Juni 1941
Het begint op een feestje van het consulaat. Haar vrolijke lach, een drankje dat over haar jurk wordt gemorst en een haastig aangereikte zakdoek. Ze lijkt op een slanke hazewindhond tussen de andere vrouwen: gezette, schel pratende dames van stand. Hij heeft helemaal geen behoefte om kennis met haar te maken, want hij wantrouwt haar soort – een façade van chiffon en champagne zonder iets erachter –, maar ze heeft zijn glas omgestoten en de inhoud is op haar sluik vallende zijden jurkje terechtgekomen. (‘Dat moet mij weer overkomen,’ zegt ze. ‘De onhandigste vrouw van Hongkong.’) Vervolgens troont ze hem mee naar de badkamer, waar ze zichzelf droog dept en hem bestookt met vragen.
Ze is een plaatselijke beroemdheid, dochter van een Portugese schone en een miljonair uit Shanghai die rijk is geworden van de handel en het verstrekken van leningen.
‘Eindelijk een nieuw gezicht!’ zegt ze. ‘Dat valt meteen op. Ik zit al eeuwen tussen die ouwe taarten. Dit is zo’n klein wereldje en we zijn elkaar zo zat dat we gespitst zijn op vers bloed. We staan bijna op de kade te wachten om nieuwkomers van het schip te sleuren. Jij bent pas aangekomen, hè? Heb je al een baan?’ ratelt ze door. Ze heeft hem erop gewezen dat hij op de rand van het bad moet gaan zitten en stift intussen haar lippen. ‘Werk je voor de poet of de pret?’
‘Ik werk bij Asiatic Petrol,’ antwoordt hij, beducht voor de rol van amusante nieuweling. ‘En dat doe ik zonder meer voor de poet.’ Strikt genomen is dat niet waar, want zijn moeder is rijk.
‘Wat verfrissend!’ zegt ze. ‘Ik ben al die gezapige lui zo zat. Ze missen elke vorm van kennis of ambitie.’
‘Daar hebben mensen zonder vooruitzichten wel vaker last van,’ antwoordt hij.
‘Wat ben jij een knorrepot, zeg. Maar vind je niet dat je arme mensen hun domheid minder kwalijk kunt nemen?’ Ze zwijgt even, alsof ze hem daarover wil laten nadenken. ‘Hoe heet je? En waar ken je de Trotters van?’
‘Ik ben Will Truesdale en ik speel cricket met Hugh. Hij kent mijn familie van moederskant. Ik ben nog maar kort in Hongkong en hij heeft me behoorlijk geholpen.’
‘Hmmm,’ zegt ze. ‘Ik ken Hugh al tien jaar, en behoorlijk is niet het eerste wat bij me opkomt. Hoe bevalt het je in Hongkong?’
‘Voorlopig goed genoeg. Toen ik van boord kwam, heb ik besloten hier te blijven en heb een baan geritseld. Het lijkt me hier best uit te houden.’
‘Een avonturier, wat fascinerend,’ zegt ze, volkomen ongeïnteresseerd. Dan is ze klaar met het bijwerken van haar make-up, knipt haar avondtasje dicht, pakt Will stevig bij de pols en walst – er is geen ander woord voor, ze lijkt begeleid te worden door muziek – de badkamer uit.
Omdat hij beseft dat ze hem door de zaal meevoert alsof hij haar schoothondje is, haar nieuwste verovering, excuseert hij zich en gaat naar de tuin om een sigaret op te steken. Er is hem echter geen rust gegund. Ze zoekt hem buiten op, laat zich een vuurtje geven en buigt zich vertrouwelijk naar hem toe.
‘Je moet me toch eens vertellen waarom Engelse vrouwen zo dik worden nadat ze getrouwd zijn,’ zegt ze. ‘Als ik jullie was, zou ik behoorlijk de pest in hebben als het bevallige meisje dat ik ten huwelijk had gevraagd meteen na de bruiloft of nadat ze een kind had geworpen in ijltempo ging uitdijen. Begrijp je wat ik bedoel?’ Ze blaast de rook omhoog naar de donkere hemel.
‘Helemaal niet,’ zegt hij, toch wel geamuseerd.
‘Ik ben niet zo’n vlinder als je denkt,’ zegt ze. ‘Ik vind je echt heel leuk. Morgen bel ik je om iets af te spreken.’ En dan is ze verdwenen; in een waas van rook en glamour loopt ze met lichte tred naar binnen, waar een streng rookverbod geldt omdat Hugh de geur afschuwelijk vindt. Het volgende uur ziet hij haar van het ene naar het andere groepje fladderen en druk met iedereen praten. De vrouwen worden door haar overschaduwd, de mannen laten zich verblinden.
Als hij de volgende dag op kantoor is, gaat de telefoon. Hij heeft Simonds net verslag gedaan van het feest.
‘Ze is half Europees, half Aziatisch, hè?’ had Simonds gevraagd. ‘Daar moet je mee uitkijken. Omgaan met een Chinese vrouw vinden ze nog erger, maar de bazen zien niet graag dat je te veel met de plaatselijke bevolking optrekt.’
