De betere soldaat
HEER MEREDITH STREKTE ZIJN HAND, OP weg naar de heuvel, en verbaasde zich erover hoe sterk hij alweer was. Shranree had bewonderenswaardig werk verricht met de vreselijke verwonding waarmee hij uit het Wildewoud was teruggekeerd. De tovenares had het bot voorzichtig hersteld met vingertoppen die net zo soepel waren als haar tong en de wond gedicht met een korte eruptie van magie die de pijn had verzacht. En nu, luttele weken na de tragedie, was hij weer zo goed als nieuw.
De wachters bij de westpoort stonden mistroostig tegen de muur gedrukt, weggedoken tegen de snijdende wind die onophoudelijk sneeuwvlagen aanvoerde. Heer Meredith trok een snerend gezicht achter zijn helm en verbaasde zich over het gebrek aan mentale slagvaardigheid dat een man moest hebben om zulk min werk te krijgen. Hij hoopte dat deze twee hun taak met meer enthousiasme vervulden dan de vorige wachters. Hij zag hun lijken in de kadaverkuil toen hij die passeerde. Een dikke laag sneeuw onttrok hun verwondingen aan het zicht en dat vond hij ergens wel jammer. Hij mocht zijn eigen werk graag bewonderen.
Rode Regn haalde hem in toen hij halverwege de heuvel was. Hij kon met één blik op het gezicht van die vogelverschrikker vaststellen dat hij weer in een jhaeld-roes verkeerde. Heer Meredith schudde vol walging zijn hoofd en negeerde Regns gemompelde groet. Het getuigde van een stuitend karakter om de koning in zo’n toestand onder ogen te komen. Toegegeven, ze hadden geen van beiden dienst vandaag. Maar de toewijding van een ridder was onwankelbaar, en dat was precies de reden waarom Heer Merediths harnas gepoetst en wel klaarstond toen Krazka hen onverwacht had ontboden. Regn zag er daarentegen uit alsof hij zojuist uit een bordeel was gekropen, wat hoogstwaarschijnlijk ook zo was. Heer Meredith troostte zichzelf met de wetenschap dat Shranrees behandeling minder goed was aangeslagen bij die ontaarde vuurplantverslaafde. Regn zou nooit meer een zwaard in zijn rechterhand houden.
Toen de twee mannen de top van de heuvel bereikten, stond Krazka daar uit te kijken over de sneeuwvelden van het Koningsgewest. Bagha en die ziekelijk uitziende noorderling, Wulgreth, stonden op wacht. Orgrim Strijdhamer stond een paar passen verderop. Hij keek ronduit zorgelijk.
Shranree was er ook. Heer Meredith amuseerde zich even met de gedachte of de tovenares wellicht nog ietwat ongemakkelijk zou lopen na de afgelopen nacht. Haar voorkeuren waren werkelijk verrassend, maar een ridder wist hoe hij een dame moest behandelen. Die wist hoe hij alle verborgen passies kon aanboren waar zijn onbehouwen landgenoten niet eens een idee van hadden.
Teleurstellend genoeg leek Shranree niet blij om hem te zien. Ze keek hem even aan en hij dacht dat hij iets van bezorgdheid in haar ogen zag voordat ze haar blik weer afwendde.
Krazka draaide zich eindelijk om, en de witte mantel om zijn schouders danste wild heen en weer in de harde wind. De koning had een vreemd voorwerp in zijn hand. Het zag eruit als een koperen buis, die aan één kant taps toeliep. Op het brede uiteinde zat een dikke laag glas. De koning had Heer Merediths bevreemde blik blijkbaar gezien, want hij tikte op het vreemde ding en glimlachte kil.
‘Had je mijn kijkbuis nog nooit gezien, heer ridder? Hier.’ Krazka gooide het geval naar Heer Meredith, die hem na een angstig moment, waarin hij het bijna in de sneeuw liet vallen, opving in zijn kaphandschoenen.
Hij staarde er even naar en liet zijn ogen over de bronzen buitenkant glijden. Toen tilde hij zijn vizier op en bracht de buis naar zijn gezicht. Hij tuurde door het glas, maar zag alleen een vage vlek. ‘Hij is kapot.’
