De waarheid over ijzer
DE SNEEUWSTORM WERD HEVIGER EN DE bijtende kou drong door zijn harnas. Zijn tanden begonnen te klapperen, zelfs in de dikke mantel die hij dicht om zich heen had geslagen, met de kap over zijn hoofd. Hij haatte de winter. Hij haatte dit land. Goden, wat had hij de pest aan dit land.
Waarom was hij ooit teruggekomen? Dat maakte niet meer uit. Hij vertrok nu, terug naar de beschaving, ondanks de Hertog en zijn mannen. Als ze hem vonden, zou hij ze doden. Hij was een ridder. Hij zou die waardeloze honden eens laten zien waarom hij ooit de titel van Zwaardridder had verdiend.
Het was hem gelukt om langs de vijandelijke linies te komen. De mannen uit het Groene Gewest hadden een kamp gebouwd en waren klaar om op te marcheren naar Hartsteen, maar het waren zulke trieste amateurs dat ze gaten in hun verdediging hadden laten zitten waar hij dwars doorheen kon rijden. Ze hadden niet eens geprobeerd hem tegen te houden. Ze hadden de ruiter in de mantel zeker aangezien voor een van hun eigen soldaten. Hij glimlachte achter zijn vizier. Nog een paar mijl en dan was hij in het Wildewoud. Hij zou spoedig bevrijd zijn van dit helse oord, om er nooit meer terug te keren.
Een plotselinge windvlaag bestoof hem met sneeuw. Zijn paard snoof en probeerde het hoofd uit de wind te houden, en Heer Meredith begon te vloeken en rukte hard aan de teugels. Als de sneeuwstorm nog erger werd, zou hij straks geen hand voor ogen meer zien. Maar gelukkig doemde er een eindje verderop een eenzame boerderij op uit de wervelende sneeuw. Er brandde een uitnodigend lichtje achter de ramen en de ridder hield zijn paard in en leidde het stapvoets naar de kleine stal naast het huis. Toen klopte op hij op de deur.
Toen die openging, stond er een oude man voor hem met een krans van wit haar dat rond zijn kale hoofd viel. Hij had een wandelstok in een bibberige hand. Hij tuurde met zijn slechte ogen naar de ridder, die niet in de stemming was om zich uitgebreid te laten inspecteren terwijl hij in de ijskoude sneeuw stond te kleumen.
‘Wie ben jij?’ vroeg Heer Meredith op hoge toon, terwijl hij het klapperen van zijn tanden probeerde te bedwingen.
‘Seb is de naam,’ zei de oude grootvader. Hij leek even te aarzelen, schuifelde toen opzij en wees naar binnen met zijn stok. ‘Het is geen weer om zo laat nog op pad te zijn. Kom binnen, waar het warm is, dan laat ik Drenna een kom warme stoofpot brengen.’
Heer Meredith bromde iets overstaanbaars, liep de kamer in en ging bij het haardvuur zitten. Even later kwam er een jongere vrouw – waarschijnlijk de dochter van de oude man, te oordelen naar haar boerse trekken – onzeker naast hem staan met een dampende aardewerken kom in haar handen. Heer Meredith deed zijn kap af en zette zijn helm af, die hij voorzichtig op de vloer legde.
‘Geef op dan, mens. Sta daar niet zo te gapen.’
De vrouw gaf hem de kom. Heer Meredith staarde met een diepe frons naar de inhoud. ‘Waar is de lepel?’ wilde hij weten. ‘Moet ik mijn gezicht soms in die oneetbare rotzooi duwen als het eerste het beste stuk vee? Breng me een beker wijn!’
‘We... We hebben geen wijn. Mijn man heeft achter wel wat mede staan. Ik... Ik kan u wat brengen, als u wilt.’
Heer Meredith gaf een kort knikje en keek naar de wiegende heupen van de vrouw, die naar de andere kamer liep. Ze kwam terug met een pul mede, waarvan ze een deel op de vloer morste met haar trillende hand. Hij griste hem uit haar handen, bracht hem naar zijn lippen en nam een grote slok.