‘Dat vind ik schandalig,’ reageerde Will, die Simonds eerst graag had gemogen.
‘Zo is het nu eenmaal,’ zei Simonds. ‘Bij de Hong Kong Bank kun je vertrekken als je met een Chinese trouwt. Maar deze vrouw klinkt anders, niet als een doorsneemeisje van hier. Ze staat niet bepaald in een noedelkraampje.’
‘Nee, ze is inderdaad anders. Niet dat het iets uitmaakt,’ zegt hij nu, terwijl hij de hoorn oppakt. ‘Ik ben niet van plan met haar te trouwen.’
‘Met Trudy Liang,’ zegt ze. ‘Mag ik vragen over wie je het hebt?’
‘Over niemand,’ antwoordt hij lachend.
‘Dat zou ook wel heel snel zijn geweest.’
‘Zelfs voor jou?’
Ze gaat er niet op in en vraagt: ‘Vond je het niet schokkend hoeveel vrouwen er gisteren op dat feestje waren?’
De vrouwen in de kolonie worden geacht vertrokken te zijn, geevacueerd naar veiliger oorden, nu de oorlog voortwoedt en dreigt over te slaan naar hun hoekje van de wereld.
‘Ik ben onmisbaar, weet je. Ik zit bij de reserve-verpleegkundigen!’
Alleen vrouwen die zich hebben aangemeld voor onmisbare werkzaamheden hebben toestemming gekregen te blijven.
‘Ik heb nog nooit een verpleegster zoals jij gezien,’ zegt hij.
‘Wees maar blij, want je zou echt niet door mij verpleegd willen worden als je gewond was.’ Ze zwijgt even. ‘Hoor eens, ik ga vanmiddag naar de paardenrennen kijken in de loge van de Wongs. Zin om mee te gaan?’
‘De Wongs?’ vraagt hij.
‘Ja, dat zijn mijn peetouders,’ zegt ze ongeduldig. ‘Ga je mee of niet?’
‘Goed,’ zegt hij. Dit is de eerste maar nog lang niet de laatste keer dat hij zich laat overhalen.
In het gebouw van de jockeyclub zoekt Will zich een weg naar de bovenste verdieping, waar de loges zijn, vol druk pratende mensen in jacquets en zijden jurken. Hij stapt nummer achtentwintig binnen. Trudy ziet hem onmiddellijk, ontfermt zich over hem en stelt hem aan iedereen voor. Er zijn Chinezen uit Peru, Poolse mensen die via Tokio in Hongkong zijn beland, en een Fransman die met een adellijke Russin is getrouwd. De voertaal is Engels.
Trudy neemt hem apart.
‘O jee,’ zegt ze. ‘Je bent net zo knap als in mijn herinnering. Misschien brand ik mijn vingers wel. Je hebt vast nog nooit iets met een vrouw gehad, of juist te vaak.’ Ze zucht theatraal. ‘Ik zal je even op de hoogte brengen. Dat is Dommie, mijn neef.’ Ze wijst naar een elegante, slanke Chinees met een gouden zakhorloge in zijn hand. ‘Hij is mijn beste vriend en mijn beschermer, dus kijk maar uit. En zorg vooral dat je bij háár uit de buurt blijft.’ Ze wijst naar een tengere Europese vrouw met een bril. ‘Vreselijk mens. Ze heeft net twintig minuten tegen me aan zitten kletsen. Een idioot, ongelooflijk langdradig verhaal over bronstig loeiende herten op Lamma Island.’
‘O ja?’ zegt hij, en hij kijkt naar haar ovale gezicht en grote goudgroene ogen.
‘En híj is oervervelend.’ Ze wijst een Engelsman met een uilachtig voorkomen aan. ‘Een of andere kunsthistoricus die blijft zeuren over de Krooncollectie. Blijkbaar hebben de meeste koloniën zo’n verzameling kunstvoorwerpen. Ze worden ter plaatse aangeschaft of uit Engeland aangevoerd om de openbare gebouwen op te sieren, belangrijke schilderijen en beelden en dat soort dingen. De Krooncollectie van Hongkong schijnt zeer indrukwekkend te zijn, en die man maakt zich zorgen over wat ermee gebeurt als de oorlog uitbreekt.’ Ze trekt een lang gezicht. ‘Bovendien is hij bekrompen.’
Ze zoekt met haar blik het vertrek af en haar ogen vernauwen zich.
‘Dat is ook een neef van me, maar dan aangetrouwd.’ Ze wijst op een gedrongen Chinees in een double-breasted pak. ‘Victor Chen. Hij vindt zichzelf heel belangrijk, maar ik vind hem alleen maar vervelend. Hij is getrouwd met mijn nicht Melody, die heel aardig was voordat ze hem ontmoette.’ Ze zwijgt even. ‘Nu is ze…’ Ze onderbreekt zichzelf. ‘Maar jij bent er in elk geval,’ vervolgt ze, ‘en ik doe niets anders dan roddelen.’ Ze sleept hem mee naar voren, waar ze de twee beste plaatsen bezet heeft gehouden. Ze kijken naar de rennen. Trudy wint duizend dollar en gilt het uit van vreugde. Het geld wil ze per se allemaal weggeven, aan de kelners en de toiletjuffrouwen, en aan een klein meisje dat ze op weg naar buiten tegenkomen. ‘Dit is toch geen plek voor kinderen?’ zegt ze afkeurend. Later vertelt ze hem dat ze zo ongeveer op de renbaan is opgegroeid.
