven,’ zei een stem die oude herinneringen oprakelde.

      ‘Rode Regn? Wat weet je van hem? Wie ben je, verdomme?’

      De dichtstbijzijnde figuur kwam in zicht toen de zilveren schijf van de maan achter een passerende wolk vandaan kwam en zijn witte licht over hem heen strooide.

      Hij was graatmager, met een verweerde kop, en net zo oud als Kayne. Scherpe gele tanden flitsten op in een glimlach die hem vaag bekend voorkwam. ‘Ze noemen me Reyer. Jij en ik kennen mekaar van vroeger. Weet je nog wie Skarn was?’

      ‘Skarn?’ echode Kayne. Zijn keel voelde ineens rauw aan. ‘Jawel, dat weet ik nog wel. Ik heb zijn schedel gekraakt met mijn blote handen. Als je iemands gezin bedreigt, moet je niet opkijken als hij iets doet waardoor je nooit de kans zult krijgen om je bedreigingen waar te maken.’

      ‘Ik zei het hem nog. Toen je dat huis in was gevlucht, dat huis dat we toen in brand staken, zei ik nog tegen Skarn dat hij de deur moest intrappen en een mes in je moest steken. Maar je weet hoe Skarn was. Altijd in voor een beetje extra dood en verderf. Dat heeft hem uiteindelijk ook de das om gedaan. Je hebt mijn oor eraf gehakt, weet je dat nog?’

      ‘Ik dacht dat je dood was.’

      ‘Dood? Ha! Ik was de enige die daar weg is gekomen. Maar ik zal er niet om liegen, mijn kop heeft nog maandenlang gemeen zeer gedaan. Ik ben naar het zuiden gevlucht, helemaal naar het Wildewoud. Daar heb ik jaren gezeten, bij het Woudvolk, tot het me veilig leek om mijn smoel weer eens te laten zien. Gelukkig is de nieuwe koning een vergevingsgezinde kerel. Behalve dan als het om die zoon van je gaat. Hij neemt uitgebreid de tijd om die terug te pakken.’ Reyer lachte weer met dat hoge blaffende lachje dat Kaynes tanden liet knarsen.

      ‘Wie zijn die lui die je daar bij je hebt? Nog een paar van die zakken hooi die Krazka Koningsmannen noemt?’ Kayne voelde zijn oude woede oplaaien, die afgrijselijke razernij die de kop weer op dreigde te steken. Hij had hem jarenlang onder controle weten te houden, sinds die droevige dag dat hij was teruggekeerd uit het Hemelgewest. De dag die hem voor altijd had veranderd.

      ‘Welnee. Dit zijn wat vrienden van me uit het Wildewoud. Ze vallen elke indringer blindelings aan, maar ze kenden me nog. De tovenares die dat zootje weeskinderen heeft laten ontsnappen heeft hun bos platgebrand en nu willen ze bloed zien. Ja toch, jongens?’

      Op dat moment kwamen de Woudmannen naar voren. Ze waren naakt onder hun dikke bontjassen en hun harige knokkels omklemden houten knuppels en eenvoudige handbijlen. Ze deden Kayne een beetje denken aan het heuvelvolk in de Wildernis, hoewel ze minder breed gebouwd waren.

      ‘Ik heb lang gedroomd van de dag dat ik jou nog eens tegen het lijf zou lopen. Skarn noemde je altijd blauwoogje. Laten we eens zien of ze nog zo mooi blauw zijn als ze vol met pijlen zitten.’

      Kayne zag Reyers arm naar achteren bewegen en hoorde een halve tel later het zingen van de boogpees. Hij dook al naar rechts toen hij de pijl langs zijn wang voelde fluiten. Hij had hem op een haar na gemist. ‘Je eerste schot is altijd te hoog,’ gromde hij, terwijl hij met een zijwaartse rol weer overeind kwam. Reyer vloekte en trok zich terug achter de Woudmannen, die als een roedel wilde honden op Kayne afstormden.