‘Gah!’ Hij spuugde het smerige spul over de geschrokken vrouw heen en smeet de lemen pul door de kamer. Hij spatte uiteen tegen de muur. ‘Probeer je me soms te vergiftigen, stom wijf?’
Er klonk een tikkend geluid bij de deur. Het was de oude man, Seb, die een paar keer vinnig met zijn stok op de grond sloeg. ‘Dat is geen best gedrag voor een gast. U hebt wel lef om hier binnen te komen en zo tegen mijn dochter te praten. Ik moet u vragen om te vertrekken.’
Heer Meredith stond al overeind. Hij stormde op de oude man af, die met een zielig, afwerend gebaar zijn stok ophief. De ridder rukte hem uit zijn hand en sloeg de oude dwaas met een zijwaartse klap op zijn hoofd tegen de vloer.
‘Papa!’ Sebs dochter holde op hen af, maar na een snelle klap met de rug van Heer Merediths hand lag zij ook op de grond.
Hij ademde zwaar onder zijn harnas en de oude woede rukte aan het duister dat diep in hem zat. Hoe waagde dit nest schapenneukers het om hem zo respectloos tegemoet te treden? Alsof Shranrees beledigingen nog niet genoeg waren. Alsof de manier waarop de koning hem had vernederd op de heuvel niet genoeg was. Hij was al die minachting zat. Het werd tijd dat die noorderlingen een lesje leerden.
Hij stapte op de snikkende vrouw af, maar net op dat moment zag hij een smal gezichtje in een andere deuropening en kwam er een jongetje de kamer in rennen. ‘Mama,’ riep hij, maar achter hem verscheen een hand die hem tegenhield en er stapte een bleke man naar voren.
‘Ga alstublieft weg,’ smeekte hij met trillende stem. ‘Alstublieft. We hebben u niets gedaan. Mijn Drenna wilde alleen maar gastvrij zijn.’
‘Gastvrij,’ echode Heer Meredith zonder zijn blik van het jongetje af te wenden. ‘Is dit de gastvrijheid die een ridder volgens u verdient? Een bak geitenstront en een beker piswater?’
De man van het huis, als je hem tenminste zo kon noemen, begon iets terug te stotteren, maar Heer Meredith stak een hand op om hem te onderbreken. ‘Je bent een lafaard. Je vrouw is een lelijke koe. Misschien dat je schoonvader ooit ballen heeft gehad, maar die zijn inmiddels net zo verschrompeld als hijzelf. Kom eens hier, jongetje.’
‘Nee,’ zei de vader. Zijn stem klonk schor en fluisterend. ‘Alstublieft.’
‘Smeek niet zo. Het maakt een geluid dat nog zieliger is dan jijzelf.’
‘Wat... Wat bent u met hem van plan?’
Heer Meredith glimlachte kil. ‘Ik zie niet in waarom jij dat moet weten. Maak je liever zorgen over de paar seconden die jij en je vrouw nog te leven hebben. Misschien laat ik het kind wel leven... Maar ik garandeer niets.’
Er viel een lange, angstige stilte na zijn woorden.
En toen hoorden ze buiten het geluid van gelaarsde voeten, knerpend door de sneeuw. Het was het enige geluid naast het knappen van het haardvuur en Drenna’s gesnik.
Er klonk een stem. Een oudere man, zo te horen. Trots, maar ietwat vragend. ‘Het spijt me dat ik u lastigval, maar zou ik dat paard dat daar in de stal staat misschien kunnen lenen? En als u iets te drinken hebt, zou ik daar ook heel dankbaar voor zijn.’
Er verscheen een donkere gedaante in de deuropening en het licht van de haard viel op de nieuwkomer. Hij was lang en gespierd, bepaald niet jong meer, maar nog steeds aardig in vorm. Helderblauwe ogen keken hen aan vanuit een baardig gezicht dat vuil was van het stof. Blijkbaar had hij een eind gereisd. De ogen waren een beetje opgezet, alsof de man onlangs had gehuild.
Heer Meredith trok vol minachting zijn lip op. ‘Dat paard is van mij. Er valt hier niets voor je te halen, barbaar.’
