2 mei 1943

Arbogast schreeuwt het uit. Will kan het geluid niet verdragen, maar tegelijk moet hij wel luisteren. Hij zit roerloos voor zich uit te kijken en zou zijn handen wel over zijn oren willen slaan of zelf willen gaan schreeuwen. De andere volwassenen zijn bleek en stil. Moeders brengen hun kinderen haastig naar hun kamer.

Meestal nemen de bewakers de ongelukkige verdachten mee naar een verderop gelegen huis, waar ze worden gedwongen bekentenissen te tekenen die zijn opgesteld lang voordat ze zelf een woord hebben gezegd. Maar Arbogast! Er zijn twee mannen gekomen – zwijgend, grimmig en resoluut – en die hebben hem onder zijn armen gepakt en naar Ohta’s kantoortje gesleept, naast de officiersmess. Hij is meegegaan zonder een kik te geven, maar daarna begon het schreeuwen.

Drie dagen geleden is Will teruggekeerd van zijn verlof en sinds die tijd heeft hij Arbogast bewust gemeden, alsof hij zijn geheim te weten zou kunnen komen als hij bij de man in de buurt kwam; een geheim dat hij vooral niet wil kennen.

Hij wil helemaal niets weten over Arbogast. Niet of hij het soort man is dat tot het einde toe een geheim kan bewaren of het soort man dat zijn gezin belangrijker vindt dan zijn vaderland, of misschien het soort man dat het op een akkoordje gooit om zijn omstandigheden te verbeteren. Hij wil niets weten. Hij probeert hem juist te negeren, die eens zo trotse man die door het kamp strompelt op voeten die zijn gezwollen door beriberi en klaagt over zijn vrouw en zijn dysenterie.

De deur gaat open en Arbogast wordt tegenstribbelend naar buiten gebracht. Gek dat geweld in het echt nooit zo duidelijk zichtbaar is als in je verbeelding. Er zijn maar een paar vegen bloed. Opvallender is dat hij nat is. Hij is met water gemarteld. Nu nemen ze hem mee naar een gebouw aan de rand van het terrein. Hij schreeuwt nog steeds, maar zijn stem wordt zwakker van uitputting. De rauwe klanken die Arbogast uitstoot, bezorgen Will van de weeromstuit pijn in zijn eigen keel.

Dus dit is de man die hij blijkt te zijn, denkt Will plotseling, een ongepaste en harteloze gedachte: een man die schreeuwt als hij in gevaar is. Will hoopt dat hij zelf stil zal zijn. Maar je weet het nooit.

Opeens staat Johnnie naast hem. Ze kijken hoe Arbogast weer weg wordt gesleept.

‘Die arme drommel,’ zegt Johnnie. ‘Ik vraag me af waar ze hem van verdenken.’

‘Maakt het iets uit?’ vraagt Will.

‘Helemaal niets,’ antwoordt Johnnie. Hij werpt een zijdelingse blik op Will. ‘Wat ben jij cynisch geworden.’

De volgende dag wordt Arbogast door twee soldaten naar zijn kamer gebracht en zonder plichtplegingen op zijn bed gegooid. Regina krijgt zo ongeveer een zenuwtoeval. Ze laat zich op de grond vallen en wordt hysterisch terwijl haar echtgenoot, nauwelijks bij bewustzijn, boven haar ligt. Zijn rechterhand is weg en de stomp van zijn pols is met bloederige vodden omwonden.

Een paar verstandige vrouwen slepen Regina weg en proberen haar met thee te kalmeren terwijl de dokter wordt geroepen. Die schudt zijn hoofd: hij kan niets beginnen zonder uitrusting en medicijnen.

‘Ik sta machteloos,’ zegt hij. ‘Hij zal doodgaan of blijven leven. Meer kan ik er niet van zeggen.’

Ze laten hem achter met de dokter die niets kan doen. Zijn gezicht is blauw en zo opgezwollen dat hij niet meer te herkennen is, en zijn bloed dringt door de vele lagen gescheurde lakens.

De volgende ochtend klagen de andere bewoners van blok D dat ze niet konden slapen door het gekerm van de oude man. Dat is er geworden van Arbogast, de rijke zakenman, en dat is er geworden van de anderen.

Ze zullen het geheim nu wel kennen, denkt Will. Dat is dan dat.