Eenendertig jaar geleden

‘BEN JE ER KLAAR VOOR?’ ORGRIM HIEF zijn grote strijdhamer op en tuurde door de mist. Het was heel vroeg in de ochtend en het was doodstil, geen geluid te horen, behalve het zachte murmelen van het Smeltijs. Zelfs de vogels in de bomen waren stilgevallen. Een teken dat er demonen in de buurt waren.

      Kayne haalde diep adem. Hier had hij vijf jaar op gewacht. Elke ochtend stond hij vlak voor zonsopgang op en klom op de kantelen van het Schildwachtersbolwerk om uit te kijken over de kolossale pieken van de Duivelsgraat in de verte, dromend van de dag dat hij zich bij zijn broeders in het Grensgebied zou voegen. En nu was die dag eindelijk aangebroken.

      ‘Ik ben er klaar voor,’ antwoordde hij, hoewel zijn hart erg snel sloeg en zijn hand glibberig aanvoelde op het gevest van zijn zwaard. Hij hief zijn schild en keek opzij naar Taran, een jongen uit het Groene Gewest. Die keek al net zo zenuwachtig als hij. Misschien nog wel erger.

      ‘Denk aan alles wat je hebt geleerd,’ zei Orgrim. ‘De kleinere demonen zijn zwak en stom, maar ze jagen je net zo veel angst aan als de rest van hun soort. Die angst moet je beheersen, of beter nog, gebruik hem als wapen. En pas op voor hun klauwen.’

      ‘Ik heb een kerel uit het Merendisctrict zien sterven aan demonenrot,’ zei Taran. ‘Hij werd helemaal zwart. Eerst vielen zijn vingers eraf en toen zijn armen. Geen leuke dood.’

      ‘Zo te horen niet, nee,’ mompelde Kayne.

      ‘Geef mij maar een warg of een trol. Of desnoods een reus. Met demonen valt niet te praten. Ze weten niet wat genade is. Het zijn onnatuurlijke monsters.’

      Kayne herinnerde zich een jonge stem die zijn naam gilde en zijn hand klemde zich nog vaster om zijn zwaard. ‘Onnatuurlijk of niet, ze kunnen net zo goed dood als wat dan ook,’ gromde hij.

      Orgrim wierp hem een blik toe die hij maar al te goed kende. ‘Hou je kop d’r bij, Kayne. Een goede Schildwachter kan niet alleen goed vechten, hij kan zich ook beheersen. Discipline.’

      Kayne knikte en maande zichzelf tot kalmte. Orgrim had meer dan eens zijn leven gered. Hij had een goed woordje voor hem gedaan bij de koning, en later nog eens in het Bolwerk, toen de oude Kalgar had gezegd dat Kayne te roekeloos was om aan de Grens te dienen. Hij had zelfs aangeboden om Kayne te vergezellen tijdens zijn Initiatie. Wat hem betrof was het zijn dure plicht om de grote Oosterman niet teleur te stellen.

      ‘We gaan,’ bromde Orgrim. Hij dook de mist in, met Kayne en Taran op zijn hielen. Zo dicht bij de rivier voelde de grond zacht aan onder hun voeten en hun laarzen zonken bij elke stap weg in de modder. Op zeker moment zakte Kaynes linkervoet er bijna helemaal in weg en verdraaide hij bijna zijn knie, dezelfde knie die de Sjamaan had genezen voor het Hoge Huis, jaren en jaren geleden. Roodoor had er een bloedige prijs voor betaald. Kayne zwoer bij zichzelf dat hij zijn Initiatie met glans zou doorstaan, voor Orgrim én voor zijn dode vriend.

      Maar vooral voor Dannard.

      Het terrein glooide stukje bij beetje omhoog naarmate ze dieper het Grensgebied in trokken, al bleven ze dicht bij de rivier. Hier en daar lagen nog wat plakken sneeuw, restanten van de lange winter die net voorbij was, maar het Smeltijs stroomde alweer en de zon brandde al spoedig de mist weg die nog tussen de heuvels hing. Uiteindelijk kwamen ze op een lage heuveltop en Orgrim stak een hand op als stilzwijgend teken dat ze moesten stoppen. ‘Daar,’ fluisterde hij kortaf, en hij wees omlaag.

      Kayne kneep zijn ogen tot spleetjes. Onder aan het heuveltje lagen de afgeslachte resten van een kudde berggeiten. Het gras was nat van hun bloed, waar de stoom nog afsloeg in de koude ochtendlucht.

      ‘Ze hebben het vlees niet aangeraakt,’ gromde Orgrim. ‘Demonen hoeven niet te eten.’

      Te midden van het bloedbad stonden de demonische gruwelen, een half dozijn haarloze wezens ter grootte van flinke kinderen. Het bloed droop van de messcherpe klauwen aan hun lange armen, die een gewricht te veel leken te hebben. Hun koppen waren plompe, vormloze klompen zonder bijzondere kenmerken, afgezien van twee lege gaten in plaats van ogen en een enorme bek vol tanden.

