Tien jaar geleden
HET EERSTE WAT HEM OPVIEL WAREN DE overwoekerde akkers. Als hij zijn laarzen niet aan had gehad, had het gras aan zijn enkels gekieteld toen hij van zijn oude merrie steeg en zijn stijve benen strekte. De terugreis vanuit het Blauwe Gewest was hem zwaarder gevallen dan hem lief was. Hij werd oud. Het was een onaangename ontdekking, die er nog eens extra ingehamerd werd toen hij het mes dat hij voor Magnar had gemaakt uitpakte en zijn spiegelbeeld zag in het koude staal. Er zat duidelijk meer grijs in zijn haar dan toen hij zes maanden terug met een steen op het hart naar het Hemelgewest was vertrokken.
Hij bond zijn paard aan een paal en liep ietwat stijfjes naar de voordeur van het huis. Eerlijk gezegd was de oproep van de Sjamaan niet helemaal onverwacht gekomen. De burenruzie tussen het Blauwe Gewest en het Hemelgewest stond al jaren op escaleren. Toch was zijn hart zwaar geworden toen de getransformeerde adelaar was geland met een verzegeld briefje aan zijn poot, met het steeds onleesbaardere handschrift van Jagar erop.
Hij wilde dit niet meer. Al dat gereis. Het eindeloze gekibbel over grenzen of visrechten of een honderdtal andere details in het Verdrag. De wetenschap dat er weer een gezin zou moeten rouwen om een echtgenoot en vader als de diplomatieke aanpak tekortschoot, wat altijd gebeurde. Torm was een fatsoenlijke kerel geweest, een hoofdman die oprecht begaan was met zijn volk. Maar hij was te koppig gebleken en nu was zijn leven, net als dat van Targus Bloedvuist, abrupt beëindigd door het onverbiddelijke Zwaard van het Noorden.
Hij dacht aan Torms laatste wankele stappen. Hoe de hoofdman wanhopig had geprobeerd de gapende wond in zijn keel te dichten met zijn handen, met de doodskreten van zijn wachters in zijn oren. Het ontzag op de gezichten van Hrothgars mannen toen Kayne de tent had verlaten met vers bloed op zijn nieuwe kuras, het drakenpantser dat de Sjamaan hem had geschonken. Hij wilde die bewonderende blikken niet. Hij wilde de liederen niet die de barden over hem hadden gecomponeerd, liederen die ze voor hem speelden omdat ze dachten dat hij ze graag wilde horen, terwijl hij zich afwendde en op zijn paard stapte en probeerde te vergeten wat voor afschuwelijks hij zojuist had aangericht.
Hij wilde gewoon met rust gelaten worden.
Kayne liep de gang door, rechtstreeks naar de achtertuin, omdat hij vermoedde dat hij Mhaira daar wel zou aantreffen. Hij bleef met open mond staan toen hij de tuin zag. De trots van zijn vrouw lag er al net zo verwaarloosd bij als de akkers aan de voorkant van het huis. Het gras was lang en wild en de bloemen die Mhaira altijd zo liefdevol verzorgde waren verwelkt en verdroogd. Zelfs de appelboom bij het bankje stond er verwilderd bij. Het leek wel alsof er in weken niemand in de tuin was geweest.
Kayne ging weer naar binnen, met een verwarde frons op zijn gezicht, en liep bijna tegen Magnar op.
‘Jongen!’ riep hij blij. Hij wilde zijn zoon omhelzen, maar toen Magnar geen aanstalten maakte om hetzelfde te doen, maakte hij er op het laatste moment een onhandig schouderklopje van. ‘Grote geesten nog aan toe, wat ben je gegroeid, jong.’
Magnars grijze ogen waren al bijna op dezelfde hoogte als de zijne. Zijn zoon had nog steeds een jongenslichaam, maar hij begon al forser te worden.
‘Pa. Daar ben je weer.’ Magnars stem was dieper dan hij zich herinnerde, en hij klonk een beetje afstandelijk. Kayne dacht wel te weten waarom.
‘Nog gefeliciteerd met je naamdag, jongen,’ zei hij zwakjes. ‘Het spijt me dat ik er niet bij kon zijn. Ik heb zo hard gereden als ik kon. De koning wilde dat ik verslag kwam uitbrengen en, nou ja... Dat kan je waarschijnlijk niet echt boeien, allemaal. Ik heb dit voor je gemaakt. Braxus heeft eigenhandig het lemmet gesmeed.’ Kayne hield het mes op. Magnar keek ernaar, maar verroerde geen vin.
‘Ik was het echt niet vergeten,’ zei Kayne smekend. ‘Je weet best dat ik het nooit zou vergeten. Ik had er alles voor over gehad om erbij te zijn. Hier, pak maar. Het is voor jou.’
‘Ik hoef dat stomme mes niet,’ barstte Magnar onverwacht uit. Zijn grijze ogen waren dof van woede. ‘Hou het zelf. Misschien kun je er iemand mee vermoorden.’