      Hij hakte er een omver, stapte opzij en ving de knuppel van een ander op met de stootplaat van zijn zwaard. Ineens stond er iemand op zijn schouder, en toen zeilde Jana Shah Shan onverwacht over zijn hoofd heen. Ze maakte een draai in de lucht en schopte zijn aanvaller zo hard in het gezicht dat Kayne zijn kaak hoorde breken. Jana landde en ving de bijl van een andere aanvaller op tussen haar handpalmen. Ze rukte het wapen uit de handen van de Woudman en gaf met twee handen tegelijk een hakkende slag in zijn hals. De man viel als een steen op de grond.

      Reyer liep achteruit, terwijl hij een nieuwe pijl op zijn boog probeerde te zetten – een prestatie die Kayne op een ander moment heel indrukwekkend zou vinden, maar hij bleef niet staan om hem te bewonderen. Hij denderde recht op de boogschutter af om bij hem te zijn voor hij zijn pijl kon afschieten. Hij was net op tijd en de tot Koningsman benoemde struikrover draaide zich om om te vluchten, maar hij was net even te langzaam. Kaynes slagzwaard zou hem in tweeën gekliefd hebben, ware het niet dat er op dat moment een andere Woudman op hem afsprong en zijn aanval onderbrak. In plaats van Reyer de kop af te slaan, zoals hij van plan was, raakte Kayne zijn enige ongeschonden oor. Het lapje huid en kraakbeen vloog door de lucht en Reyer – volkomen oorloos nu, wat hem maar matig leek te bevallen, te oordelen naar zijn boze schreeuw – rukte zich los en ging ervandoor.

      Deze nieuwe Woudman kon beter vechten dan zijn kompanen. Hij en Kayne wisselden een paar slagen uit en Kayne nam even de tijd om een inschatting van zijn tegenstander te maken voor hij hem uiteindelijk afmaakte. Het slagzwaard ging met een vinnig, knappend geluid door zijn borstbeen.

      Kayne trok zijn zwaard uit het lijk van de Woudman en nam de situatie op. Hij vroeg zich af of hij die hufter van een Reyer nog zou kunnen inhalen, maar dat was niet erg waarschijnlijk. Hij had maar een paar minuten gevochten, maar hij stond nu al te hijgen als een oud paard en hij betwijfelde of hij meer dan honderd pas kon sprinten voor hij omviel.

      ‘Nou, dat viel erg mee,’ verklaarde Jana Shah Shan, terwijl ze het stof van haar handen klopte. Er lagen maar liefst vier Woudmannen roerloos aan haar voeten. Kayne liet zijn blik over zijn vrienden glijden om te kijken of iedereen in orde was.

      Maar toen zijn blik op Jerek viel, stolde zijn bloed in zijn aderen.

      De Wolf stond hem met een vreemde blik aan te staren. Het was half verdriet, half blinde razernij. Kayne begreep het eerst niet, maar toen herinnerde hij zich zijn gesprekje met Reyer en werd het hem koud om het hart.

      ‘Je zei dat ze mijn familie wilden vermoorden,’ fluisterde Jerek. Zijn stem klonk hol en nuchter, alsof hij Kayne op een of ander futiel detail wilde wijzen. ‘Je zei dat je ze zag toen ze bezig waren het huis in de fik te steken.’

      ‘Jerek,’ begon Kayne, zoekend naar de juiste woorden. Maar die waren er niet. Reyer had alles gezegd wat er te zeggen viel. De leugen die hij jaren, tientallen jaren had laten voortwoekeren was aan het licht gekomen en was nu in heel zijn smerigheid af te lezen aan de gekwelde uitdrukking op Jereks gezicht.

      ‘Jij liet me denken dat je eropaf was gegaan om ze te redden,’ zei de Wolf schor. Hij kwam een stap dichter naar Kayne toe en bleef hem strak aankijken met zijn koolzwarte ogen. ‘Je hebt me vijfentwintig jaar lang in een leugen laten geloven. Vijfentwintig jaar, godverdomme.’