‘De andere kant,’ zei Krazka met gespeeld geduld. Bagha grinnikte om zijn vergissing, een flagrant vertoon van spot. Heer Meredith moest zich inhouden om hem zijn veel te grote paardentanden niet uit zijn brute bek te slaan. Hij draaide het instrument om en bracht de smalle kant naar zijn oog.
De wereld leek ineens vijf keer groter te worden. De rijen naaldbomen op de heuvel aan de andere kant van de rivier doemden zo groot voor hem op dat hij ze zou kunnen tellen, als hij wilde. Hij draaide zich langzaam om en keek verwonderd uit over Hartsteen. Zelfs van deze afstand kon hij de gezichten van de inwoners onderscheiden. Het leek wel alsof iemand hem de blik van een havik had gegeven. Hij liet het ene na het andere gebouw voorbijkomen tot hij het Hoge Huis vond, en richtte zijn blik toen op de top. Hij vond wat hij zocht op het dak. Een tenen kooi met een naakte, smerige gevangene erin. Heer Meredith zag de snijwonden op het lichaam van de jongeman, de verse stront die in zijn wonden was gesmeerd.
‘Dit moet een of andere vorm van magie zijn,’ riep Heer Meredith uit. Hij liet de kijkbuis zakken en draaide hem om en om in zijn handen. Bagha stond alweer te gniffelen en de ridder voelde zijn opgetogenheid wegstromen als pis in een latrine. ‘Bespot me nog eens, domme bruut, en ik zweer je dat ik dit ding kapotsla op die lelijke kop van je!’ brulde hij.
Het ene oog van de koning richtte zich op hem. ‘Dat is een uniek instrument. Als je het beschadigt, zal ik verre van blij zijn, heer ridder. Wulgreth heeft het gevonden op dezelfde plek waar hij dit vandaan heeft.’ Krazka reikte naar zijn riem en klopte op het handvat van het lange schietwapen waarmee hij de Sjamaan had bestookt. Het vreemde object maakte Heer Meredith nog steeds nerveus. Het kwam hem pervers voor dat er zo’n verwoestende kracht huisde in zo’n klein voorwerp.
‘Om je vraag te beantwoorden,’ zei Wulgreth zacht, ‘het is geen magie. De verborgen grot die ik ontdekte toen ik door het Noordelijke Gewest dwaalde, lag vol vreemde voorwerpen. Lang voor de mensen deze bergen bevolkten, huisde hier een ander ras. Er waren schilderingen van een vergeten volk in die grot. Ze waren lang en wit van huid, met ogen als obsidiaan. En ze bouwden wapens waar zelfs de goden niet tegenop zouden kunnen.’
Heer Meredith hoorde het knarsetandend aan. Hij haatte Wulgreth en de gore perversiteiten die zijn zieke geest vertroebelden. De smeerlap kwam hem veel te slim voor en hij had iets in zijn ogen, die altijd bloeddoorlopen en hongerig waren, wat de ridder dwarszat en een aanslag was op zijn eergevoel.
‘Je moet even iets zien,’ snauwde Krazka. Hij wees naar de kijkbuis. ‘Draai eens aan het uiteinde. Dat verandert de afstand. Draai hem zo ver als je kunt en kijk eens die kant op, naar het zuiden.’
Heer Meredith deed wat de koning hem beval. Shranree keek ongerust, wat een vreemd gezicht was bij een vrouw die in de slaapkamer zo moeilijk te schokken was. Hij draaide aan het eind van de buis tot hij een tikje hoorde en het niet verder wilde, en keek er toen doorheen. Zijn adem stokte in zijn keel. Hij kon mijlenver zien en het uitstekende uitzicht vanaf de heuvel bood hem een adembenemende blik op het Koningsgewest.
Er was iets vreemds aan de hand met de horizon. Hij zag een donkere, grijze wolk achter de witte sneeuwvelden en het duurde even voor hij zag dat het rook was. Te veel rook om afkomstig te zijn van één enkel dorpje. Nee, dit moest het werk zijn van een groot aantal mensen. Een leger, op nog geen dagmars van hen verwijderd.
Hij hoorde achter zich iets klikken. Hij liet de kijkbuis zakken, draaide zich om en keek recht in de loop van het dodelijke wapen van de koning.
