September 1941

Trudy kleedt zich aan voor het avondeten en hij ligt in bed toe te kijken. Ze is klaar met haar mysterieuze badritueel met de bijbehorende oliën en smeerseltjes en nu ruikt ze heerlijk, als een vallei in de lente. Ze zit aan haar toilettafel in een lange perzikkleurige satijnen peignoir die losjes om haar middel sluit en brengt een welriekende crème aan op haar gezicht.

‘Vind je deze mooi?’ Ze staat op en houdt een lange zwarte jurk voor zich.

‘Prima.’ Haar gezicht is zo levendig dat hij zich niet op de kleding kan concentreren.

‘Of deze?’ Een knielange jurk met de kleur van sinaasappelsorbet.

‘Ook goed.’

Ze pruilt. Haar huid glanst. ‘Aan jou heb ik ook niets.’

Ze vertelt hem dat Manley Haverford dat weekend ter afsluiting van de zomer een feest geeft in zijn buitenhuis en dat ze erheen wil. Manley is een oude zeurpiet die een praatprogramma op de radio heeft gehad voordat hij met een rijke maar lelijke Portugese vrouw trouwde, die zo vriendelijk was twee jaar later dood te gaan, waarna hij ophield met werken en een luxeleventje ging leiden in Sai Kung.

‘Ik wil er dolgraag heen,’ zegt ze.

‘En je hebt een hekel aan Manley,’ zegt hij. ‘Dat heb je me vorige week nog verteld.’

‘Weet ik. Maar zijn feesten zijn leuk en hij is heel gul met de drank. Laten we erheen gaan en onder zijn neus praten over hoe afschuwelijk hij is. Toe, zullen we gaan? Toe? Toe?’ Ze houdt net zo lang vol tot hij toegeeft. Ze gaan.

Vrijdag aan het eind van de middag drukt hij zich dus van zijn werk en in de vroege avond zwemmen ze in de oceaan bij Manleys huis. Om daar te komen, zijn ze over smalle kronkelweggetjes gereden die zijn uitgehakt in de groene berg. Rechts van hen blauw water, links de dichtbegroeide helling. Daarna rijd je door een scheefgezakt houten hek en over een lange oprijlaan, en aan het eind daarvan staat zijn huis, vlak bij de zee, met een uitspringende veranda en een ruwe stenen trap naar het strand. Hij heeft koelbakken met ijs erin laten vullen met drank en sandwiches en naar het zandstrand laten brengen. De nog steeds warme zon en het water maken hongerig, en ze eten als wolven en verwijten hun gastheer dat hij niet genoeg heeft aangevoerd.

‘Ik?’ vraagt Manley. ‘Ik dacht dat ik beschaafde mensen had uitgenodigd, die drie maaltijden per dag aten.’

Victor en Melody Chen, Trudy’s neef en nicht, komen aangewandeld vanaf het huis, waar ze een dutje hebben gedaan.

‘Wat gaan we nu doen?’ vraagt Melody. Will mag haar wel; hij vindt haar aardig, als ze tenminste niet in de buurt van haar man is.

Een vrouw die pas is aangekomen uit Singapore en die ze nooit eerder hebben ontmoet, stelt voor charade te spelen. Er wordt luid gekreund, maar uiteindelijk gaan ze akkoord.

Trudy is aanvoerder van het ene team, de vrouw uit Singapore van het andere. De groepjes gaan bij elkaar zitten en schrijven woorden op vochtige stukjes papier. Die doen ze in de lege broodmand.

Trudy is als eerste aan de beurt. Ze kijkt op haar briefje en glimlacht schalks.

‘Fluitje van een cent,’ zegt ze bemoedigend tegen haar groepje. Ze draait met één hand aan een denkbeeldige camerahendel, het gebaar voor een film.

‘Een film!’ roept een Amerikaan.

Ze steekt vier vingers op, duikt plotseling ineen, steekt haar armen voor zich uit en zwaait heen en weer door de lucht.

Gone with the Wind,’ zegt Will. Trudy maakt een reverence.

‘Niet eerlijk,’ zegt iemand van het andere team. ‘Hij is haar lievelingetje.’

Trudy komt naar hem toe en drukt een kus op zijn voorhoofd. ‘Slimmerik.’ Ze laat zich naast hem zakken.

Singapore staat op.

‘Daar komt de wrekende gerechtigheid,’ zegt Will tegen Trudy.

