1943

Er was eens een baby.

Er was eens een man met elf vingers. Toen waren het er nog maar tien, en vervolgens weer elf. De vinger groeide steeds weer aan en dat kostte precies een jaar. Een goede manier om de tijd bij te houden.

Sommige mensen waren goed.

Sommige mensen waren slecht.

Sommige mensen gingen dood.

En dan was er een vrouw die verdween.

Er was eens een baby.

De tengere Trudy gaat zich in steeds wijdere tunieken hullen. Haar gezicht wordt ronder en ze krijgt een zwangerschapsmasker: haar huid wordt gevlekt. Wanneer heeft hij het gemerkt? Zoals vaak gebeurt, openbaarde het inzicht zich toen hij op het punt stond in slaap te vallen, na een weekend met verlof te zijn geweest. Met een schok was hij weer klaarwakker: een baby. Daarna kon hij niet meer in slaap komen. Hij lag rusteloos te woelen op zijn dunne matras en zijn gedachten buitelden over elkaar.

Ze had het hem niet verteld. Hij had het niet gemerkt. Het was zo geleidelijk gegaan.

Hij dacht als een bangelijk oud vrouwtje: dit is toch geen wereld om een kind op neer te zetten? Hoe moet dat, een kind krijgen terwijl het oorlog is? En dan die andere vraag, die hij onderdrukte maar die steeds weer de kop opstak.

Deden dat soort dingen er eigenlijk nog toe in een tijd als deze?

Toen zei Trudy in een ander weekend op een dag plompverloren: ‘Ik heb altijd al gedacht dat ik zo’n vrouw zou zijn die gigantisch wordt als ze in verwachting is.’ Het was de eerste keer dat ze iets over haar toestand zei. Haar toon was opgewekt. Ze at een ontbijt van noedels met geroosterd varkensvlees en schoof de lange noedels naar binnen als een bootwerker, zonder zich te bekommeren om hoe ze eruitzag. Als ze het hem een paar weken eerder had verteld, voordat hij het zelf had gemerkt, zou hij grootmoediger zijn geweest en hebben gezegd dat ze het goed kon hebben, maar nu zweeg hij. Zijn triviale, kleingeestige wraakactie. Maar tegen wat of wie was die gericht? Niet tegen haar. Tegen de oorlog. Tegen de onrechtvaardigheid van het leven.

En toen ging het plotseling opvallen, zoals dat gaat bij zwangere vrouwen: van de ene op de andere dag is het zichtbaar. Haar gewicht nam snel toe. Ze was nog steeds tenger, maar haar buik zwol op en stak naar voren, hoe wijd de jurk ook was die ze aanhad. Het deed hem aan een tumor denken, en hij schaamde zich voor die gedachte.

Na die ene keer zei ze er nooit meer iets over.

Er was eens een man met elf vingers.

Dominick. Zijn gezicht was scherp geworden van zijn nieuw verworven doortraptheid, zijn lichaam week van meegaandheid. Trudy zei met zachte stem: ‘Dominick is veranderd. Hij hangt voortdurend rond met die afschuwelijke Victor Chen. Ze willen dat mijn vader in een firma stapt die ze in Macau aan het oprichten zijn om zaken te doen met de Japanners. Ik wil niet dat mijn vader bij dat soort dingen betrokken raakt – het gaat niet goed met zijn gezondheid –, maar Dommie wil niet naar me luisteren. Hij is overgelopen naar Victors kant.’ In haar woorden klonk haar diepe teleurstelling door. Haar beste vriend was er niet meer. Eenzaamheid. Will zat gevangen. Dominick was veranderd. Trudy had niemand meer.

Sommige mensen waren goed.

Toen Will na zijn eerste verlof terugkeerde in het kamp, werd hij gretig begroet. Iedereen hunkerde naar nieuws en hoop. Hij verdeelde wat hij had meegebracht – de bewakers lieten hem met rust nu het gerucht ging dat hij connecties had – en ging naar zijn kamer.

Johnnie Sandler verscheen in de deuropening. ‘Of wil je liever alleen zijn?’

‘Nee, kom binnen.’ Will wenkte hem.