Krazka’s mismaakte gezicht stond dreigend. ‘Een of andere stomme lul heeft het op zich genomen om een zootje mensen te vermoorden in het Groene Gewest, en hun vrouwen en kinderen erbij. Misschien had je het nog niet gehoord, maar ze noemen me daar de Slachter van Beregund. Ze waren er al niet zo dol op me. En dat is blijkbaar nog erger geworden sinds de helft van mijn Koningsmannen er een potje dood en verderf hebben gezaaid.’
‘Het Groene Gewest heeft zijn neutrale houding laten varen,’ zei Wulgreth met zijn aalgladde stem. ‘Het heeft zich achter de Sjamaan geschaard.’
Heer Meredith slikte moeizaam in de stilte die nu viel. Had hij het verkeerd ingeschat? Het Groene Gewest had op de knieën naar Krazka toe moeten komen om hem om genade te smeken, nu hij ze in het gareel had gejaagd. Die strategie had altijd goed gewerkt voor de Voddenkoning.
De koning richtte zijn wapen op Rode Regn, de andere man die Heer Meredith had vergezeld tijdens zijn onfortuinlijke queeste en levend was teruggekeerd. Die hondenkop van een Reyer was blijkbaar omgekomen in het Wildewoud.
‘Ik heb nog even overwogen om jullie hoofden naar Zuidhaven te sturen als zoenoffer,’ zei de koning peinzend. ‘Maar ik denk niet dat de situatie nog te redden is. Hun leger zit al in mijn eigen Gewest, klaar om aan te vallen zodra ze hun zaakjes op orde hebben. Nu zit ik met die kippenneuker van een Carn Bloedvuist in het westen, de Strijdknots in het noorden, en Brandwyn de Jonge in het zuiden. Het enige wat er nog aan ontbreekt is dat de Sjamaan een wonderbaarlijke opleving krijgt en het Zwaard van het Noorden zijn gezicht laat zien, dan is de kloterij compleet. Gelukkig voor ons is de Heraut binnenkort terug. We hoeven het maar heel even vol te houden.’
Heer Meredith slaakte een onhoorbare zucht van opluchting nu het gesprek weer een veilige kant op leek te gaan. Maar zijn opluchting was van korte duur, want Krazka richtte het wapen ineens weer op hem.
‘Ik wil weten wie van jullie mijn bevelen heeft genegeerd. Ik kan veel hebben: moordenaars, sadisten, of zelfs zulke zultkoppen als Bagha. Maar als er één ding is dat ik niet moet, is het wel mensen die zelf zo nodig moeten nadenken. Je krijgt nooit iets gedaan met dat soort figuren. We weten allemaal wel dat Reyer geen leiderstype was. Een van jullie heeft het verkloot.’
Rode Regn richtte een trillende vinger op Heer Meredith, de vervormde vinger naast de resten van zijn ringvinger. Het was niet duidelijk of hij trilde van angst of van de jhaeld. ‘Het was zijn idee. De ijzeren man. Hij zei dat het uw bevelen waren.’
Krazka richtte de loop opnieuw op Heer Meredith. ‘Is dat zo, heer ridder?’
Heer Merediths hart bonkte in zijn keel. Het zweet stond op zijn voorhoofd en hij voelde dat zijn ondertuniek vochtig werd onder zijn maliën. Hij kon zijn ogen niet van het dodelijke wapen voor zijn gezicht afhouden. ‘Hij liegt,’ antwoordde hij, maar hij hoorde zijn stem lichtjes trillen en vloekte inwendig. Hij was verdomme een ridder. Hij zou geen zwakte tonen in het bijzijn van deze barbaar!
‘Ik heb dat hersenloze hondsvot bij hoog en bij laag voorgehouden dat we ons op onze queeste moesten concentreren!’ snauwde Meredith, toen hij zichzelf weer een beetje in de hand had. ‘De vuurplanthars die zijn schamele brein vertroebelt heeft hem hondsdol gemaakt. Hij heeft al moordend en verkrachtend zo veel van die armoedige gezinnen naar de andere wereld geholpen dat Reyer en ik de tel kwijtraakten. En zijn wandaden hebben ons zo veel tijd gekost dat de weeskinderen naar het Wildewoud konden ontsnappen.’