Eigenlijk heet ze Prudence. De naam Trudy kreeg ze pas toen duidelijk werd dat haar voornaam totaal niet paste bij het bengeltje dat haar amahs terroriseerde en alle kelners om haar vinger wond, zodat ze haar verboden priklimonade en suikerklontjes brachten.
‘Maar jij mag me wel Prudence noemen, hoor.’ Ze heeft haar lange armen om zijn schouders geslagen en haar jasmijngeur is overweldigend.
‘Toch maar niet, dank je.’
‘Ik ben ontzaglijk sterk,’ fluistert ze. ‘Ik hoop dat ik je niet kapotmaak.’
Hij lacht. ‘Maak je daar maar geen zorgen over.’ Maar later heeft hij zijn twijfels.
Ze brengen de meeste weekends door in haar vaders grote huis in Shek O. Daar laten ze zich door gerimpelde bedienden borden met zoute kroepoek brengen, en emmertjes ijs en limonade, die ze mixen met gin. Trudy ligt in de zon met een grote slappe hoed op en zegt dat ze bruin worden ordinair vindt, wat Coco Chanel er ook van zegt.
‘Maar ik vind het gevoel van de zon op mijn huid zo lekker,’ zegt ze, en ze rekt zich naar hem uit voor een kus.
Het huis van de familie Liang ligt op een kaap en kijkt uit over een kalme zee. Ze houden kippen voor de verse eieren – op flinke afstand, uiteraard, vanwege de stank – en er stapt een ietwat verfomfaaide maar nog steeds strijdlustige pauw rond, die zich tegenover alle indringers laat gelden, behalve tegenover de Deense dog van de tuinman, want daar heeft hij een verbond mee gesloten. Trudy’s vader is er nooit; hij is meestal in Macau, waar hij naar verluidt het grootste huis aan de Praia Grande heeft, en een Chinese maîtresse. Niemand begrijpt waarom hij niet met haar trouwt. Trudy’s moeder is verdwenen toen haar dochter acht was; een beruchte zaak die nog steeds niet is opgelost. Ze is voor het laatst gesignaleerd toen ze voor het Gloucester Hotel in een auto stapte. Dat is wat Will het meest aan Trudy waardeert: ze heeft zoveel vraagtekens in haar leven dat ze hem nooit vragen over het zijne stelt.
Trudy heeft het lichaam van een kind, met smalle heupen en kleine voeten. Ze is zo plat als een plank, haar borsten zijn niet eens knopjes. Haar armen en polsen zijn tenger, haar haar is glanzend en zwartbruin, en haar ogen zijn groot en westers, met een oogplooi. Ze draagt rechte, nauwsluitende jurken, soms een qipao, slanke tunieken, strakke broeken en altijd platte zijden muiltjes. Ze gebruikt goudkleurige of bruine lippenstift, draagt haar sluike haar tot op haar schouders en trekt met kohl een zwart lijntje om haar ogen. Ze lijkt in geen enkel opzicht op de andere vrouwen die je in hun kringen tegenkomt, met hun wijde, gebloemde rokken, zorgvuldig gepermanente haar en rode lippenstift. Ze heeft een hekel aan complimentjes; als mensen tegen haar zeggen dat ze mooi is, antwoordt ze meteen: ‘Maar ik heb een snor!’ En dat heeft ze ook, een flauw, goudkleurig snorretje dat je alleen in het zonlicht kunt zien. Ze staat altijd in de krant, maar ze vertelt dat dat eerder door haar bekende vader komt dan door haar schoonheid. ‘In Hongkong is dat heel makkelijk,’ zegt ze. ‘Rijkdom kan een vrouw mooi maken.’ Ze is vaak de enige Chinese op een feestje, hoewel ze niet echt Chinees is; ze is eigenlijk niets, zegt ze. Ze is alles en wordt overal voor uitgenodigd. De Cercle Sportif Français, de American Country Club, de Deutscher Garten Club, overal is ze welkom, overal is ze erelid.
Haar beste vriend is haar achterneef Dominick Wong, ofwel Dommie, de man die bij de paardenrennen was. Elke zondagavond gaan ze samen uit eten bij Gripps en roddelen ze over wat er in het weekend op de feestjes is gebeurd. Ze zijn samen opgegroeid. Haar vader en zijn moeder zijn neef en nicht. Will begint te begrijpen dat iedereen in Hongkong familie van elkaar is, tenminste, iedereen die ertoe doet. Victor Chen, de andere neef van Trudy, staat voortdurend in de krant vanwege zijn zakelijke transacties, of hij glimlacht je samen met zijn vrouw Melody toe vanaf de foto’s in de societyrubrieken.