‘En, hoe was je verlof? De thuisblijvers zijn behoorlijk jaloers geweest. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje. Voor sommigen ben je een schurk, voor anderen een held. De meningen zijn zeer verdeeld.’

‘Johnnie…’ Hij wist niet waar hij moest beginnen.

‘Lopen er nog mensen rond die we kennen?’

‘Ja, maar… Ze zeggen dat er op straat elke dag tweehonderd Chinezen worden afgeslacht. Anonieme doden. De helft van de ziekenhuizen is nog gesloten.’

Johnnie keek hem aandachtig aan. ‘Je ziet eruit alsof je een flinke schok hebt gehad. Gebeurt er verder nog iets?’

‘Te veel om op te noemen.’

‘Gaat het goed met Trudy?’

Will knikte. ‘Jij kent haar niet zo goed, hè?’

‘Ik kwam haar hier en daar wel eens tegen,’ zei Johnnie. ‘Net zo goed als ik jou kende, zou ik zeggen.’

‘En wat vond je van haar?’

Johnnie aarzelde. ‘Dat is een rare vraag. Ze is jouw meisje.’

‘Nee, serieus. Ik wil het graag weten.’

‘Ik mocht haar wel. Voor zover ik haar kende. Er werd altijd over haar gekletst, dat weet ik wel, maar de ervaring heeft me geleerd dat dat meestal inderdaad alleen geklets is. Ze lijkt me een geschikt type, maar ze stond altijd nogal in het middelpunt van de belangstelling. Dat leek me lastig.’

‘Zeer diplomatiek,’ zei Will.

Johnnie grijnsde. ‘Wat had je dan verwacht?’

‘Hoe komt het dat jij nooit iemand hebt gevonden? Ik zag je altijd met een paar meisjes, nooit met één vriendin en nooit lang met dezelfde.’

‘Ik heb nooit iemand gevonden die me wilde hebben,’ zei Johnnie luchtig. ‘Als ze me een tijdje kenden, gingen ze er altijd als een speer vandoor.’

Ze zaten nog een tijdje te praten en Johnnie haalde zijn zelfgemaakte sigaretten tevoorschijn.

‘Dit zijn goeie, gerold van het enige echte Stanley-gras.’ Hij bood Will er een aan.

Will schudde zijn hoofd. ‘Waar zit ik met mijn gedachten?’ Hij rommelde in zijn tas, die onder het bed stond, en haalde er twee pakjes Red Sun-sigaretten uit. ‘Deze heb ik voor jou meegebracht. Ze zijn natuurlijk Japans, maar wel van echte tabak. Ik weet niet of je je over je gewetensbezwaren heen kunt zetten?’

Johnnie lachte blij. ‘Dit wordt zeer geapprecieerd, waarde vriend!’

Ze staken er allebei een op en genoten van het bescheiden pleziertje van de nicotine.

‘Een paar mannen in Blok C hebben weer een kortegolfontvanger in elkaar geknutseld,’ zei Johnnie. ‘Ze hebben nog niets interessants opgevangen, maar ze blijven zoeken.’

‘Trudy heeft zich ingelaten met iemand die niet deugt,’ zei Will.

Johnnie keek hem aan. ‘Zoiets vermoedde ik al.’

‘Ze zit diep in de nesten, hoewel ze zelf natuurlijk denkt van niet. Ze denkt dat ze het handig aanpakt, dat ze het zal redden door aan te pappen met mensen die haar kunnen helpen.’

‘Wat heeft ze nodig?’

‘Het gaat niet om wat zij nodig heeft. Ze vragen dingen van haar. Dingen die anderen in gevaar kunnen brengen.’

‘Daar moet ze mee uitkijken,’ zei Johnnie ronduit. ‘Ze moet voorzichtig zijn, en jij ook.’

‘Ja,’ zei Will. ‘Dat zullen we doen.’

‘Het is bijna etenstijd.’ Johnnie stond op. ‘Onze briljante kokkinnen hebben een nieuw gerecht bedacht, en het is nog lekker ook: bananenschillen, gebakken in arachideolie. Als je je ogen dichtdoet smaakt het naar champignons. Ik kan er geen genoeg van krijgen.’