‘Vieze, vuile leugenaar!’ brulde Regn. Zijn handen lagen al op de kromzwaarden aan zijn zij voor hij besefte dat hij zijn rechterhand niet meer kon gebruiken, zijn sterke hand. ‘Je lult uit je nek en je liegt dat je barst!’
Heer Meredith reikte eveneens naar zijn sabel. ‘Ik laat me niet voor leugenaar uitmaken door een onverlaat als jij!’ blafte hij. Hij wist dat Regn geen schijn van kans tegen hem had met zijn verminkte hand. Diens dagen als waardevol lid van de Zes waren voorbij, als ze ooit al hadden bestaan. ‘Laat de zwaarden spreken en je leugens aan het licht brengen!’
De koning schudde zijn hoofd. ‘Er wordt hier niet geduelleerd. Dat zou niet helemaal eerlijk zijn voor hem daar, met zijn negen vingers. Nee, we gaan erom stemmen. Als beschaafde mensen.’
‘Stemmen?’ zei Meredith onzeker.
Krazka trok een wenkbrauw op. ‘Het zou geen kwaad kunnen als je je koning iets respectvoller aansprak. Ik betaal je er tenslotte goed voor.’
‘U betaalt me wat ik verdien,’ antwoordde Heer Meredith. Het was eruit voor hij er goed en wel bij na had gedacht. Hij staarde naar het wapen van de koning en slikte moeizaam.
Het oog van de koning blikkerde, maar hij glimlachte en wendde zich tot Bagha. ‘Wat denk jij ervan, berenkop? Wiens schuld is het dat die geitenneukers hier op de stoep staan?’
Bagha krabde op zijn hoofd. ‘Huh. Ik denk de ijzeren man.’
Wat jij denkt is geen geitenkeutel waard, wilde Heer Meredith blaffen, maar dit keer wist hij zijn mond dicht te houden.
De koning wierp een blik vol leedvermaak op Heer Meredith, die plotseling moest denken aan duistere nachten, lang geleden. Zijn ridderlijke moed begon te wankelen onder een stortvloed van herinneringen. ‘Nee,’ fluisterde hij. ‘Nee.’
‘Wat? Zei je iets?’ De koning bewoog de loop van zijn wapen heen en weer en Heer Meredith schrok op bij die onverwachte beweging.
Ik ben een ridder, dacht hij vertwijfeld. Een ridder zonder vrees of blaam.
‘Wulgreth,’ zei de koning bruusk. ‘Wat denk jij?’
Heer Meredith kon zien dat de noorderling de waarheid wist. Hij zag het in zijn bloeddoorlopen ogen en het spottende lachje op zijn gezicht. Maar toen Wulgreth zijn mond opendeed, kwam er niet uit wat de ridder vreesde. ‘Ik geloof dat Rode Regn de schuldige is, mijn koning.’
Krazka knikte. ‘Dat is voor elk één stem. Wat zeg jij, Strijdhamer?’
Orgrim Strijdhamer schudde zijn hoofd. De voormalige hoofdman van het Oostelijke Gewest stond erbij als een gebroken man. Alsof alles waarin hij ooit had geloofd voor zijn ogen in duigen was gevallen. ‘Het maakt mij niet uit.’
‘Doe niet zo flauw, man. Je mag je stem hier net zo goed uitspreken als de rest.’
De grote Oosterman sloeg zijn brede armen over elkaar en spuugde op de grond. ‘Ik heb niks te zeggen. Ik zou hier niet eens moeten zijn. Ik zou in Oostersaam moeten zitten, bij mijn eigen mensen. Ik zou moeten vechten om de Tanden te beschermen. Om de demonen te verjagen die jij hebt binnengelaten.’
‘Denk nou even niet alleen aan jezelf, Strijdhamer. Ik heb meer dan één kogel voor dit wapen, als je begrijpt wat ik bedoel. Noem een naam.’
Orgrim liet zijn schouders hangen. ‘Hij daar,’ fluisterde hij, en hij wees op Heer Meredith.
‘Shranree?’ vroeg de koning.