‘Maak je geen zorgen, ze is niet erg snugger.’

Ze hebben een aangename middag met veel honende opmerkingen over en weer, veel drank en veel lol. Een paar mensen praten over de regering en de verschillende vrijwilligerskorpsen die worden opgericht.

‘Er is niets vrijwilligs aan,’ zegt Will. ‘Het is verplicht. Het heet nota bene de Wet op de Dienstplícht. Dat lijkt me juist het tegenovergestelde van vrijwillig. Waarom zeggen ze niet gewoon waar het op staat? Wat Dowbiggin doet, is bespottelijk.’

‘Mopper niet zo,’ zegt Trudy. ‘Doe liever gewoon je plicht.’

‘Ach ja. We moeten vechten voor de goede zaak, neem ik aan.’ Hij vindt de hele opzet van de organisatie absurd.

‘Is er ook een voor cricketers?’ vraagt iemand, als om Wills punt te bewijzen.

‘Waarom niet?’ vraagt een ander. ‘Je kunt bedenken wat je maar wilt.’

‘Dat lijkt me overdreven,’ zegt Manley. ‘Maar ik ga bij een korps dat in de weekends hier traint, op het terrein van de strandclub. Politieagenten, geloof ik, hoewel ik vrees dat die het wel druk zullen hebben als er een aanval komt.’

‘Ben jij niet te oud, Manley?’ vraagt Trudy. ‘Te oud en versleten?’

‘Dat is het mooie, Trudy,’ zegt hij met een geforceerde glimlach. ‘Vrijwilligers kun je niet ontslaan. Hoe dan ook, het komt me wel goed uit dat het hier op de club is.’

‘Ik stuur Melody naar Amerika,’ zegt Victor Chen plotseling. ‘Ik wil niet dat ze gevaar loopt.’

Melody glimlacht ongemakkelijk en zegt niets.

‘De regering treft voorbereidingen,’ zegt Jamie Biggs. Er worden voedselvoorraden opgeslagen in pakhuizen in Tin Hau en Britse bezittingen worden in veiligheid gebracht.’

‘Zoals de Krooncollectie?’ vraagt Victor. ‘Wat gaan ze daarmee doen? Die is deel van het Engelse erfgoed.’

‘Dat is vast allemaal al geregeld,’ zegt Biggs.

‘Die voorraden zullen bederven voordat iemand ervan kan eten,’ merkt een andere man op.

‘Hoezo cynisch?’ zegt Trudy.

Ze komt gracieus overeind en loopt naar de oceaan. Al dat gepraat over oorlog hangt haar de keel uit. Ze gelooft niet dat het zover zal komen. De anderen kijken haar gefascineerd na als ze de zee in duikt en glanzend en druipend weer bovenkomt, haar slanke lijf een verticale streep tegen de vlakke horizon tussen de lucht en de zee. Ze komt teruglopen en schudt haar natte haren uit boven Will. Waterdruppels vliegen glinsterend in het rond. Dan vraagt iemand waar de tennisrackets zijn. De betovering is verbroken.

Onder het avondeten verklaart Trudy dat zij verantwoordelijk zal zijn voor de uniformen van de vrijwilligers. ‘En Will wordt het pasmodel,’ zegt ze. ‘Omdat hij een volmaakt exemplaar van de mannelijke soort is.’

John Thorpe, die aan het hoofd staat van de plaatselijke vestiging van een groot Amerikaans farmaceutisch bedrijf, kijkt bedenkelijk. ‘Is hij daar niet een beetje klein en lelijk voor?’ vraagt hij, hoewel dat meer een beschrijving van hemzelf is dan van Will.

‘Will!’ roept Trudy uit. ‘Je wordt beledigd! Verdedig je eer!’

‘Ik heb wel betere dingen te verdedigen,’ zegt hij. Er valt een stilte. Hij zegt altijd het verkeerde, waardoor de vrolijkheid als een zeepbel uiteenspat. ‘Eh, sorry,’ zegt hij, maar ze zijn al overgestapt op het volgende onderwerp.

Trudy beschrijft de kleermaker die de uniformen zal maken. ‘Hij is al een eeuwigheid de vaste kleermaker van onze familie en hij kan in twee dagen een kopie van een Parijse jurk in elkaar zetten, in één dag als je hem lief aankijkt.’

‘Hoe heet hij?’

