5 juli 1953

’Wat nu?’ vroeg Claire. ‘Hoe gaan wij nu verder?’

Will en zij hadden minutenlang in stilte zitten uitkijken over de haven, waar de schepen geruisloos door het water gleden en elkaar kalmpjes passeerden, als speelgoedbootjes in een kinderbadje. Het begon licht te regenen.

Het had Claire grote moeite gekost haar vraag te stellen en ze durfde niet naar hem te kijken. Ze legde haar handen in haar schoot en vouwde ze zedig om elkaar.

‘Je hebt mij niet nodig,’ zei hij langzaam. ‘Dat heb ik al eerder gezegd en het geldt nu meer dan ooit. Ik ben nu alleen maar een blok aan je been.’

Haar eerste, onwillekeurige reflex was om zich terug te trekken. Toen besefte ze dat Wills nieuwe bevrijding ook onzekerheid met zich meebracht: hij had te lang met zijn geheimen geleefd en nu hij ze de vrije loop had gelaten, voelde hij zich waarschijnlijk leeg.

‘Ik heb je niet nodig,’ echode ze. Hij had iets vluchtigs: ze leek nooit vat op hem te krijgen. Zelfs tijdens hun intiemste momenten, in bed, als zijn gezicht vlak boven het hare hing en zijn blik intens was van passie, was hij nooit helemaal aanwezig. Nu begreep ze waarom: hij was altijd bij een ander geweest.

Een andere herinnering die zich opdrong: Will, die met een vreemd afstandelijke blik een lok van haar haar pakte en de fijne gouddraden tussen zijn vingers door liet glijden, terwijl zij onder hem lag. ‘Goud,’ had hij gezegd. ‘Ik hou van haar dat de kleur van een metaal heeft: goud, brons, zelfs zilver. Het goud en het brons worden uiteindelijk vanzelf zilver.’ Nooit eerder had hij tegen haar gepraat over ‘houden van’. Plotseling deed dat pijn. Ze had zich afgekeerd en haar gezicht in het kussen gedrukt. Als ze samen in bed lagen was ze altijd beschroomd, bang dat ze iets zou zeggen waar ze later spijt van zou hebben.

‘Je verdient beter,’ zei ze, in een poging iets te redden, maar ze wist niet wat precies. ‘Je kunt ook een leven leiden zonder voortdurend spijt te hebben.’

‘Je probeert barmhartig te zijn, maar je snapt het niet,’ zei hij.

‘Het is geen barmhartigheid.’

Hij gaf geen antwoord.

‘Je hebt mij altijd voorgehouden dat ik sterk moet zijn, maar zelf ben je dat niet. Toen we elkaar nog maar pas kenden, zei je me dat ik de kans moest grijpen iets anders van mijn leven te maken, te overstijgen wat ik tot dan toe was. Zelf kun je dat niet. Jij zit vast in het verleden en bent vastbesloten ongelukkig te zijn.’ Ze had het nooit eerder zo duidelijk gezien. Onverwachts voelde ze een vlaag van woede opkomen, die alles nog helderder maakte. ‘Je kunt het verleden niet loslaten en je zinkt erin weg. En jij deed nog wel alsof je zo sterk was!’ Ze had het gevoel dat ze was beetgenomen, was gepaaid met valse voorwendsels. De man van wie ze had gehouden was slechts een lege huls. En er was nog iets anders, een onwelkom gevoel: medelijden, fataal voor de hartstocht.

‘En ik heb je gezegd weg te gaan en je niet druk om mij te maken,’ zei hij, nu ook boos. Hij wilde alleen met rust worden gelaten. Maar ze wilde niet vertrekken zonder te proberen iets van hun genegenheid te redden.

‘Waarom heb je mij gekozen?’ vroeg ze. ‘Je hebt mijn leven veranderd. Je viel niet op me, heb je gezegd. Wat was het dan? Verveelde je je?’ Die laatste vraag vuurde ze als een beschuldiging op hem af.

‘Jij was puur,’ zei hij in een poging het uit te leggen. ‘Je was anders dan de anderen. Jij had ook je vooroordelen en domme ideeën, maar je stond open voor andere geluiden, je was bereid te veranderen. Niet dat ik het erg vond alleen te zijn. Maar toen kwam jij…’

‘En jij was degene die me wel even de ogen zou openen, de wijze en…’

‘Dat is niet eerlijk,’ zei hij. ‘Dat is beneden je waardigheid. Ik had nooit meer naar een andere vrouw gekeken totdat jij kwam. Maar het voelde niet goed, wij tweeën, alsof ik verraad pleegde tegenover Trudy, terwijl ik dat al op zoveel manieren had gedaan.’

‘Je vergooit je leven,’ zei ze. Zijn haar was nat van de regen en hing in pieken over zijn voorhoofd. Hij nam niet de moeite het water dat langs zijn gezicht liep weg te vegen. Hij zat er verslagen bij.

Uiteindelijk werd ze toch hardvochtig. ‘Je bent een lafaard.’

Hoe kon dit de man zijn voor wie ze haar leven had veranderd? Het was onvoorstelbaar.

‘En jij denkt te simpel,’ zei hij fel. ‘Het is naïef om te denken dat je het verleden gewoon achter je kunt laten, alsof je een deur dichttrekt.’

‘Je kijkt me niet eens aan!’ riep ze uit. ‘Zelfs dat vind je me niet waard. Je bent altijd gierig geweest met je aandacht; die werd precies afgemeten.’ Ze keek naar beneden, naar zichzelf. Ze had zich vanochtend met zorg zo aangekleed dat ze de juiste indruk zou wekken: kalm, niet verwijtend en zelfverzekerd. Dat had zich vertaald in een knielange marineblauwe jurk van katoenen voile met een blinde knoopsluiting langs de hele voorkant en een paar sierplooien: gedistingeerd en onopgesmukt. Haar pas gewassen haar werd door een marineblauwe satijnen haarband naar achteren gehouden. Ze onderdrukte het woord dat maar in haar bewustzijn bleef opborrelen: stommeling, stommeling.

‘Ik wil dat je weet dat het niet op deze manier hoeft te gaan,’ zei ze. Plotseling hoorde ze in gedachten haar moeders stem: ‘Zit je achter een man aan? Schaam je!’ Onwillekeurig werd ze hoogrood. Bijna onbewust maakte ze een wuivend gebaar met haar hand, alsof ze haar moeders geest verjoeg.

‘Hoe weet je dat?’ vroeg hij scherp. ‘Weet jij hoe het voelt als je leven uiteenvalt door iets wat je hebt nagelaten? Dat blijft je achtervolgen.’

‘En dus geef je het op,’ zei ze zacht.

‘Je kunt niet altijd kiezen hoe je je leven leidt. Hou alsjeblieft op voordat ik dingen zeg waar ik later spijt van krijg.’

‘En jij weet alles van spijt,’ zei ze. ‘Daar draait je leven om.’

Ze zaten nu woedend naast elkaar. Hun kwaadheid stroomde als een oplosmiddel door hun binnenste en spoelde hun korte verleden samen weg, zodat ze beiden met een schone lei konden beginnen.

Hij stond op en liep weg. Ze riep hem niet na.