De tovenares schraapte haar keel. ‘Mijn koning, Rode Regn is duidelijk een onstabiel element. Zijn vuurplantverslaving maakt hem onbetrouwbaar en hij is met zijn gewonde zwaardhand niet langer in staat u te bewaken. Heer Meredith is zonder enige twijfel de betere soldaat.’
‘Gelul!’ brulde Regn weer. Zijn gezicht was net zo rood geworden als zijn bijnaam en de jhaeld in zijn bloed bracht hem op het randje van razernij.
Krazka kneep zijn oog half dicht en staarde in de jagende sneeuw alsof hij diep nadacht. ‘Dat is twee stemmen elk. Blijkbaar mag ik de beslissende stem uitbrengen.’ Er volgde een ondraaglijk lange stilte, waarna de koning zijn wapen weer op Heer Meredith richtte. ‘Denk je dat je metalen pantser je zal beschermen, heer ridder?’
Meredith voelde iets warms stromen onder zijn dijplaat en besefte dat hij zichzelf had ondergepist. Hij kneep zijn ogen dicht en wachtte op het einde.
Er klonk een knal en hij smakte als een hoop oud ijzer tegen de grond. Hij bleef op zijn zij liggen, te geschokt om te bewegen, en zijn oren tuitten van het donderende geluid. Toen rolde hij zich op zijn rug en kreunde. Hij zette een hand op de grond om overeind te komen en voelde iets zachts en sponzigs onder zijn kaphandschoenen. Hij deed zijn ogen open.
De grijze, kronkelige massa van Regns hersenen lag verspreid in de sneeuw. Het lichaam van de man lag ernaast en er hingen donkere slierten uit de verbrijzelde resten van zijn schedel. Overal lag bloed.
Er viel een schaduw over hem heen. Het was Krazka, en de loop van het gruwelijke wapen in zijn hand rookte nog zachtjes na. ‘Jij mag dan de betere soldaat zijn,’ zei hij lijzig, ‘maar als je me nog een keer zoiets flikt, ligt jouw lijk straks ook zonder hoofd in de sneeuw. Begrijpen we elkaar een beetje, heer ridder?’
‘Ja,’ stamelde Heer Meredith.
‘Ja wat?’
‘Ja... mijn koning.’
Hij dreef zijn zwaard keer op keer in zijn tegenstander. Krazka’s gezicht doemde vlak voor hem op terwijl hij bleef stoten, hijgend van de inspanning. Het zweet droop van zijn gezicht. ‘Sterf,’ zei hij hees. ‘Sterf, vervloekte barbaar.’
De koning wilde schreeuwen, maar er kwam geen geluid. Heer Meredith glimlachte en stootte nog harder, zwelgend in zijn meesterschap, opgetogen dat de natuurlijke gang van zaken was hersteld. Hij was een ridder. Ridders schrokken niet terug voor barbaren.
Hij voelde ineens een schrijnende pijn in zijn gezicht. Hij schudde zijn dagdroom van zich af en zag Shranrees nagels naar zijn wangen klauwen, en haar lichaam kronkelen onder het zijne. Zijn handen zaten om haar keel en knepen die volgens afspraak dicht, maar hij was te veel opgegaan in zijn fantasietje en nu werd ze rood, omdat ze geen adem meer kreeg. Hij verslapte zijn greep, liet zich van de vrouw af rollen en ging op zijn rug naar het houten plafond liggen kijken, terwijl zij hijgend en hoestend bij lag te komen.
‘Je wurgde me bijna,’ zei ze hees, en ze wreef over haar hals. ‘Nog een paar tellen en de koning had op zoek gemoeten naar een nieuwe Koningsman. Je neukt lekker, maar ook weer niet goed genoeg om voor te sterven.’
Shranrees handen gloeiden een ogenblik op, als om de dreiging in haar woorden kracht bij te zetten. Daarna vervaagden de rode afdrukken in haar nek. Heer Meredith staarde naar zijn verslappende mannelijkheid en kon het wel uitschreeuwen. Hoe vaak zou hij vandaag nog ontmand worden?
Nu de lust hem was vergaan was Meredith blij met het gewaad dat Shranree aantrok over haar vlezige lijf. Hij vond haar op betere momenten al nauwelijks aantrekkelijk en eigenlijk wist hij nog steeds niet goed waarom hij vanavond met haar had afgesproken. Na die vernedering van eerder op de dag zat hij niet echt op gezelschap te wachten. Hij zou zich moeten voorbereiden op de naderende oorlog in plaats van hier een beetje op die sponzige vleesklomp te gaan liggen.
