48
Nou, dacht Damien, hier is het dus allemaal op uitgedraaid. De lampen waren misschien een uur geleden uitgegaan. De duisternis zelf was niet zo erg er was net genoeg aard-faege in de cel om zijn gezichtsvermogen zodanig te Bewerken dat hij kon zien in de doffe gloed ervan maar de betekenis van die duisternis was de laatste draad van een gigantisch tapijt van wanhoop. Bij zijn vorige kerkering had hij nooit zonder licht gezeten. Met regelmatige tussenpozen was er iemand die trap af gekomen om ervoor te zorgen dat de kousjes werden bijgewerkt en de brandstofpotjes vol waren, zodat de lampen niet zouden doven. Nu waren ze leeg. En in een paleis dat met zo'n regelmaat werd bestierd, kon Damien daar geen andere betekenis uit opmaken dan dat men hem liet wegkwijnen in de duisternis om te sterven in zijn eigen trage tempo.
Hij probeerde te gaan verzitten, maar bij iedere beweging schoot de pijn door zijn rug, dus moest hij het opgeven. Het was hem gelukt om genoeg faege te verzamelen om een minieme Genezing te doen, genoeg om de inwendige bloedingen te stoppen, maar de macht in deze ondergrondse cel was domweg niet sterk genoeg voor meer dan dat. De pijn centreerde zich rond zijn nieren, waar de zwaarste klappen waren gevallen, en hij wist maar al te goed hoe erg dat kon zijn. Hoe lang zou het duren voordat hij wist of er noodlottige schade was? Wat voor dood zou dat met zich meebrengen? Misschien was het genadiger om zijn lijf vol met gif te laten lopen in plaats van langzaam te sterven van de honger. Misschien zou hij dankbaar moeten zijn.
Er klonk geluid van de trap. Geschrokken keek hij op, maar zag alleen de vage gloed van aard-faege die naar beneden sijpelde over de stenen. Hij luisterde zo ingespannen dat het leek of zijn bloed bulderde en zijn hart sloeg als een pauk, maar zelfs daarbovenuit kon hij het geluid onderscheiden van voetstappen. Voetstappen! Die kwamen met tergende traagheid naar hem toe, omlaaggalmend door het spiraalvormige trappenhuis. En toen licht, op hem toe komend als de dageraad. Wat maakte het uit dat het maar één lamp was. Wat maakte het uit dat de gedaante die hem droeg gehuld ging in een mantel en dat de plooien van zijn kleding diepe schaduwen op de koude stenen muren wierpen. In deze ruimte zou het vlammetje van een lucifer zijn geweest als de zon zelf en het licht van een lantaarn was niets minder dan een wonder.
Hij wist omhoog te komen tot een zittende positie, hoewel de pijn daarbij door zijn rug vlamde. De gedaante kwam naar de tralies. Het licht van de lamp was verblindend en even kon Damien geen details zien van het gezicht van zijn bezoeker. Eindelijk hield de gedaante de lamp opzij en het licht viel op rakhse trekken die Damien maar al te goed kende. Lange tijd staarde Katassah hem alleen maar aan, als om iets van zijn gezicht af te lezen. Het had een speling van schaduwen kunnen zijn, maar zijn vacht kwam Damien merkwaardig dof voor. Er was een dun membraan over de binnenste ooghoeken getrokken, waardoor zijn gezicht er tweemaal zo niet-menselijk uitzag als normaal.
'Hij is dood,' zei de rakh zacht. Zijn stem was op een vreemde manier ontdaan van emotie, als die van het slachtoffer van een schok. 'Ze heeft hem gedood.' Het duurde even om tot zich door te laten dringen wat hij bedoelde, om te aanvaarden dat de rakh die voor hem stond gewoon zichzelf was en geen vermomde tovenaar. De Prins was... dood? Dan waren ze in hun missie geslaagd, dacht hij mat. Het meesterbrein achter de wreedheden was verslagen en zijn werk kon nu ongedaan worden gemaakt. Het was onwerkelijk, als iets in een droom. Hij had er moeite mee het te accepteren.
'Waar is Jenseny?' smeekte hij. 'Is alles goed met haar?'
De rakh zei niets. Even keek hij Damien alleen maar aan en toen schudde hij langzaam het hoofd. 'Ze heeft hem met zich meegenomen,' zei hij Damien. 'Zichzelf opgeofferd opdat hij zou sterven. Allemaal in naam van jouw god, priester. Ze heeft jouw mythe voor waar aangenomen en dat heeft haar gered.' Hij stak een hand in zijn mantel en haalde iets uit een binnenzak. Damien hoorde het rammelen van sleutels. 'Onder de omstandigheden lijkt het mij het beste dat je hier weggaat.' Hij scheen moeite te hebben met de sleutelring, alsof hij het coördinatievermogen miste om ermee om te gaan. 'Zo snel mogelijk.' De sleutel gleed op zijn plaats en werd omgedraaid. De deur zwaaide langzaam open. Hij keek Damien aan. 'Kun je lopen?'