Dominick is een man met de fijne gelaatstrekken van een jongen; hij is een tikje verwijfd en heeft een hele reeks gracieuze maar ontevreden vriendinnen. Will wordt nooit uitgenodigd voor Trudy’s dinertjes met Dommie. ‘Niet boos zijn. Je zou het niet eens leuk vinden,’ zegt ze, terwijl ze met een koele vinger over zijn wang strijkt. ‘We ratelen aan één stuk door in het Shanghainees en het zou heel vermoeiend zijn om alles aan je uit te leggen. En bovendien is Dommie meer een soort vriendin.’
‘Ik wil ook helemaal niet mee,’ zegt hij, in een poging zijn waardigheid te behouden.
‘Natuurlijk niet, lieverd.’ Ze lacht en trekt hem naar zich toe. ‘Ik zal je een geheim vertellen.’
‘Wat dan?’ Haar jasmijngeur doet hem denken aan die wasachtige gele bloem, en haar huid is al even glad en ondoordringbaar.
‘Dommie is geboren met elf vingers. Zes aan zijn linkerhand. Zijn ouders hebben de zesde laten amputeren toen hij nog klein was, maar hij groeit steeds weer aan! Vind je dat niet vreemd? Ik zeg altijd tegen hem dat dat de duivel in zijn binnenste is. Die kun je blijven wegsnijden, maar hij zal altijd terugkomen.’ Ze fluistert. ‘Aan niemand vertellen, hoor. Jij bent de eerste die ik dit vertel, en Dominick zou me vermoorden als hij het wist! Hij schaamt zich er vreselijk voor!’
Hongkong is een dorp. Tijdens het bal van de RAF is dr. Richards in de linnenkamer van het Gloucester Hotel betrapt met een kamermeisje, op het dinertje van de Sewells heeft Blanca Morehouse te veel gedronken en wilde haar blouse uittrekken… ‘Je kent haar verleden toch?’ Trudy, zijn zeer eigenzinnige en vooringenomen gids door de hogere kringen, vindt de Engelsen bekrompen, de Amerikanen hopeloos serieus, de Fransen saai en zelfingenomen, en de Japanners zonderling. Hij vraagt zich hardop af hoe ze het met hém uithoudt. ‘Nou, jij bent geen echte Engelsman,’ zegt ze. ‘Jij hoort nergens bij, net als ik.’
Toen hij in Hongkong aankwam had hij alleen een introductie-brief voor een oude vriend van de familie bij zich, en voordat hij zelf ook maar iets heeft gedaan wordt zijn identiteit bepaald door een toevallige ontmoeting met een vrouw die niets anders van hem vraagt dan zijn gezelschap.
Er wordt voortdurend over Trudy gepraat, ze choqueert altijd wel iemand. De mensen praten over haar waar Will bij is of zelfs rechtstreeks tegen hem, alsof ze hem willen uithoren. Hij vertelt hun nooit iets over haar. Ze komt uit Shanghai, waar ze als jonge twin-tiger in de vroegere suite van Noel Coward in het Cathay Hotel woonde en extravagante feesten op het dakterras gaf. Er doen praatjes de ronde dat ze Shanghai is ontvlucht vanwege een affaire met een topcrimineel die bezeten van haar was, praatjes dat ze te veel tijd in de casino’s doorbracht, dat ze bevriend was met animeermeisjes, dat ze zichzelf voor een nacht heeft verkocht omdat ze dat leuk vond, dat ze verslaafd is aan opium. Ze is lesbisch. Ze houdt er radicale denkbeelden op na. Die geruchten zijn vrijwel allemaal onwaar, verzekert ze hem. Ze zegt dat Shanghai dé stad is en Hongkong vreselijk provinciaal. Ze spreekt vloeiend Shanghainees, Kantonees, Mandarijn en Engels, voldoende Frans om een gesprek te kunnen voeren en een paar woorden Portugees. In Shanghai, vertelt ze, begint de dag om vier uur ’s middags met thee, daarna ga je iets drinken bij het Cathay of bij iemand die een feestje geeft, dan volgt het diner – wolhandkrab en rijstwijn, als je van de plaatselijke specialiteiten houdt –, daarna ga je weer drinken en dansen, en zo ga je door. De nacht is lang en duurt tot aan het ontbijt: eieren met gebakken tomaten in het Del Monte Hotel. Dan ga je slapen tot een uur of drie, neem je bouillon met noedels tegen de kater en kleed je je aan voor de volgende ronde. Echt enig! Binnenkort gaat ze terug, zegt ze, zodra haar vader het goed vindt.
De Biddles huren een strandhuisje aan Repulse Bay en nodigen hen uit voor een dagje aan het strand. Daar roken ze allemaal de ene sigaret na de andere en drinken ze gincocktails terwijl Angeline zich over haar leven beklaagt. Angeline Biddle is een oude vriendin van Trudy, een kleine, onaantrekkelijke Chinese vrouw die ze al kent van de lagere school. Ze is getrouwd met een zeer intelligente Britse zakenman – die ze goed onder de duim houdt – en ze hebben een zoon die op kostschool zit. Ze leven in grote luxe op de Peak, waar Angelines aanwezigheid enig onbehagen veroorzaakt omdat Chinezen eigenlijk toestemming moeten hebben om daar te wonen, met uitzondering van één Chinees gezin dat zo onvoorstelbaar rijk is dat de regels voor hen niet gelden. Later legt Trudy aan Will uit dat de Engelsen die daar wonen denken dat Angeline zich boven hen verheven voelt. Daarom hebben ze een hekel aan haar, al geeft Trudy toe dat Angeline toch al geen innemende persoon is. Als ze in de zon liggen, trekt Trudy haar bovenstukje uit en haar kleine borsten lichten bleek op vergeleken met de rest van haar lichaam.