De grijze krijger kwam een stap verder het huis in. Hij had een leren pantser aan, zag Heer Meredith, en het gevest van een of ander achterlijk groot barbarenzwaard stak boven zijn schouder uit. De oude man die bij de deur op de vloer lag hapte zachtjes naar adem.
‘Ik zei toch dat hier niets te halen is,’ blafte Heer Meredith. Zijn hand in de kaphandschoen rustte op de knop van zijn sabel. Maar toen de krijger de kamer door keek en zijn kaak verstrakte en zijn blauwe ogen zo helder en hard werden als een gletsjer op de koudste ochtend van de winter, kreeg de ridder heel even een angstig voorgevoel.
‘Is alles goed hier?’ zei de nieuwkomer langzaam en nadrukkelijk. De vrouw voor Heer Merediths voeten snikte kort en haar man bij de andere deur maakte een verstikt geluid. De oude krijger keek hem heel even aan. Toen knikte hij en zijn gehavende handen gingen langzaam naar het gevest van zijn slagzwaard.
‘Ik heb je gewaarschuwd,’ snauwde Heer Meredith. Hij trok zijn sabel, die met een dodelijk geluid uit de schede gleed. ‘Je had gewoon weg kunnen lopen, oude gek. Nu ben je alleen nog maar een lijk. Een achterlijke barbaar met een zielig, misplaatst vertrouwen in zijn eigen legenden. Ik ben Heer Meredith, een ridder van Tarbonne, kampioen van de Cirkel, ook wel de Zwaardridder genoemd. Mijn sabel is gesmeed door Dranthe, de beste smid in het Versplinterde Land. En wie ben jij?’
‘Dat doet er verder niet zo toe.’
Heer Meredith snoof minachtend. ‘Je kent in elk geval je plaats.’
De oude krijger had zijn slagzwaard inmiddels in zijn handen. ‘Ik zal je laten zien wat er gebeurt als een barbaar een echte ridder tegenkomt,’ verklaarde Heer Meredith. Maar die blauwe ogen gaven geen krimp. Ze werden hoogstens nog killer, en toen Heer Meredith voorwaarts schreed om de strijd met deze veteraan aan te gaan, vroeg hij zich onwillekeurig af wie hij was.
Niet dat het uitmaakte, natuurlijk. Hij was een kampioen van de Cirkel. Hij had honderd man gedood. Hij was een rídder.
Hij voerde een schijnaanval uit, gevolgd door een verblindend snelle reeks aanvallen, allemaal even perfect, in een meesterlijk vertoon van zwaardmanskunst waarbij de Meesters zelf de tranen in de ogen zouden springen.
Hij wist niet goed wat er toen gebeurde. Het enige wat hij wist was dat hij ineens als een slordige hoop vodden op de grond lag. Hij kon zijn armen en zijn benen niet meer bewegen. Maar hij kon nog wel voelen: een half dozijn plekken op zijn lichaam schreeuwden het uit, waar het druipende staal boven hem de uitsparingen in zijn harnas had gevonden en het vlees erachter aan reepjes had gesneden. Het baardige gezicht keek op hem neer en hij kreeg het gevoel alsof hij in de ogen van de Ravengod zelf keek.
‘Hoe...’ wilde hij vragen, maar toen hij zijn mond opendeed, kwam er alleen een dikke bel bloed uit. Zijn moordenaar draaide zich om en stak zijn slagzwaard weg. Toen boog de vreemdeling zich voorover en hielp de vrouw des huizes overeind met een zachtaardigheid die onmogelijk leek voor een man die zo bedreven was in moorden.
De oogleden van Heer Meredith voelden vreselijk zwaar aan en toen hij zijn hoofd draaide om een comfortabele positie te vinden om in te sterven, zag hij Seb naar hem kijken.
‘Je vroeg toch wie hij was?’ zei de oude man, terwijl hij naar zijn wandelstok liep om die op te rapen. ‘Die man daar? Ik zal je zeggen wie hij is.’
Sebs woorden leken van heel ver weg te komen. ‘Die man... is het Zwaard van het Noorden...’