Shranrees dikke wangen gloeiden nog na van de heftigheid van hun vrijpartij. Hij kromp ineen toen ze een hand op zijn onderarm legde. ‘De koning maakte geen grapjes, vanmiddag,’ zei ze zacht. ‘Als je nog eens tegen zijn wil ingaat, vermoordt hij je.’
Heer Meredith voelde zijn tanden knarsen. ‘De koning is krankzinnig,’ zei hij vol verbittering. ‘Diep gestoord. In Carhein zouden de artsen van de stad hem voor de rest van zijn leven opsluiten in een gekkenhuis.’
‘Ik geloofde eerst ook dat hij gek was. Maar ik ben er inmiddels achter dat het precies andersom ligt. De meeste mensen zien de wereld door een prisma dat is opgebouwd uit honderdduizend leugens, maar Krazka ziet alleen de werkelijkheid. Grote mannen moeten de werkelijkheid accepteren voor ze hem naar eigen wens kunnen omvormen.’
Heer Meredith fronste. ‘En wat is de werkelijkheid dan wel?’
‘We leven in een goddeloze wereld. Een stervende wereld. Als er geen hoop meer is, is het beter om te buigen voor het duister dan je te verzetten. De koning weet wat hij wil en hij laat zich nergens door weerhouden.’
‘Wat wil jíj eigenlijk?’ vroeg Meredith. Het mens begon hem te irriteren. Ze klonk net als zo’n aanbidder van de Naamloze in Grantz, met al dat geklets over buigen voor het duister. Hij was een ridder. Hij zou altijd in het licht blijven lopen.
‘Macht,’ zei ze simpelweg. ‘Als de Laaglanden vallen, wat onvermijdelijk is, eis ik mijn eigen domein in het zuiden op.’ Ze stond op van het bed en haar gewaad viel op de grond, zodat haar zachte rondingen zichtbaar werden. ‘Ik zou graag een metgezel hebben die samen met mij kan heersen,’ zei ze, terwijl ze haar hand uitstak naar zijn slappe lid. ‘Misschien kunnen we een stad in het Versplinterde Land opeisen. Tarbonne, misschien. Lijkt je dat wat, lekkertje?’
Hij dacht aan zijn geliefde Tarbonne, bezoedeld door een leger van noorderlingen en een horde demonen, en het vervulde Heer Meredith van afgrijzen. Tarbonne was een kostbaar juweel dat niet ontheiligd mocht worden door monsters en barbaren.
Het was een vergissing geweest om terug te komen, dat zag hij nu wel in. Dit was geen omgeving voor een ridder.
Er kwamen verbaasde rimpels in Shranrees bolle gezicht toen hij haar hand wegsloeg. ‘Wat doe je?’ vroeg ze, toen hij zich bukte en zijn zwaardriem van de vloer pakte.
‘Ik ben hier klaar,’ zei hij kordaat. En hij was hier ook klaar, in meerdere opzichten. Hij begon de onderdelen van zijn harnas bij elkaar te rapen.
‘Je kunt niet zomaar weglopen,’ siste Shranree. Haar stem klonk onaangenaam. ‘Wie denk je wel niet dat je bent?’
‘Ik, edele vrouwe, ben een rídder,’ snauwde hij.
Shranree liet zich van het bed rollen. Haar voeten raakten de vloer met een stevige bons en ze bukte zich om haar gewaad weer op te rapen. ‘Een ridder,’ zei ze spottend. ‘Vanmiddag zag je er anders niet zo ridderlijk uit. Ik zag je in je broek pissen.’
Heer Meredith verstijfde. ‘Pas op je woorden, vuile hoer,’ zei hij hees. Zijn handen trilden.
Shranree had haar gewaad inmiddels weer aan. Ze kwam overeind en leek ineens iets te bedenken. Zonder zich om te draaien zei ze: ‘Ik vroeg me al af waarom je moeder je een meisjesnaam had gegeven. Nu weet ik het.’
Shranree stond nog steeds te gniffelen toen de sabel van Heer Meredith haar rug doorkliefde.