      ‘Luister, zo ging het niet. Ik vluchtte naar binnen om te schuilen. Ik wist niet dat ze het huis in brand zouden steken. En ik ben teruggekomen. Ik ben weer naar binnen gegaan om jou en je familie...’

      ‘Vuile klootzak,’ gromde Jerek. Er klonk een pijn in zijn stem die Kayne niet eerder had gehoord, een pijn waartoe hij de grimmige krijger nooit in staat had geacht. ‘Al die keren dat ik mijn leven voor je heb gewaagd. Ik dacht dat ik je iets verschuldigd was. En nou blijkt dat je al die tijd maar wat met me liep te sollen. Vuile klootzak.’

      ‘Jerek...’

      De Wolf zat in een flits bovenop hem. Twee stalen bijlen kwamen met angstaanjagende snelheid omlaag in een werveling van vernietigende klappen die een mindere krijger binnen twee tellen omgelegd zouden hebben.

      Brodar Kayne pareerde ze allemaal, eerst de ene bijl, dan de andere, scherp tegen scherp met schrapende geluiden die een krijsend duet van staal zongen. Heel even haakten hun wapens in elkaar. Kayne duwde zijn zwaard brullend naar voren en de twee mannen gingen een paar stappen uit elkaar.

      ‘Ik dacht dat we vrienden waren,’ grauwde Jerek. Zijn stem was rauw van verdriet. ‘Ik dacht dat we broeders waren. Je hebt me besodemieterd, Kayne. Een van ons komt hier niet levend weg.’

      ‘Hou op! Niet vechten!’ schreeuwde Brick tegen ze. Er waren al kinderen aan het huilen. Kayne ving een blik op van Groens ambergele ogen, groot van verbijstering. Jana’s gezicht was wit van schrik. De blik van de Wolf straalde alleen maar brandende woede uit, een doodsbelofte die Kayne talloze malen eerder had gezien. Maar hij was het Zwaard van het Noorden en de dood was hem net zo vertrouwd als een oude deken.

      Jerek kwam weer op hem af in een wervelwind van vlijmscherpe bijlen. Talloze slagen regenden van alle kanten op hem neer en elke slag had een verpletterende kracht. Kaynes handen begonnen pijn te doen van het pareren van al die rake klappen en zijn ogen werden wazig van de moeite die het hem kostte om die bijlen te blijven volgen. Hij zag een kans voor een tegenaanval, een riposte die in het verleden al talloze mannen het leven had gekost, en in zijn wanhoop greep hij zijn kans en wachtte tot de Wolf de fout maakte waarop hij zijn doodklap kon uitdelen.

      Op de een of andere manier zag Jerek zijn tegenaanval aankomen en hij sloeg Kaynes zwaard weg voor het hem raakte. Ze stonden nu dicht tegen elkaar aan, als in een omhelzing, te dichtbij om hun wapens op te heffen, en de adem van de Wolf streek warm over zijn gezicht. ‘Het is jouw schuld dat mijn familie dood is,’ zei Jerek grimmig. Zijn blik leek zich in Kaynes schedel te willen boren. ‘Mijn ouders. Mijn zusje.’

      ‘Het spijt me, Wolf,’ zei Kayne hijgend, terwijl hij grote happen lucht naar binnen zoog. ‘Ik kan je niet zeggen hoe erg ik het vind.’

      ‘Steek je spijt maar in je reet, Kayne.’

      Hij voelde Jereks gespierde armen om zijn lichaam klemmen. Een tel later kwam hij van de grond en werd hij weggesmeten. Hij kwam hard op de grond terecht, maar wist zijn val op de een of andere manier om te buigen tot een zijwaartse rol en was weer op de been op het moment dat Jerek in de aanval ging. Hij zag de glans in de ogen van de Wolf en wist exact wat hij van plan was. Het was een combinatie die door de jaren heen ontelbaar veel mannen fataal was geworden, een briljante reeks aanvallen die bijna niet te pareren was, of je moest precies weten hoe hij ging.