Hij knikte en probeerde op te staan, maar de pijn schoot door zijn rug. Zwaar hijgend zette hij zijn tanden op elkaar en probeerde het nog een keer. Deze keer kwam hij tot een knielende positie. Van daaruit was het alleen nog maar een zwaaiende beweging en een maagverkrampende strekking naar een staande positie. Hij stak een hand uit naar de dichtstbijzijnde tralie en hield zich daaraan overeind. Het lamplicht zwaaide heen en weer voor zijn ogen. De rakh bood geen hulp en uitte geen zorg, maar wachtte geduldig tot Damien de tralie had losgelaten en zei toen: 'Kom met me mee.' De Prins is dood, dacht hij. Wachtend tot de vreugde kwam. Maar daar was geen plaats voor in zijn ziel, niet nu er al zoveel verdriet in zat. Komt nog wel, beloofde hij zichzelf. Komt nog wel.
Tien treden. Honderd. Elk was een afzonderlijke beproeving, een aparte kwelling. Meer dan eens moest hij blijven staan en tegen de muur leunen, vechtend om op adem te komen. De rakh zei niets, bood geen hulp, wachtte. Ten slotte, toen ze zo ver boven waren dat zijn Bewerkte zicht genoeg aard-faege toonde, mompelde hij: 'Eventjes. Alsjeblieft.' Terwijl de rakh halt hield en zich naar hem omdraaide, trok hij de zo dierbare faege naar zich toe en kneedde die tot een Genezing, een zalige Genezing die door zijn kapotte vezels vloeide en het vuur van zijn pijn verkoelde. Met de zorg der wanhoop herweefde hij gescheurde bloedvaten, repareerde hij kapotte cellen, spoorde hij zijn lichaam aan om de poel van afvalstoffen die zich had verzameld in zijn gewonde vlees schoon te spoelen. Ten slotte tevreden dat hij had gedaan wat hij kon, liet hij de Bewerking vervagen en leunde hij zwaar hijgend tegen de koude stenen muur. Goddank nam de pijn al snel af, dat gebeurde niet altijd na een Genezing.
'Goed dan,' mompelde hij. Zichzelf eindelijk van de muur weg duwend, zichzelf dwingend om weer in beweging te komen. Voor het eerst sinds ze aan de klim waren begonnen had hij het idee dat hij het werkelijk kon halen. Voor het eerst drong het tot hem door dat ze hadden gewonnen. Nee. Hij had gewonnen. Hesseth was dood en Jenseny ook en wat Tarrant betrof... Hoeveel uur was het geleden dat de Prins hem aan de dageraad had toevertrouwd? Hij wilde het vragen, maar hij had er geen adem voor. Boven, beloofde hij zichzelf. Hij zou het vragen als ze boven kwamen.
Het trappenhuis werd al wat lichter van het weerkaatste licht van het paleis daarboven. De rakh trok zijn kap op om zijn gezicht te beschermen en sloeg de mantel stevig rond zijn lichaam. Zijn ras is gevoelig voor zonlicht, herinnerde Damien zich. Was hij gewond geraakt toen de Prins het licht had ontboden om Tarrant aan te vallen? Was de Prins bereid geweest die pijn te ondergaan teneinde zijn overwinning te garanderen? Hij had het zelf kunnen zijn, besefte hij. Verdomme, dat was bijna zo geweest. Hoe was dat, als een ander jouw armen, jouw benen, jouw ogen en handen, misschien wel jouw gedachten onder controle had? Het was te gruwelijk om over na te denken. Goddank was Jenseny gestorven voordat de Prins haar daaraan had onderworpen.
Twee wentelingen. Drie. Het licht was nu fel en Katassah hief een hand op om zijn ogen af te schermen. Damien zag dat de vacht op zijn arm vol klitten en vlekken zat. Van bloed, zo te zien. Van wie? Toen struikelde de rakh en het was duidelijk dat hij moeite had. Was hij ook gewond? In dat geval...