      Ondanks hun woeste uiterlijk was het afschrikwekkendste aan hen hoe stil ze stonden. Ze waren volkomen roerloos, zo onbeweeglijk als rotsblokken. Los van moorden hadden demonen geen doel. Geen enkele reden om te leven.

      ‘Deze monsters zijn blind,’ fluisterde Orgrim. ‘We gaan ze besluipen.’

      Kayne en Taran knikten. Volgens de Code was het verboden om een ander van achteren aan te vallen, maar bij demonen was alles geoorloofd. Borun wachtte stroomafwaarts op hen, aan de rand van het Grensgebied. Zijn geestesarend had de omgeving al afgespeurd en bevestigd dat er geen andere demonen in de buurt waren.

      ‘Ik neem de tweede van links,’ zei Kayne.

      Orgrim knikte en hief zijn machtige hamer.

      ‘Taran, neem jij die linker. Ik pak de anderen.’ Orgrim bleef laag en ging de heuvel af. Hij gebruikte de paar bomen die er stonden als dekking en sloop langzaam dichter naar zijn doelwitten toe.

      Taran greep zijn speer nog wat steviger vast en Kayne dacht dat hij zijn handen zag trillen. Hij gaf de Groenlander een knikje en holde toen achter Orgrim aan.

      De monsters stonden met hun ruggen naar de Hooglanders. Naarmate Kayne dichter bij zijn doelwit kwam, voelde hij langzaam maar gestaag een gruwelijke angst zijn hart in kruipen. De menselijke angst voor demonen was een basale reactie op het onnatuurlijke, een intens gevoel van afgrijzen dat de dapperste man kon verlammen, of hem reduceren tot een jammerend wrak.

      Kayne had die slopende angst al eerder gevoeld.

      De demon had hen buiten het dorp ingehaald. Kaynes vader had zijn leven gegeven om hem en Dannard een kans te geven om te ontsnappen. Heel even hadden ze gedacht dat ze levend uit Stroomdal weg zouden komen, maar toen hadden ze die afgrijselijke kreet gehoord en was Dannard als verlamd blijven staan. Kayne was alleen maar blijven rennen. Blijven rennen en niet omkijken, zelfs toen Dannard zijn naam schreeuwde en hem om hulp smeekte.

      Zijn broertje had hem verafgood en Kayne had hem achtergelaten in de klauwen van de dood.

      Hij sloop op de demon af, overbrugde de resterende paar stappen met één grote sprong en spleet de kop van het monster in tweeën. Er spoot een straal smerig, etterig vocht over zijn gezicht, maar hij lette er niet eens op. Hij sprong om het vallende lijk heen en richtte zijn verwilderde blik op de twee demonen die vijftig passen verderop stonden. Zonder enige waarschuwing draaiden hun koppen zich een halve slag naar hem toe. Eén ogenblik maar namen ze hem op met die lege oogkassen en toen kwamen ze op slag in beweging. Ze draaiden zich met een ruk om en schoten met angstwekkende snelheid op hem af.

      Kayne aarzelde geen moment. Hij beukte een van de gruwelen in het gezicht met zijn schild en sloeg hem een paar passen terug. Hij stak zijn zwaard in het leerachtige vlees van de andere en dreef het diep in de borst van de demon. Die zwaaide naar hem met zijn klauwen, maar hij hief net op tijd zijn schild op en hoorde het hout splijten toen de scherpe nagels erdoorheen gingen alsof het perkament was. Hij smeet het kapotte schild van zich af, hakte een tastende arm af met een machtige houw en onthoofdde de gruwel in één beweging door.

      Hij kon zijn zwaard net op tijd weer opheffen voor de laatste demon, die op hem af schoot. De kling raakte verstrikt in de armen van het monster en ze stonden nu lijf aan lijf. Kayne sloeg wanhopig met zijn hoofd heen en weer om die happende kaken te ontwijken.

      Er bewoog iets achter de demon en toen spatte zijn schedel uiteen in een regen van bloederige smurrie. Kayne duwde het kadaver opzij en zag Orgrim staan. De kop van zijn machtige strijdhamer was bevlekt met verbrijzelde demonenhersenen.

      ‘Godverdomme, Kayne, wat was dat?’ bulderde de grote Oosterman tegen hem. ‘Dat kreng had je bijna te pakken. Zo hadden we het niet afgesproken.’

      Kayne liet zwaar hijgend zijn zwaard zakken. De woede sudderde nog in hem na. Hij proefde demonenbloed in zijn mond en spuugde het vol walging uit. Voor hij antwoord kon geven, werd zijn aandacht getrokken door Tarans kreet van angst. De jonge Schildwachter zat op zijn knieën. Er kwam een demon op hem af. Tarans speer stak uit zijn rug.

      Kayne was al aan het rennen voor hij überhaupt kon nadenken. Hij was al bij de demon toen die Tarans schild uit zijn handen rukte. Hij greep het heft van de speer, stootte hem dieper in het lijf van het monster en gaf er een gemene draai aan.