‘Ik dacht dat je bruin worden ordinair vond,’ zegt Will.
‘Hou je mond,’ antwoordt ze.
Hij hoort haar tegen Angeline zeggen: ‘Ik ben helemaal wég van hem. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo degelijk en betrouwbaar is.’ Hij neemt aan dat ze het over hem heeft.
Verrassend genoeg wordt er geen schande van hen gesproken. Simonds geeft toe dat hij haar verkeerd heeft ingeschat. Wel zijn de Engelse vrouwen in de kolonie teleurgesteld. Alweer een vrijgezel van de markt verdwenen. ‘Ze heeft hem weggekaapt voordat iemand wist dat hij in de stad was.’
Uiteraard zijn er in het verleden andere vrouwen geweest: de missionarisdochter in New Delhi – altijd zwak en ziek maar wel heel mooi –, de schrandere, hoopvolle oude vrijster op de boot uit Penang, vrouwen die zeggen dat ze op zoek zijn naar avontuur maar in werkelijkheid een echtgenoot willen. Het is hem lange tijd gelukt het ongerief van de liefde te ontlopen, maar op deze onwaarschijnlijke plaats lijkt hij nu toch gestrikt te zijn.
Andere vrouwen hebben een hekel aan Trudy. ‘Dat is toch logisch, lieverd?’ antwoordt ze als hij zo vrijpostig is haar ernaar te vragen. ‘Je bent een rare dat je daarover begint.’ Ze strijkt hem onder de kin en gaat verder met het klaarmaken van een kan citroenlimonade met gin. ‘Niemand mag me,’ zegt ze. ‘De Chinezen niet omdat ik me niet Chinees genoeg gedraag, de Europeanen niet omdat ik er helemaal niet Europees uitzie, en mijn vader niet omdat ik geen goede dochter ben. Mag jij me wel?’
‘Dat verbaast me,’ zegt ze. ‘Ik snap wél waarom de mensen jou graag mogen. Afgezien van het feit dat je een knappe vrijgezel met goede vooruitzichten bent, natuurlijk. In jou zien ze alles wat ze wenselijk vinden. Aan mij schrijven ze alles toe wat ze niet bevalt.’ Ze doopt haar vinger in de cocktail en proeft ervan. Haar mond trekt samen. ‘Precies goed.’ Ze houdt van zuur.
Trudy begint geheimpjes los te laten. Een waarzegger in een tempel heeft haar eens verteld dat het moedervlekje op haar voorhoofd de dood van een toekomstige echtgenoot betekent. Ze is al eens verloofd geweest, maar daar is op onduidelijke wijze een einde aan gekomen. Ze vertelt hem die geheimen en weigert er vervolgens dieper op in te gaan, omdat hij haar dan zal verlaten. Ze lijkt het te menen.
Trudy heeft twee amahs. Ze hebben ‘hun haar samengebonden’, legt ze uit. Dat betekent dat twee vrouwen besluiten niet te trouwen en een advertentie in de krant zetten waarin ze, als in een plechtige belofte, verklaren voorgoed bij elkaar te blijven. Ah Lok en Mei Sing zijn nu oud, bijna zestig, maar ze wonen samen in een klein kamertje waar een lits-jumeaux staat (‘dus zet díé gedachte maar meteen uit je hoofd,’ zegt Trudy loom, ‘hoewel Chinezen daar niet moeilijk over doen, en wat maakt het ook eigenlijk uit?’). Ze vormen een gelukkig stel, met als enige bijzonderheid dat ze allebei vrouw zijn. ‘Het is een uitstekende oplossing,’ zegt Trudy. ‘Veel vrouwen weten dat ze nooit zullen trouwen, en dan is dit net zo goed. Heel beschaafd, toch? Het enige wat je nodig hebt is gezelschap. Dat gedoe met seks wordt op den duur alleen maar hinderlijk. Dit is echt iets van vrouwen onder elkaar. Ik denk erover het zelf te gaan doen.’
Trudy betaalt de amahs ieder vijfentwintig cent per week en ze doen alles voor haar. Hij is een keer de woonkamer binnengestapt en trof daar Mei Sing aan, die lotion in Trudy’s handen masseerde terwijl Trudy op de bank lag te slapen.