'Ik kan je wel helpen,' bood Damien aan. 'Er is hier genoeg faege voor een Genezing, als je er een nodig hebt.' Hij stak een hand uit naar de rakh, bedoeld als een steunend gebaar, maar de rakh grauwde en trok zich terug. Scherpe witte tanden werden ontbloot, de klittende, vuile haren van zijn manen met agressieve krachtdadigheid overeind gezet. Damien stapte zo ver hij kon achteruit tot hij met zijn rug tegen de binnenmuur stond. Het scheen niet ver genoeg. Dit was een vertoon van beestachtigheid dat veel verder ging dan Hesseths beschaafde gegrom en hij voelde dat als hij een te snelle beweging maakte of een verkeerd woord zei, die lange dunne nagels zijn gezicht aan rafels zouden slaan voordat hij met zijn ogen kon knipperen. Stokstijf en gespannen wachtte hij af. Uiteindelijk scheen de rakh te huiveren en zijn nagels werden ingetrokken. Zijn lippen sloten zich over zijn scherpe tanden, die aan het zicht onttrekkend. Toen hij sprak, was zijn stem hees en hij moest duidelijk zijn best doen om die te disciplineren tot mensenspraak.
'Het... spijt me.' De woorden vielen hem duidelijk zwaar. Hoe vaak had hij zich moeten verontschuldigen? 'Contact met mensen...' 'Ach.' Damien wist een glimlach op zijn gezicht te brengen. Stijfjes en ongemakkelijk, maar hij dacht dat het gebaar overbracht wat hij bedoelde. 'Ik begrijp het wel.'
Samen klommen ze het licht in. Na al die uren duisternis was de felle schittering van het paleis verblindend. Zowel de rakh als hij bleven op de bovenste tree staan, de ogen afschermend, vechtend om aanpassing. 'Het kon hem niets schelen,' mompelde de rakh.'Hij kon zien met de faege en dat was genoeg. Het kon hem niet schelen of het licht mijn ogen beschadigde.' Aardige vent,' mompelde Damien. 'Jammer dat ik hem niet beter heb leren kennen.' En toen waagde hij: 'Over licht gesproken...'
De rakh begreep het. 'Je vriend?'
Vriend. Wat een bizar woord was dat. Wat een vreemdsoortig, welhaast onbevattelijk begrip. Kon de Jager een vriend worden genoemd? Wie zou dat dan willen? 'Ja,' mompelde hij. 'Tarrant. Leeft hij nog?' De rakh aarzelde. 'Ik denk van wel. Ik ben eerst naar hem toe gegaan na het gebeurde omdat tijd zo'n belangrijke factor was.' Hij schudde zijn hoofd. 'Ik kon niets doen. Jij misschien wel.'
'Hoeveel tijd is er nog?'
Hij wierp een blik op een van de muren, maar als er daar een soort klok hing, dan kon Damien die niet zien. 'Niet veel,' mompelde hij. 'Ik breng je wel. Dan kun je het zelf zien.' Er volgden nog meer traptreden, kristallen traptreden die gloeiden met de helderheid van de zon. Het was duidelijk dat het licht pijn deed aan Katassahs ogen en meer dan eens struikelde hij. Was dat hele verdomde paleis dan Bewerkt? Er kwamen twee mannen in zicht. Ze keken geschrokken toen ze Katassah daar zagen, maar waren nog veel meer verrast door Damiens aanwezigheid. Na een moment van verwarring en aarzeling maakten ze allebei een diepe buiging voor de rakh en haastten zich toen voort naar andere bezigheden. Katassah bleef net lang genoeg staan om hun eerbetoon in ontvangst te nemen en hervatte toen de lange klim aan Damiens zij.
'Ze weten het nog niet, hè?'
De rakh schudde zijn hoofd. 'Niemand weet het. En niemand komt het te weten, totdat ik het vertel. Of tot ze er zelf achter komen.' Hij zou hem meer over de dood van de Prins hebben gevraagd, maar op dat moment werd de trap steil en ongemakkelijk smal en hij besloot dat zijn aandacht beter kon worden gericht op zijn voeten. Zo klommen ze misschien nog twintig voet verder naar een smalle tunnel die opende naar duisternis...
En de nachtelijke hemel vouwde zich voor hen open in heel zijn voorochtendlijke glorie. Recht boven hen was het uitspansel zo zwart als inkt met in het oosten een kleine groep verspreid staande sterren als druppels vuur. Daaronder verscheen een bleekblauwe band langs de horizon en die was al licht genoeg om de sterren direct erboven vrijwel onzichtbaar te maken. Damien had de zon al vaak genoeg zien opkomen tijdens deze reis om te weten hoe weinig tijd ze nog hadden.
'Waar is hij?'