      ‘Schreeuw maar,’ fluisterde hij in een waas van kille woede.

      De demon gaf geen kik. Hij duwde de speer dwars door het monster heen, tot de scherpe metalen punt er via diens borst uit kwam in een regen van zwart bloed. Het ding gaf nog een paar stuiptrekkingen en viel toen slap neer, maar Kayne was nog niet klaar met hem. Hij ramde het lichaam tegen de grond.

      ‘Schreeuw dan, vuile klootzak!’ siste hij. ‘Schreeuw zoals Dannard schreeuwde.’ Hij stak het lijk in de kop en de borst tot het vol gaten zat, zonder acht te slaan op het bloed dat over zijn benen spoot. Hij ramde de punt van de speer door de openhangende bek van het monster, duwde hem recht de hersenen in en gaf er een felle ruk aan om de kop er meteen maar helemaal af te trekken.

      ‘Hij is dood, Kayne.’

      Hij keek op. Orgrim en Taran keken hem verbluft aan.

      ‘Dood,’ zei hij met doffe stem. Hij knipperde zijn tranen weg. Hij had niet eens gemerkt dat hij huilde.

      Borun verscheen ineens op de heuvel. Zijn geestesarend scheerde hoog boven hem door de lucht. De magere jonge geestverkenner overzag het bloedbad met grote ogen.

      ‘Wat doe je hier?’ blafte Orgrim. ‘Je zit in het Grensgebied. Dit is geen plek voor kinderen.’

      ‘Ik dacht dat jullie in de nesten zaten,’ wierp Borun tegen.

      ‘Jij had een heel eind uit de buurt van het gevecht moeten blijven. Je bent een geestverkenner, geen Schildwachter. Je bent nog niet eens een man.’

      ‘Ik ben bijna veertien.’

      Kayne moest ondanks zichzelf glimlachen. Hij mocht Borun wel. Het joch deed hem aan Dannard denken.

      Orgrim schudde mismoedig het hoofd. ‘Kom,’ zei hij. ‘We gaan terug. Ze wachten in de citadel op onze nieuwste Schildwachter. Hoewel ik ze daar maar niet aan hun neus zal hangen dat die mijn bevelen in de wind heeft geslagen en als een dolleman vooruit is gestormd.’

      Kayne aarzelde. Hij begreep wel dat hij er een zootje van had gemaakt. Ze hadden allemaal wel dood kunnen zijn dankzij hem. ‘Ik heb je teleurgesteld. Ik denk niet dat ik geschikt ben voor de Schildwacht.’

      ‘Niemand weet van tevoren hoe hij zich zal houden als hij neus aan neus met een demon staat,’ antwoordde Orgrim op effen toon. ‘Vroeger stuurden we jongetjes het Grensgebied in. Kereltjes die niet ouder waren dan Borun. En die konden het allemaal niet aan. Alleen een man die weet hoe hij in het leven staat kan zo’n monster aankijken zonder het in zijn broek te doen. Je hebt drie demonen gedood en je hebt Tarans leven gered.’

      Taran staarde naar de demonenkadavers. Ze begonnen al uiteen te vallen tot plasjes zwart slijm. ‘Ik sta bij je in het krijt, broeder.’

      Kayne haalde zijn schouders op. ‘Als het andersom was geweest, had jij hetzelfde gedaan.’

      Ze gingen de heuvel weer op en liepen naar het oosten, terug naar het Bolwerk, het machtige fort dat het Oostelijke Gewest afschermde van de ergste voortbrengselen van de Duivelsgraat. Onderweg hielden ze halt bij de oever van het Smeltijs. Kayne waste demonenbloed van zijn gezicht en Borun kwam naast hem op zijn hurken zitten. De geestverkenner keek weemoedig uit over de rivier. ‘Ooit word ik een Schildwachter. Net als jij.’

      ‘Bereid je dan maar voor op jaren van slecht eten en een bed zo hard als een aambeeld.’ Kayne grijnsde ineens bij de herinnering aan Dannard en hoe hij die altijd plaagde toen hun moeder nog leefde. ‘En kweek wat spieren op die magere armpjes van je.’

      ‘Ik ben sterker dan ik eruitzie, hoor!’

      ‘Ha! Ik durf te wedden dat dat meisje dat je zo leuk vindt meer vlees op d’r botten heeft.’

      Borun sprong boven op Kayne, die toch al half boven de rivier hing en uit zijn evenwicht was. Ze kukelden er met zijn tweeën in met een keiharde plons. Het was zo koud dat ze bijna geen adem meer kregen, vooral ook omdat ze allebei zo hard moesten lachen. Ze stoeiden en duwden elkaar onder water, net als hij en Dannard hadden gedaan toen ze nog klein waren. Het deed niets af aan de woede die in hem brandde, die gruwelijke razernij die altijd binnen twee tellen kon ontvlammen. Maar die middag kon hij in elk geval heel even alles vergeten en genieten van een vriendschap die toen nog voor altijd leek te kunnen duren.