Hij zal nooit aan ze wennen. Ze negeren hem volledig en praten tegen Trudy over hem waar hij bij is. Ze zeggen tegen haar dat hij een grote neus heeft en raar ruikt, en dat zijn handen en voeten wanstaltig zijn. Langzamerhand begint hij ze een beetje te verstaan, maar hun afkeurende toon zegt al genoeg. Ah Lok kookt. Ze maakt zoute, vette gerechten klaar die hij ongezond en onsmakelijk vindt. Trudy vindt ze heerlijk, want het is het soort eten waarmee ze is opgegroeid. Ze zegt dat Mei Sing schoonmaakt, maar hij ziet overal vlokken stof liggen. Bovendien verzamelt de vrouw afval: lege bierflesjes en potjes nachtcrème, afgedankte tandenborstels, die ze onder haar bed bewaart voor het geval er zich een catastrofe voordoet. De vrouwen zijn alle drie slordig. Trudy heeft de algehele desinteresse voor haar omgeving van iemand die haar hele leven bedienden heeft gehad. Ze ruimt nooit op, steekt geen vinger uit, maar dat doen de amahs ook niet. Ze hebben haar gewoonten overgenomen; een eigenaardige vorm van symbiose. Trudy komt voor hen op met de felheid van een kind dat zijn ouders verdedigt. ‘Ze zijn oud,’ zegt ze. ‘Laat ze met rust. Ik kan mensen niet uitstaan die hun bedienden terechtwijzen.’
Toch wijst zij hen ook terecht. Ze ruziet met hen als de bloemenman komt en Ah Lok hem vijftig cent wil geven, terwijl Trudy wil dat ze hem geeft wat hij vraagt. De bloemenman heet Fa Wong de Bloemenkoning, en hij doet de buurt eens per week aan. Hij draagt reusachtige gevlochten manden vol enorme hoeveelheden bloemen over zijn bruine, pezige schouders. ‘Fa yuen, fa yuen,’ roept hij laag en monotoon om zijn waren aan te prijzen, en de mensen wenken hem naar boven, naar hun appartement. De amahs en hij zijn dol op marchanderen en staan tijden tegen elkaar te schreeuwen en te gebaren, totdat Trudy er een eind aan komt maken en de man zijn geld geeft. Dan wordt Ah Lok boos en vit op Trudy omdat ze te snel toegeeft, en zo lopen de oude dame en de mooie jonge vrouw ruziënd en met hun armen vol bloemen de keuken in. Daar worden ze in vazen gezet, die vervolgens her en der in huis een plaats krijgen. Vanuit zijn stoel kijkt hij naar hen, met zijn boek op zijn schoot en zijn ogen halfdicht alsof hij slaapt. Hij kijkt naar haar.
Tegenwoordig is hij bijna nooit meer alleen, hij is altijd met haar samen. Dat is een verandering voor hem. Vroeger hield hij van eenzaamheid, van alleen-zijn, maar nu hunkert hij voortdurend naar haar aanwezigheid. Hij heeft het zo lang zonder deze bedwelming gedaan dat hij is vergeten hoe verslavend die is. Als hij op kantoor op zijn typemachine zit te hameren, denkt hij aan haar: hoe ze lacht, theedrinkt, rookt, hoe de kringetjes voor haar gezicht opstijgen. ‘Waarom ga je naar je werk?’ vraagt ze. ‘Het is zo saai.’
Zelfdiscipline, denkt hij. Die mag hij niet verliezen, houdt hij zichzelf voor. Maar het heeft geen zin. Ze is er altijd, aan de telefoon, vol plannen voor de avond. Als hij naar haar kijkt, is hij weerloos en gelukkig. Is dat zo erg?
Ze zitten bij het Repulse Bay Hotel te brunchen en de zondagskrant te lezen, als Trudy plotseling opkijkt.
‘Waarom plaatsen ze zulke afschuwelijke advertenties?’ vraagt ze. ‘Moet je deze horen: “Last van aambeien?” Is dat nou echt nodig? Kunnen ze dat niet wat bedekter brengen?’ Ze schudt de krant onder Wills neus heen en weer. ‘Er staat een plaatje bij van een man die aambeien heeft! Móét dat nou?’
‘Hartje, ik zou het niet weten,’ zegt hij. ‘Werkelijk niet.’ Achter hem speelt een gevluchte Rus in smoking piano.
‘O ja,’ vervolgt ze terloops. ‘Mijn vader wil je ontmoeten. Hij wil de man leren kennen met wie ik zoveel tijd doorbreng.’ Ze zegt het achteloos, een tikje te achteloos. ‘Heb je vanavond tijd?’
‘Natuurlijk,’ zegt hij.
Ze gaan in het Gloucester Hotel eten en terwijl ze aan de bar zitten te wachten vertelt Trudy hem hoe haar ouders elkaar hebben ontmoet. Ze drinkt cognac, wat ze anders nooit doet, en daarom denkt Will dat ze misschien nerveuzer is dan ze laat merken. Ze laat de drank door het ballonvormige glas walsen, ruikt er even aan en neemt een slokje.