‘Geen idee,’ zegt ze doodleuk. ‘Hij is gewoon De Kleermaker. Maar ik weet waar zijn atelier is, of liever gezegd, mijn chauffeur weet het. En we zijn dikke vrienden. Hebben jullie liever oranje of felroze uniformen?’

Ze besluiten dat ze olijfgroen met oranje strepen willen (‘Zo saai,’ verzuchten de vrouwen bij het olijfgroen, dus het oranje is een concessie) en Trudy vraagt wie de mannen de maat gaat nemen.

Iedereen roept dat zij dat moet doen.

Ze stemt toe (‘Is er niet iets met linksdragend?’ vraagt ze onschuldig), en zegt dan dat ze het aan Will delegeert. Trudy’s frivoliteit kent grenzen, heeft Will gemerkt.

Sophie Biggs probeert hen warm te krijgen voor een picknick bij maanlicht. ‘Dat is zó ontzettend leuk,’ zegt ze. ‘We nemen een stoomboot met roeibootjes naar zee en als we bij een eiland komen, roeien we met de proviand en een gitaar of een accordeon of zo naar het strand.’ Sophie is nogal fors en Will vraagt zich af of ze stiekem eet, want in gezelschap neemt ze niet veel. Op dit moment roert ze met haar lepel doelloos door de vichyssoise.

Trudy zucht. ‘Het lijkt me zo’n gedoe. Is het niet makkelijker om gewoon aan Repulse Bay te picknicken?’

Sophie kijkt haar verwijtend aan. ‘Dat is iets heel anders,’ zegt ze. ‘Het gaat om het tochtje.’

De man van Sophie beweert dat hij in de scheepvaart zit, maar Will denkt dat hij bij een inlichtingendienst werkt. Als hij dat later aan Trudy vertelt, roept ze uit: ‘Die grote malloot? Die kan zijn eigen schaduw nog niet schaduwen!’ Maar Jamie Biggs zit altijd te luisteren, doet nooit een mond open en maakt een waakzame indruk. Als het er zo dik bovenop ligt, kan hij volgens Will niet erg goed zijn. Nadat Milton Pottinger het afgelopen jaar was vertrokken, heeft Will van iemand gehoord dat hij bij een inlichtingendienst zat. Will kon het niet geloven. Milton was een grote, blozende man die veel dronk en het toonbeeld van loslippigheid leek.

Edwina Storch, een grote Engelse vrouw die hoofd is van de beste school in de stad, heeft haar trouwe metgezel Mary Winkle meegenomen. Ze zitten aan het uiteinde van de tafel rustig te eten en praten alleen met elkaar. Will heeft hen eerder gezien. Ze zijn er altijd maar zeggen nooit veel.

Tijdens het dessert – trifle – vertelt Jamie dat alle Japanners in Hongkong een vertrouwelijke brief hebben gekregen waarin staat wat ze moeten doen als er een invasie komt, en dat de Japanse kapper van het Gloucester Hotel een spion is. De regering staat op het punt opnieuw een verordening uit te vaardigen dat alle vrouwen en kinderen zonder uitzondering moeten vertrekken, maar alleen de blanke Britten, van zuiver Europese afkomst, worden toegelaten op de schepen. ‘Het gaat mij niets aan,’ zegt Trudy schouderophalend, hoewel ze een Brits paspoort heeft. Als ze zou willen, zou ze een plekje op een boot kunnen bemachtigen, weet Will; haar vader kent altijd wel iemand. ‘Wat zou ik in Australië moeten?’ vraagt ze. ‘Er woont daar niemand die ik aardig vind. Bovendien is het alleen voor raszuivere Engelsen. Hebben jullie ooit zoiets walgelijks gehoord?’

Ze verandert van onderwerp. ‘Wat zou er gebeuren als twee pistolen op elkaar werden gericht en de trekkers tegelijk werden overgehaald?’ vraagt ze. ‘Denken jullie dat de twee schutters gewond raken of zouden de kogels elkaar vernietigen?’

Er ontstaat een levendige discussie over deze vraag, die Trudy al heel snel weer gaat vervelen. ‘Jezusmina!’ roept ze uit. ‘Kunnen we niet over iets anders praten?’