Het was eindelijk opgehouden met sneeuwen. De nacht was kalm en stil en de stad lag onder een dikke, witte deken. Er stonden wachtposten op de muren. Hun fakkels wierpen lange schaduwen over Hartsteen, maar hun aandacht was gevestigd op het noorden, het zuiden en het westen, waar de legers van drie vijandige Gewesten zich hadden ingegraven.
De ogen van Heer Meredith waren gericht op het oosten. De last die hij met zich meesleepte liet een diepe voor achter in de sneeuw. ‘Waarom ben ik ooit teruggekomen?’ mompelde hij koortsachtig bij zichzelf, keer op keer, terwijl het zweet van zijn voorhoofd rolde en van zijn kin droop. Waarom had dat dikke rotwijf niet gewoon haar mond kunnen houden?
‘Onbeschaamde hoer!’ vloekte hij, maar hij sloeg meteen een hand voor zijn mond, bang dat iemand hem zou horen. Hij haalde diep adem en probeerde helder te blijven denken. Hij moest het lijk de stad uit zien te krijgen en het ergens lozen voordat Shranrees verdwijning werd opgemerkt.
Hij vertraagde zijn pas toen hij de oostpoort naderde. De dienstdoende wachters herkenden hem en salueerden haastig. Ze wisten ongetwijfeld maar al te goed hoe het hun collega’s bij de westpoort was vergaan. Ze wierpen nieuwsgierige blikken op de zak die Heer Meredith met zich meesleepte.
‘Wat ben jij nou aan het doen?’ waagde eentje het te vragen. Zijn boerse accent was stuitend.
‘Mijn plicht voor de koning,’ blafte Heer Meredith terug. ‘Doe die verdomde poort open. En leer eens fatsoenlijk praten, verdomme!’
De wachters gehoorzaamden hem haastig. Een van hen bleef maar naar de zak kijken met een diepe frons op zijn baardige kop. De ridder prentte zich het gezicht van de man goed in, voor het geval hij hem zou moeten laten verdwijnen, als de kans zich voordeed.
‘Hullep nodig?’ vroeg de eerste wachter, toen Heer Meredith zijn last door de poort sleepte. Zijn slepende accent was de druppel die de emmer deed overlopen, na alles wat er die dag was gebeurd. Meredith draaide zich met een ruk om en sloeg de wachter in het gezicht met zijn ijzeren kaphandschoen. Zijn kaak brak en er vlogen verscheidene tanden uit zijn mond.
‘Als een ridder je een bevel geeft, volg je het op,’ zei hij woest.
Hij sleepte Shranrees lijk bij de poort vandaan en nog wat verder de weg op, en toen daalde hij de helling ten zuiden van de weg af. Daarbeneden lag een klein stroompje. Het was niet ideaal, maar het moest genoeg zijn om de bewijzen te verbergen. Hij zag in gedachten de hersenen van Regn uit zijn schedel lekken en hij huiverde.
Hij bereikte het riviertje en liet de zak los. Hij wreef over zijn pijnlijke rug en vervloekte de dag dat hij zich had ingelaten met zo’n lelijk vrouwmens. Heel even kreeg hij het ongemakkelijke gevoel dat hij langzaam in een noorderling aan het veranderen was. Zou hij straks zijn wijn inruilen voor mede en opgewonden naar huis strompelen bij het vooruitzicht van een tandeloze mond om zijn mannelijkheid in te steken? Het beeld vervulde hem van weerzin.
Nog een reden om dit vervloekte land zo snel mogelijk te verlaten.
Hij greep de zak en wilde hem in het water laten zakken, maar toen merkte hij pas dat het riviertje stijf bevroren was. Hij staarde er ongelovig naar. Hoe had hij zo stom kunnen zijn.
‘Verdomme,’ zei hij hardop. Dit was niet eens een debacle meer, dit was een regelrechte calamiteit.
Hij keek vertwijfeld om zich heen of er nog een andere plek was om het lijk te dumpen, toen hij ineens iemand zag aankomen vanaf de weg. Hij trok zijn sabel. Als hij gesnapt werd en de koning kreeg dit te horen, dan was het met hem gedaan.