‘Mijn moeder was een Portugese schone uit een familie die al een eeuwigheid in Macau woonde. Daar hebben ze elkaar ontmoet. Mijn vader was toen nog niet zo succesvol, maar hij kwam uit een welgestelde familie. Hij was net een zaak begonnen en verkocht apparaatjes voor het een of ander. Mijn vader is heel slim. Ik snap niet hoe hij aan zo’n onbenul van een dochter komt.’ Haar gezicht klaart op. ‘Daar is hij!’ Ze springt van de kruk en rent naar haar vader om hem een zoen te geven. Will had een grote, zelfverzekerde man met een krachtige uitstraling verwacht. Meneer Liang is echter klein en bedeesd, draagt een pak van slechte snit en maakt een zachtmoedige indruk. Het enthousiasme van zijn dochter lijkt hem te overweldigen. Hij ondergaat Trudy als een natuurkracht, bijna op dezelfde manier als iedereen in Hongkong, denkt Will. De maître d’hôtel brengt hen met grote gedienstigheid en veel hoffelijke handgebaren naar hun tafel, wat Trudy noch haar vader lijkt op te vallen. Ze spreken Kantonees met elkaar, waardoor Trudy een heel ander mens lijkt.
Ze plaatsen geen bestelling. Hun maaltijd wordt gebracht, als door een onzichtbare hand geregeld. ‘Moeten we niet bestellen?’ vroeg hij nog voorzichtig, maar ze keken hem stomverbaasd aan. ‘Je eet hier alleen bepaalde gerechten.’ Trudy laat champagne komen. ‘Dit is een gedenkwaardige gelegenheid,’ verklaart ze. ‘Mijn vader heeft niet veel van mijn aanbidders ontmoet. Je hebt de eerste horde genomen.’
Wan Kee Liang vraagt Will niet naar zijn leven of zijn werk. Ze wisselen beleefdheden uit en praten over de paardenrennen en de oorlog. Als Trudy zich excuseert om zich op te gaan frissen, wenkt haar vader dat Will dichterbij moet komen.
‘U bent geen rijk man,’ zegt hij.
‘Niet zo rijk als u, maar ik kan aardig rondkomen.’ Wat een vreemde opmerking.
‘Trudy erg verwend meisje, wil veel dingen hebben.’ Het gezicht van de man verraadt niets.
‘Niet goed als vrouw iets betaalt.’
Trudy’s vader geeft hem een envelop.
‘Hier is geld om Trudy mee uit te nemen. Dekt kosten lange tijd. Niet goed als Trudy steeds betaalt.’
Will is verbijsterd. ‘Dat kan ik niet aannemen,’ zegt hij. ‘Ik heb uw geld niet nodig. Ik heb Trudy nog nooit voor een maaltijd laten betalen.’
‘Geeft niet.’ De man maakt een wegwuivend gebaar. ‘Goed voor jullie relatie.’
Will weigert en legt de envelop op tafel, waar hij blijft liggen tot ze Trudy zien aankomen. Dan steekt Trudy’s vader hem weer in de zak van zijn jasje.
‘Niet bedoeld als belediging,’ zegt hij. ‘Ik wil beste voor Trudy. Beste voor haar betekent beste voor u. Voor mij is dit weinig, maar voor jullie maakt misschien verschil.’
‘Ik waardeer de bedoeling,’ zegt Will, ‘maar ik kan het echt niet aannemen.’ Daar laat hij het bij.
De week daarna krijgt Will brieven van restaurants en clubs in de hele stad, waarin staat dat er een rekening op zijn naam is geopend. Een van de afzenders heeft in de marge gekrabbeld: ‘Kom gerust, u hoeft niet eens te tekenen. We hopen u spoedig te zien.’ De toon is: we verontschuldigen ons jegens een goede klant, maar we moeten de wensen van onze beste klant eerbiedigen.
Hij is een beetje geïrriteerd maar eigenlijk vooral verbaasd. Hij legt de brieven in een la. Wan Kee Liang ziet waarschijnlijk in iedereen een arme sloeber die een aalmoes nodig heeft. Chinezen zijn wijs, denkt hij. Of misschien geldt dat alleen voor Trudy’s familie.
Trudy is dol op de Parisian Grill en is goed bevriend met de eigenaar, een Griek die getrouwd is met een Portugese uit Hongkong en het helemaal niet merkwaardig vindt dat zijn keuken Franser dan Frans is. Ze weigert pertinent om met Will naar een Chinees restaurant te gaan; dat doet ze alleen met Chinezen, de enigen die volgens haar de gerechten op waarde weten te schatten.
De Griek van de Parisian Grill – hij heet tegenwoordig Henri, god mag weten wat zijn echte naam is – is gek op Trudy. Ze is als een dochter voor hem en zijn vrouw Elsbieta beschouwt haar als een soort zusje. Het is bijna elke avond de eerste plek waar Trudy iets gaat drinken en vaak besluit ze de dag ook daar. Henri en Elsbieta zijn beleefd tegen Will, maar enigszins gereserveerd. Dat komt doordat ze te veel minnaars van Trudy hebben gezien, denkt hij. Hij zou willen protesteren dat híj degene is die gevaar loopt, niet Trudy, maar het komt er nooit van.
In de Parisian Grill, met zijn rode vinyl muurbanken en rokerige, witte kaarsen die opbranden tot vettige stompjes, ontmoeten ze iedereen. Het is het soort zaak waar je naartoe gaat als je nieuw bent in de stad, maar ook als je er al lang woont of als je je verveelt. Hongkong is een dorp en uiteindelijk komt iedereen hier terecht. Op een avond drinken ze aan de bar iets met een groep Amerikanen op doorreis en ze worden door hen te eten uitgenodigd.