Kayne knipperde geschrokken met zijn ogen. ‘Ik zei toch dat het me speet, jong. Ik zal niet beweren dat ik de beste vader ter wereld ben, maar ik heb mijn best gedaan.’
‘Je was er niet! Je bent er nooit. Mijn leraar zegt dat ze tegenwoordig liederen over je zingen. De anderen denken dat ik maar geluk heb met het Zwaard van het Noorden als vader. Maar ik heb liever een andere vader, maakt niet uit wie.’
Kayne merkte dat hij trilde. Hij en Magnar hadden wel vaker ruzie gehad, maar nooit zo erg. Hij duwde het mes weer achter zijn riem. ‘Het is anders wel aan diezelfde ouweheer van je te danken dat je een van de beste leraren van Beregund hebt. Denk daar eens aan, hè.’
‘Hoe kan ik dat ooit vergeten? Iedereen roept de hele tijd maar hoe geweldig je bent, maar je hebt nooit de moeite gedaan om een vader te zijn. Je hebt nooit moeite voor mijn moeder gedaan. Je bent er niet eens voor haar.’
Kayne voelde zijn vuisten verstrakken aan zijn zijden. ‘Een beetje dankbaarheid zou geen kwaad kunnen, jonkie. Je hebt geen idee wat voor offers ik moet brengen om de Sjamaan tevreden te houden. Denk je dat het mijn eigen keus was om helemaal naar het Blauwe Gewest te reizen, alleen om een goed mens de keel af te snijden, ondankbaar stuk vreten?’
Magnar kromp ineen, maar meteen daarna leek zijn woede dubbel zo hard terug te komen. ‘Mensen de keel afsnijden, daar ben je goed in, ja. Veel meer kun je ook niet. Ga je me nu slaan, net als toen bij haar?’
Kayne wankelde op zijn benen alsof hij een stomp in zijn gezicht had gekregen. ‘Wat zei je daar?’ zei hij hees. ‘Wat zei je, verdomme?’ Hij zag ineens dat zijn handen op Magnars schouders lagen en hij zag de plotselinge angst in de ogen van zijn zoon. De angst van een jongen die geconfronteerd werd met een woedende moordenaar, de meest gevreesde moordenaar van de Hoogtanden. Het besef kwam hard aan. ‘Ik zou je nooit slaan,’ zei hij, bijna stikkend van schaamte. ‘Dat weet je best. Die middag... Toen was ik mezelf niet. Ik kan je beloven dat ik nooit meer zoiets zal doen. Jij en je ma zijn alles voor me. Waar... Waar is ze?’
‘Ze slaapt,’ zei Magnar. Zijn stem leek het te begeven. ‘Pa...’
Kayne bleef staan met zijn hand op de deur van de kamer die hij met Mhaira deelde. ‘Ja, jong?’
‘Ze is ziek. Ma is heel erg ziek.’
Zijn hele lichaam verstijfde. De wereld leek een halve slag te draaien. ‘Ziek?’ hakkelde hij.
‘Toen ik een paar maand terug uit Beregund terugkwam was ze al niet meer de oude. Ze bleef maar hoesten. Ze probeerde het te verbergen, maar ik zag ook bloed. Ik denk... Ik weet niet of ze het gaat redden, pa.’ Zijn stem sloeg over in een snik.
Brodar Kayne deed zijn ogen dicht met een gevoel alsof er een diep gat onder zijn voeten verscheen waardoor hij elk moment verzwolgen kon worden. Hij moest al zijn moed bijeenrapen om de deur open te doen en langzaam naar het bed te lopen. In het schemerige licht zag hij een gedaante onder de dikke bontvachten liggen. Veel te veel bontvachten voor zo’n zomerse dag.
‘Mai?’ fluisterde hij. Er kwam geen antwoord. Mhaira leek niet te bewegen. Hij kon haar niet horen ademen. Hij werd overvallen door een plotselinge, dierlijke angst.
‘Mai,’ fluisterde hij weer, met brekende stem. Hij trilde over zijn hele lijf en de spanning in zijn hoofd werd zo erg dat hij dacht dat het zou barsten. Hij stak een bibberige hand naar haar uit. Hij kon zich niet herinneren wanneer hij voor het laatst had gezegd dat hij van haar hield. Wat als ze hem en Magnar had horen bekvechten en wat als het haar te veel was geworden, wat als...
‘Brodar...?’
Mhaira’s stem was bijna onhoorbaar. Ze rolde een beetje opzij, deed haar ogen open en keek hem aan. Zonder woede, zonder verbittering, zonder verwijt. Alleen met oprechte, hartverscheurende liefde. ‘Je bent er weer,’ zei ze. Haar gezicht was mager, veel te mager. Ze was schrikbarend dun en zwak.
Maar ondanks alles glimlachte ze naar hem met zo veel innige blijdschap dat hij alleen maar op zijn knieën kon vallen en haar zachtjes in zijn armen kon nemen, terwijl de tranen over zijn wangen stroomden en zijn lichaam schokte van de onhoorbare snikken.
Twee weken lang week hij niet van haar zijde. Tot het ergste eindelijk voorbij was en ze weer sterk genoeg was om uit bed te komen.