De rakh wees. Het was moeilijk om vormen te onderscheiden op het glimmende dak, maar hij dacht dat hij een mansgrote schaduw zag in de richting die hij aangaf. Voorzichtig maar snel zocht hij zich een weg ernaar toe. Het lopen was verraderlijk en meer dan eens struikelde hij over een van de kristallen groeisels die overal uit het paleisdak omhoogstaken. Uiteindelijk ging hij meer op de tast dan op wat hij zag naar de plek waar de Jager lag.
Gerald Tarrant was gebonden, maar niet met kettingen. Er zaten afweerzegels in het glazige oppervlak onder hem en het kristallen spul van het paleisdak was op verscheidene plaatsen over zijn armen en benen gegroeid, zodat hij vastlag in gebogen stukjes van een veelvlakkige cocon die zijn lichaam stevig omsloot en er op sommige plekken in had gesneden. Degene die hem hierheen had gebracht had zijn buitenkleding van hem afgescheurd en alleen zijn maillot, laarzen en ironisch genoeg zijn halsketting met het amulet laten zitten. Klaar om de zon te begroeten, dacht Damien grimmig. Hij herinnerde zich wat een enkel ogenblik van blootstelling in het rakhland met de Jager had gedaan en wist dat er geen hoop voor hem was een langere onderdompeling te overleven.
Hij knielde neer naast het lichaam, zag de spanning op Tarrants gezicht, de subtiele trillingen in zijn lichaam. Hij was dus bij bewustzijn en spande zich in om de pijn die het licht hem bezorgde lang genoeg te boven te komen om zichzelf te bevrijden van zijn toverboeien. Maar het licht was daarvoor te sterk, te permanent. Zelfs Damien kon de macht ervan voelen en hij miste Tarrants gevoeligheid. De priester streek met een hand over de dichtstbijzijnde afweer en deed een Kenning, maar die verschafte hem weinig werkelijke kennis. De patronen die waren gebruikt om die boeien te laten groeien waren te subtiel en te complex om door een man van Damiens kunnen te worden ontrafeld. Hij wierp een blik op het oosten, zag de hemel vlak boven de bergen onheilspellend lichter worden. Er was niet veel tijd.
'Kun je een tegen-Bewerking doen?' vroeg de rakh. Hij keek naar de afweren, naar Tarrants kristallen boeien, naar de Jager zelf. Ik zou je eigenlijk moeten laten liggen, dacht hij. De wereld zou een stuk beter af zijn zonder jouw aanwezigheid. Maar ergens scheen het niet de gepaste tijd of plaats om dat besluit te nemen.
'Heb je een zwaard?' vroeg hij.
Even keek Katassah hem aan alsof hij gek was geworden, maar kennelijk besloot hij het verzoek niet nader te onderzoeken. Hij stak een hand in de plooien van zijn mantel en trok zijn eigen zwaard uit de schede: een kort zwaard met een dunne kling dat duidelijk was bedoeld ter aanvulling op een vuurwapen en niet ter vervanging daarvan. Damien nam het van hem aan en zag de dikke stootplaat, het zware gevest. Goed genoeg.
Hij koos een plek op een van de groeisels en bracht de knop van het wapen hard neer op het kristal, daar waar hij dacht dat het het zwakst zou zijn. Er vlogen schilfers aftoen de stalen knop doel trof, maar de structuur bleef in stand. Hij sloeg nogmaals. Met de tweede klap brak er een stuk van de boog af dat wegschoot en net genoeg ruimte achterliet om Tarrants blote arm doorheen te trekken. In het oosten verdwenen de sterren al, opgeslokt door het vroege zonlicht. Hij ging snel naar een ander groeisel en sloeg erop, hard en snel. Dit was een dikke boog en het kostte hem drie klappen om die te breken en nog eens vijf voordat er genoeg plaats
was om Tarrants been los te trekken. Katassah hielp nu mee en trok 's mans ledematen uit de weg zodra Damien dat mogelijk had gemaakt en dat was maar goed ook. De bogen groeiden bijna net zo snel weer aan als hij ze kon kapotmaken en als Tarrant te lang op één plek was blijven liggen, had hij misschien zelfs wel van voren af aan kunnen beginnen.
Ten slotte was Tarrant los en samen sleepten ze zijn slappe, lijkkoude lichaam naar de uitgang. Speren van wit licht kroonden de bergen in het oosten met vuur toen ze hem de smalle gang in sleurden en terwijl ze worstelden om Tarrants slappe gestalte de trap af te manoeuvreren dacht Damien dat hij de zonne-faege achter hem op de kristallen pieken kon horen slaan. Ze waren twee rondjes door het trappenhuis naar beneden, toen drie, en Damien gunde zichzelf een zucht van verlichting. Het zonlicht was nu ver achter hen en al deed het toverlicht in het paleis Tarrant misschien pijn, hij betwijfelde of het de macht had om hem te doden.