Trudy vertelt hun nieuwe vrienden dat ze dol is op Amerikanen, op hun genereuze mateloosheid, hun harde stemmen en hun luidruchtige zelfvertrouwen. Als iemand over de oorlog begint, doet ze alsof ze dat niet hoort en praat verder over de kwaliteiten die alle Amerikanen volgens haar hebben. Naar hun idee, zegt Trudy, is de wereld ongelooflijk groot en ze denken dat ze erover kunnen uitzwermen, niet om al die landen te koloniseren hoor, maar wel om er zonder gewetensbezwaren of schuldgevoel met geld te kunnen smijten. Dat vindt ze prachtig. De mannen zijn groot en slank, met een langwerpig gezicht en een grote doortastendheid, en hun vrouwen laten hen met rust – fantastisch toch? –, omdat ze het druk hebben met hun eigen comités en plannen. Ze nodigen Jan en alleman uit op hun feestjes en serveren geweldige gerechten zoals aardappelsalade en sandwiches met ham en kaas. En tenzij er een heel speciaal soort Engelsman aanwezig is (ze knikt even in de richting van Will), vallen de andere mannen bij de Amerikanen in het niet. Het is heel vreemd, maar ze heeft het zelf gezien. Is dat jullie nooit opgevallen? Als ze het allemaal over mocht doen, zegt ze tegen het gezelschap aan tafel, zou ze terugkomen als Amerikaanse. Maar omdat dat niet mogelijk is, gaat ze er met een trouwen. Of misschien alleen maar naar Amerika verhuizen, als iemand er bezwaar tegen mocht hebben dat ze met een Amerikaan trouwt, grapt ze met zedig neergeslagen ogen. Will denkt aan de keer dat ze klaagde dat Amerikanen hopeloos serieus waren en glimlacht. Ze mag doen en laten wat ze wil, zegt hij. Hij zou nooit proberen haar te weerhouden van iets wat zij graag wil. De Amerikanen applaudisseren. Een verlicht man, zegt een vrouw met rode lippen en een oranje jurk.
Het leven is aangenaam. Om halftien ’s ochtends wordt hij op kantoor verwacht, twee uur lunchen is niet ongebruikelijk, en om vijf uur houden ze het voor gezien en gaan ze borrelen. Hij kan elke avond uitgaan en is het hele weekend vrij om te doen wat hij wil. Vrienden van Trudy verhuizen naar Londen en zoeken een betrouwbare persoon om op hun appartement te passen, dus Will verhuist naar May Road en betaalt daar de lachwekkende huurprijs van tweehonderd Hongkongse dollars per maand, en dat pas nadat hij Trudy’s vrienden, Sudie en Frank Chen, met veel moeite heeft weten te overreden in elk geval iets te accepteren. Ze gaan met z’n vieren uit eten en de sfeer is uitstekend.
‘Je doet ons een plezier!’ roepen ze uit terwijl ze champagne bijschenken.
‘Echt waar, Will,’ zegt Trudy. ‘Niemand anders in Hongkong wil de Chens helpen. Ze hebben hier een vreselijke reputatie; daarom gaan ze ook weg.’
‘Hoe het ook zij,’ zegt Will, ‘ik wil in elk geval íéts betalen.’
‘We hebben het er straks nog wel over,’ zeggen de Chens, maar dat komt er niet van. In plaats daarvan drinken ze vier halfjes champagne en gaan ze om middernacht naar het strand om bij kaarslicht krabben te zoeken.
May Road is anders dan Happy Valley, zijn oude buurt. Hier wemelt het van de expats en huisvrouwen en hun bedienden; het is net een kneuterige buitenwijk in Engeland, althans, zo heeft hij zich die altijd voorgesteld. Kinderen lopen gehoorzaam naast hun amah, dames stappen achter in hun auto met chauffeur, en er is hier niets van de drukke bedrijvigheid van zijn oude stek. Hij mist Happy Valley, de levendigheid, de luidruchtige en volkse bewoners, de drukke winkeltjes.
Maar daar staat de nabijheid van Trudy tegenover. Trudy heeft een groot appartement op nog geen vijf minuten bij hem vandaan. Hij loopt elke dag na zijn werk over de kronkelige weg naar haar toe, nadat hij zich eerst thuis heeft verkleed.
‘Is het niet fijn zo?’ vraagt ze, terwijl ze hem bij de voordeur met kussen overlaadt. ‘Is het niet heerlijk dat je zo dichtbij woont en niet meer in dat afschuwelijke Happy Valley? Voordat ik jou kende, ging ik daar alleen maar naartoe als ik gympies nodig had voor het strand. Er is daar zo’n fantastisch winkeltje…’
En dan verandert ze van onderwerp of roept naar Ah Lok dat de bloemen verdorren of dat er een plasje water in de hal ligt. Bij Trudy wordt er niet gepraat over de oorlog, wordt er – afgezien van wat gekibbel met de bedienden – geen ruziegemaakt en zijn er geen echte problemen. Er is alleen ongecompliceerdheid en haar melodieuze, vrolijke lach. Dankbaar laat hij zich in haar wereld opnemen.