Het was die smeerlap van een Wulgreth. De noorderling zag eruit alsof hij op reis ging, met een dikke mantel over zijn leren wambuis en een tas over zijn schouder. En toch had hij zijn speer niet bij zich, of wat voor wapen dan ook, zag Heer Meredith met een mengeling van verbazing en blijdschap. Hij zou snel korte metten maken met die sukkel.
Maar Wulgreth keek om de een of andere reden alsof hij iets grappigs zag. ‘IJzeren man. Ik dacht al zoiets.’
Heer Meredith keek om zich heen om te controleren of Wulgreth wel alleen was. ‘Hebben de wachters alarm geslagen?’ vroeg hij bars.
‘Ze hebben me niet eens zien vertrekken.’
Meredith kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Het is niet slim om ongewapend op pad te gaan.’
‘Er zijn allerlei soorten wapens.’ Wulgreths blik viel op de zak. Zelfs in het donker leken zijn ogen een rossige tint te hebben. ‘Je hebt zijn favoriete tovenares vermoord. Het bloed is nog vers.’
‘Ze heeft me in mijn eer gekrenkt. Misschien zegt je dat niet veel, maar voor een ridder is het onverdraaglijk. Ze liet me weinig keus. Ik moest haar wel doden, net als jou.’
‘Niet zo dreigen, ijzeren man.’
‘Een barbaar dreigt. Een ridder doet van zich spreken.’ Heer Meredith stormde met geheven sabel vooruit om die bleke, arrogante noorderling te doorklieven.
Wulgreth sprak een raar, onverstaanbaar woord uit. Ineens gloeide het gevest van Merediths sabel rood op en hij liet het wapen met een kreet van pijn vallen. De ogen van de noorderling waren nu feller rood, als twee hete kooltjes die zojuist waren opgevlamd.
‘Ben... Ben je een magiër?’ vroeg Meredith schor.
‘Zoiets.’
‘Wat doe je hier?’
Wulgreth greep naar zijn hals en voelde aan de sleutel die aan een dun kettinkje om zijn nek hing. ‘Mijn werk in dit deel van de wereld is gedaan. De gholam is vrij en de bakens zijn geplaatst. Ik stond op het punt om deze weg naar het oosten te volgen en dan naar het zuiden te trekken, toen het bloed van deze tovenares me riep.’
Heer Meredith keek naar het lijk aan zijn voeten. ‘Je wilt haar lichaam gebruiken?’
‘In zekere zin.’ Wulgreth liep naar de zak toe en trok hem van Shranree af. Hij wierp een hongerige blik op de vrouw.
Heer Meredith voelde het gal al in zijn keel komen, maar toen Wulgreth neerknielde, was het niet voor de perversiteiten die Meredith verwachtte. Hij stak alleen een vinger in de gapende wond in Shranrees rug en mompelde wat esoterische woorden. Ogenblikkelijk begon het lichaam van de tovenares te verschrompelen, alsof al haar lichaamsvocht werd weggezogen. Binnen een paar tellen was er alleen nog een droge huls over die niet meer te herkennen was als iets wat ooit een mens had kunnen zijn.
Wulgreth stond op en zijn ogen flonkerden in zijn schedel als robijnen. ‘Dat was een zeer welkom afzakkertje. Nu moet ik gaan. De Meester wacht.’
Heer Meredith staarde naar het weerzinwekkende ding dat ooit Shranree was geweest. ‘De Meester,’ herhaalde hij, overmand door afgrijzen, maar tegelijk gefascineerd. ‘Daar bedoel je Krazka niet mee.’
‘Nee.’
‘Dan... Wie dan? Wie is je meester?’
‘Je zou hem... een wever kunnen noemen. Hij pluist de draden van talloze levens uit en vormt het Patroon om naar zijn wil.’
Heer Meredith keek naar Wulgreth, die de helling weer beklom. Zijn angst streed met zijn dapperheid, en zoals altijd bij een echte ridder won de dapperheid het van de angst. ‘Wacht,’ riep hij. ‘Ik ga met je mee.’
De stem van de magiër kwam tot hem als een sinistere fluistering die niettemin de hele oever bestreek. ‘Je kunt mijn wegen niet bewandelen, ijzeren man. Bovendien reist Wolgred de Doler altijd alleen.’