      Bovenhandse houw met rechts, laag inkomen met links, draaien en een omgekeerde houw met rechts...

      Hij pareerde de derde en laatste slag, haalde uit met de knop van zijn zwaard en beukte die recht in Jereks gezicht. Daarmee had het gevecht afgelopen moeten zijn. De neus van de Wolf brak op slag en het bloed spatte over zijn kin, maar de onstuitbare krijger had net zo goed een herfstblaadje in zijn gezicht kunnen krijgen, dan had hij hetzelfde gereageerd. Terwijl zijn neusbot verbrijzeld werd, haalde hij uit met zijn voet en schopte Kayne zo hard in zijn maag dat hij achteruit wankelde.

      ‘Hou op!’ gilde Brick weer, met overslaande stem.

      En toen klonk er nog een schreeuw. Hij kwam van ergens in het donker en het klonk als Reyer.

      Aan de andere kant van de heuvel verscheen een lugubere oranje gloed, die recht op hen afkwam. Kayne en Jerek, die elkaar nog steeds strak aankeken, wendden hun blikken af en draaiden zich half om naar het naderende onheil. Het bewoog vloeiend om de heuvel heen en kwam eindelijk in zicht. Intens felle vlammen dansten rond een eindeloze leegte in de vorm van een mens – een door de goden gesmeed wapen, een helse furie met maar één enkel doel: al het leven op de wereld met lichaam en ziel wegvagen, tot er niets meer over was dan stof en herinneringen.

      De gholam was ze achterna gekomen. En Milo en Tommetje stonden precies op zijn pad.

      Kayne schreeuwde tegen de jongens dat ze daar weg moesten, maar ze waren als gehypnotiseerd door het gruwelijke ding dat op hen afkwam en leken hem niet eens te horen.

      Er schoot iets groens voorbij en toen denderde Groen op de jongens af, om ze nog net op tijd opzij te duwen, precies op het moment dat de gholam voorwaarts stormde. Groen plantte zijn lichaam voor de kinderen en de gholam sloeg zijn vlammen om de groene kolos, die met heel zijn buitensporige kracht terug vocht, maar zich niet los wist te rukken uit de dodelijke greep van het ding. Hij begon te roken en zijn vel kleurde een donkerdere tint olijfgroen terwijl hij van binnenuit tot as werd verbrand. Hij opende zijn mond en slaakte een hartverscheurende kreet, een geluid dat geen mens of dier ooit zou moeten maken. Kayne ving nog een laatste glimp op van die heldergele ogen in dat plompe, eerlijke gezicht. En toen begon Groen te barsten, en het was zo afschuwelijk om te zien dat hij zijn blik afwendde.

      Een paar tellen later liet de gholam de as die ooit Groen was geweest uit zijn handen vallen en ging op Brick af. Corinn en de andere weeskinderen waren achter hem weggekropen, verlamd van schrik. Jana Shah Shan zat op haar knieën met haar handen voor haar gezicht. Haar eerdere bravoure was allang vergeten. Zij wist beter dan wie dan ook waartoe de gholam in staat was. Ze wist dat het voorbij was.

      Kayne hief zijn slagzwaard – voor de laatste keer, vermoedde hij – en maakte zich op om het moordzuchtige werktuig van de goden te lijf te gaan. Misschien kon hij de anderen nog wat tijd geven. Al was het maar een beetje.

      ‘Kayne,’ zei Jerek hees. De oude krijger draaide zich om naar zijn vriend.

      De Wolf keek hem aan. Het bloed stroomde uit zijn neus en zijn kale hoofd weerspiegelde de oranje gloed van de gholam. Hij had een vreemde blik in zijn ogen, een zonderling soort acceptatie, alsof hij tot een besluit was gekomen. Hij hief een van zijn bijlen en wees naar de dichtstbijzijnde tunnel. ‘Zodra ik erop afga, jaag je iedereen bij elkaar en gaan jullie er als de sodemieter vandoor. Ik hou hem zo lang bezig als ik maar kan.’