‘Klinkt goed,’ zei Will. Hij was blij dat hij niet langer over Trudy hoefde te praten.

Sommige mensen waren slecht.

Victor Chen, die Reggie Arbogast de hand schudde. Beiden westers gekleed, Victor in een blauw tropenpak van dunne wol met een rode das. Nadat de geïnterneerden van Stanley waren vrijgelaten, gaf Victor een cocktailparty voor een select groepje overlevenden. Niet voor het gepeupel, uiteraard, maar voor de artsen, de advocaten en de directeuren van ondernemingen. Hij beklaagde hen om het leed dat de oorlog hun en hun land had toegebracht en goot hen vol champagne.

En stel je dit eens voor: gouverneur Mark Young keert vanuit Maleisië, waar hij in hechtenis is gehouden, terug naar het toneel van zijn vernedering en die van zijn land. De oorlog is voorbij. Kosten noch moeite zijn gespaard om de glorieuze terugkeer luister bij te zetten. Een Dakota van de raf, geëscorteerd door Beaufighters en Corsairs van het 721ste squadron. Een spectaculaire landing op Kai Tak. Een motorescorte naar het Peninsula Hotel en daarna de plechtigheid. Kanonnen, uniformen, pracht en praal. Hij schudt de hand van plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders en wordt met toespraken verwelkomd. En daar zien we Victor Chen speechen over de standvastigheid en het nobele karakter van Hongkong.

Otsubo, die stukken zit te lezen in het donker; een bureaulamp werpt een kleine lichtkring op zijn papieren. Zijn lippen bewegen. Trudy en Dominick zitten naast elkaar op een bank in zijn kantoortje. Ze praten niet en kijken elkaar niet aan. Ze wachten op zijn teken.

Sommige mensen gingen dood.

Het geschreeuw van een man. Of was het verbeelding? Will, die in bed lag, ging rechtop zitten en luisterde aandachtig. Door het open raam kwam het geluid van de zee naar binnen, maar verder hoorde hij niets. Een kreet van een kind dat een nare droom had. Een moeder die het slaperig geruststelde.

Toen hij de volgende ochtend langs de kamer van Johnnie kwam, zag hij dat zijn vriend er niet was. De kamer was ondersteboven gekeerd, terwijl Johnnie juist zo netjes was. Het matras stak half over de rand van het bed en de lakens hingen er slordig overheen.

Will werd naar de verhoorkamers aan de oostkant gebracht. Johnnie, met open ogen. Zijn overhemd was vuil en gescheurd. Met een deken slordig over hem heen geworpen lag hij op de grond, in een kamer waar alleen een kruk stond en een kaal peertje hing. Ze hadden Will naar binnen gelaten zodat hij hem kon zien, bij wijze van waarschuwing, nam hij aan.

‘Hij wilde niet praten,’ zeiden ze. ‘Vandaar.’

‘Hij wist niets,’ zei Will.

‘Dat zeg jij.’

‘Echt niet.’

‘Jij wel?’ vroegen ze.

Dominick.

Hij schreeuwde, smeekte en vleide. Werd aangespoord met de punt van een bajonet. Kreeg een kras over zijn wang, zodat het bloed opwelde. Toen werd met een houten hamer zijn pink gebroken. Daarna al zijn andere vingers. Een week eenzame opsluiting.

Hij ontkende alles. Bekende alles.

Als je het buitenste laagje van iemand afkrabt, kun je zien wat eronder zit.

Wan Kee Liang, de vader van Trudy.

Hij lag dood in zijn grote huis aan de Praia Grande. Weggeteerd, de lakens doortrokken van de lucht van urine. Een lijk dat pas dagen later werd gevonden.

En dan was er een vrouw die verdween.

Trudy, die de trap beklimt naar het hoofdbureau van de marechaussee aan Des Voeux Road. Haar buik is dik; ze staat op het punt van bevallen.

Ze kijkt om en werpt Edwina Storch, die met haar mee is gekomen, een kus toe. Haar blik is weemoedig, niet veroordelend. We zijn gedoemd het verleden te herhalen. Trudy’s moeder, verdwenen. Trudy, verdwenen.