Aldus tot de orde geroepen snijdt men andere onderwerpen aan. Trudy is een dictator binnen de groep, en geen zachtaardige. Ze zegt tegen iemand die kortgeleden vanuit Kongo naar Hongkong is gekomen dat ze niet snapt waarom iemand naar dat soort godvergeten oorden gaat terwijl er ook heel aangename plaatsen op de wereld zijn, zoals Londen en Rome. De reiziger kijkt verbouwereerd. Ze vertelt de man van Sophie Biggs dat hij zijn vrouw niet genoeg waardeert, en dan zegt ze tegen Manley dat ze een hekel heeft aan trifle. Toch wordt niemand boos op haar; iedereen is het met haar eens. Ze is de meest aimabele lomperik die je je kunt voorstellen. De mensen wentelen zich in haar aandacht.

Na het eten en de koffie met likeur brengt Manleys huisknecht een grote kom met noten en rozijnen. Manley giet er met een zwierig gebaar brandewijn over en Trudy strijkt een lucifer aan en gooit die erbij. De inhoud van de kom staat meteen in lichterlaaie en brandt met blauwe en witte vlammen. Ze proberen de lekkernijen eruit te vissen zonder hun vingers te branden, een spelletje dat ze snapdragon noemen.

Als Will een tijdje later naar het toilet gaat, hoort hij Trudy en Victor in de zitkamer verhit met elkaar discussiëren in het Kantonees. Hij aarzelt en loopt door. Als hij terugkomt, zijn ze verdwenen en zit Trudy alweer aan tafel een schuine mop te tappen.

Daarna gaan ze naar bed. Manley heeft hun een kamer naast de zijne gegeven en ze vrijen geruisloos. Het is altijd net alsof Trudy verdrinkt: ze klampt zich aan hem vast en drukt haar gezicht tegen zijn schouder met een intensiteit waarmee ze de draak zou steken als ze zichzelf zou zien. Soms staat de afdruk van haar vingers uren later nog in zijn huid. Later wordt Will wakker doordat Trudy zachtjes huilt. Hij ziet dat haar gezicht vertrokken en nat van tranen is.

‘Wat is er?’ vraagt hij.

‘Niks.’ Een werktuiglijke reactie.

‘Heeft Victor je overstuur gemaakt?’

‘Nee, nee, hij wil…’ mompelt ze slaperig. ‘Mijn vader…’ Ze slaapt alweer. Als hij de deken over haar heen trekt, zijn haar schouders slap en zo koud als water. De volgende ochtend weet ze er niets meer van en drijft ze de spot met zijn bezorgdheid.

In de weken daarna komt de oorlog naderbij. De vrouwen en kinderen die de vorige oproep tot evacuatie hebben genegeerd, vertrekken per schip naar Australië of Singapore. Trudy is gedwongen haar neus te laten zien in het ziekenhuis om te bewijzen dat ze verpleegster is. Ze krijgt een opleiding, bestempelt zichzelf als hopeloos en stapt over naar bevoorrading. Ze vindt het opslaan van levensmiddelen één grote mop. ‘Als ik moest eten wat ze daar opslaan, zou ik mezelf liever doodschieten,’ zegt ze. ‘Groente en vlees in blik en dat soort afschuwelijke dingen.’

In de kolonie wemelt het van de mannen die plotseling eenzaam zijn, zo zonder vrouw. Ze verzamelen zich bij Gripps en de Parisian Grill en vinden het heerlijk te worden uitgenodigd voor dinertjes bij de weinige stellen die er nog zijn. Ze richten een club op, de Vrijgezellenclub (‘Waarom zijn de Engelsen zo dol op clubs en sociëteiten?’ vraagt Trudy. ‘Nee, laat maar, zeg maar niets, het antwoord is te pijnlijk.’) en verzoeken de gouverneur bij petitie hun vrouwen te laten terugkeren. Anderen trekken de stoute schoenen aan en verschijnen opeens met geadopteerde Chinese ‘dochters’ of ‘beschermelingen’, met wie ze dineren en champagne drinken, zich aanstellen en flirten, en verdwijnen in de nacht. Will vindt het amusant, maar Trudy niet. ‘Wacht maar tot ik haar te pakken krijg,’ roept ze als Will plagerig speculeert over welke Chinese hostess hem binnenkort aan de haak zal slaan.

Of ze kaatst terug: ‘Je bent net een melaatse, schat. Engelse mannen raken uit de mode. Misschien moet ik maar eens een Japanse of Duitse vrijer zoeken.’

Will herinnert het zich nog goed; in die tijd was het allemaal heel grappig. De oorlog was ver weg, ook al werd er elke dag over gepraat, en niemand dacht nog aan wat er werkelijk zou kunnen gebeuren.