      ‘Jerek...’

      ‘Bespaar je de moeite, ik hoef het niet te horen. Ik doe dit niet voor jou. Als ik je ooit nog terugzie, dan maak ik je af. Daar kun je op rekenen. En nu lopen, verdomme!’

      Zonder verder nog een woord te zeggen wendde de Wolf zich af en beende rechtstreeks op de gruwel af die hele legers had uitgeroeid. Eerst negeerde het ding hem, omdat het al bijna bij Brick en de wezen was. De kleintjes zaten er volkomen verstijfd bij, verlamd van angst. Maar Jerek hief een van zijn bijlen, mikte en liet het wapen door de lucht wentelen. Het verdween in de leegte die het lichaam van de gholam vormde en het nachtmerrieachtige wezen bleef stokstijf staan. Toen draaide het zich heel langzaam om naar het ergerlijke ding achter zich.

      De tijd leek stil te staan. Kayne keek de Wolf nog één keer in de ogen en toen hij zijn blik zag, kon hij wel huilen om het lot van zijn vriend. Er was geen woede meer te zien in Jereks ogen. Alleen een diep, wringend verdriet, omdat iets wat hij ooit had gekoesterd kapot was gegaan en nooit meer hersteld kon worden. Het afscheid van een broeder.

      Wat er toen gebeurde, zou voor de rest van Kaynes leven in zijn geheugen gegrift blijven. Jerek stond tegenover de gholam, eenzaam en trots, en in zijn donkere ogen leek ook wel een vuur te branden toen hij zijn blik strak op de meedogenloze creatie van de goden richtte. Het dodelijkste vernietigingswapen dat de wereld ooit had gekend.

      ‘Kom op dan, vuile kloothufter,’ grauwde de Wolf. ‘Laat maar eens zien wat je in huis hebt.’

      De gholam begon op Jerek af te stormen en bewoog zich met angstaanjagende snelheid over de stenige grond, die verschroeid en geblakerd achterbleef. De Wolf klemde zijn kaken in opperste onverzettelijkheid op elkaar, draaide zich om en sprintte naar de tunnel. Toen hij er was, lag hij nog steeds twintig passen voor op zijn achtervolger, en hij stapte zijn hoogsteigen hel binnen. Aan het eind van die tunnel wachtte alleen zijn dood. En hij aarzelde niet eens een moment.

      De gholam volgde hem de donkere grotopening in en de avond werd weer kalm en stil, alsof al die krankzinnigheid van daarnet thuishoorde in een nachtmerrie die nu gelukkig voorbij was. Maar het hoopje as dat ooit Groen was geweest en de doodsbange gezichten van de kinderen tegenover Kayne ontmaskerden die leugen direct.

      Hij dwong zichzelf in beweging, rende naar de weesjes en schreeuwde dat ze in de benen moesten komen. Brick herstelde zich als eerste en begon ogenblikkelijk de anderen voor zich uit te jagen. Jana Shah Shan kwam onvast overeind, nog steeds trillend over haar hele lichaam. Het sierde haar hoe snel ze zichzelf weer onder controle had en al snel ging ze de wezen voor naar het noorden. Kayne vormde de achterhoede, met zijn slagzwaard stevig in zijn zweterige handen voor het geval de gholam terug zou komen, hoewel hij wist dat hij weinig aan het wapen zou hebben. Hij was uitgeput en de klappen die hij had gehad in zijn gevecht met Jerek deden aan alle kanten gemeen zeer onder het rennen. Maar dat was niets vergeleken bij de pijn in zijn hart bij het verlies van twee vrienden, die hun leven hadden gegeven vanwege hem.

      ‘Het spijt me,’ fluisterde hij.