De Genezing die Damien op zichzelf had gedaan had dan de pijn van zijn verwondingen wat weten te verzachten, maar kon de inspanning van het dragen van een volwassen man over zo'n afstand niet opheffen. Tegen de tijd dat ze bij de trap naar Damiens gevangeniscel kwamen, kon hij amper nog lopen en moest hij lange tijd steun zoeken tegen de muur om op adem te komen. De rakh zag er niet veel beter uit. Maar Damien was bang dat als Tarrant te lang in het licht bleef, dat te veel voor hem zou blijken te zijn, en dus dwong hij zichzelf om weer in beweging te komen en 's mans lichaam verder te slepen, verder omlaag...
Ze bleven staan na de derde wenteling, toen het licht in het trappenhuis zo zwak was dat de verlichting van een lamp welkom zou zijn geweest. 'Zo is het goed,' hijgde Damien. 'Zo is het ver genoeg.' 'Is hij beneden niet beter af? Daar is het donkerder.' Damien schudde zijn hoofd. 'Hij heeft de aard-faege nodig om zichzelf te genezen. Denk ik. En er is niet genoeg als we nog dieper gaan.' Hij hoopte dat hij gelijk had. Hij hoopte dat het zwakke licht dat nog scheen niet genoeg was om de Jager verder te verwonden of om hem het genezen te beletten. Voorlopig kon hij niets anders meer doen dan wachten. De rest was aan Tarrant.
Ze legden het lichaam op het bredere deel van een tree. Er was net genoeg plaats om het veilig te laten liggen. Neerknielend naast de Jager bestudeerde Damien zijn reisgezel met geoefend oog. Het trillen was gestopt, dat was een goed teken. En het kwam hem voor dat de spanning op Tarrants gezicht wat was afgenomen. Nog een goed teken. Nee, hij kon hier niets meer doen. Niemand kon hier nog iets doen. Hij keek de rakh aan. Wat zag Katassah er moe en versleten uit! Onder andere omstandigheden zou de kapitein misschien hebben getracht zijn zwakheid te verbergen, maar hier had het geen zin om te veinzen. Damien wist wat er met hem was gebeurd. En hij begreep het. En meer dan wie ook op deze planeet begreep Damien dat het meest schadelijke deel van zijn ervaring niet de afschuw van lichamelijke bezetenheid was, noch het gevoel om verraden te zijn door een ongevoelig heerser, maar de diepe vernedering om een mensenziel in zijn lichaam te hebben. Een dergelijke wond zou niet makkelijk helen, noch snel. Dat begreep Damien heel goed.
'Kan ik nog iets voor je doen?' vroeg de rakh.
'Jazeker.' Hij stond op. De pijn in zijn rug was al wat minder, niet meer dan een restje zeer. Met een gemompelde sleutel Bewerkte hij genoeg aard-faege om er zeker van te zijn dat hij door Tarrant hiernaar toe te slepen niets opnieuw beschadigd had. Het was deels een voorzorgsmaatregel en deels een soort test. Als hij de faege zo ver ondergronds kon Bewerken, dan kon hij veilig aannemen dat Tarrant dat ook kon. En met die macht kon de Jager zichzelf genezen.
Hij keek de rakh aan en zei zacht: 'Ik zou Jenseny graag willen zien.'
Ze lag op de bank waar Katassah haar had neergelegd, één arm zodanig dat de smalle vingertjes de vloer raakten, haar ogen gesloten. De hele kamer zat onder het bloed, rood en nat, en er waren kleine straaltjes uit de gapende wond in haar hals naar beneden gelopen om karmozijnrode vlekken in de witte bank te maken. Haar kleur was veranderd van lichtbruin naar asgrijs en op haar gezicht zouden angst en lijden te lezen moeten zijn. Dat was niet zo. Haar uitdrukking was er een van volkomen vrede, waarvan mensen konden dromen maar geen weet konden hebben. Van volmaakte en absolute vrede.
Damien knielde naast haar neer, pakte haar kleine hand in de zijne. Die was nog niet koud, nog niet helemaal. Hij kon de echo van leven nog voelen onder zijn vingertoppen en dat bracht nieuwe tranen in zijn ogen. God, zorg goed voor haar. Ze was aardig, ze was lief, ze was zo ontzettend dapper, en uiteindelijk heeft ze U beter gediend dan de meesten van ons zouden durven. Geef haar vrede, bid ik U, en verenig haar met haar geliefden. De tranen uit zijn ogen vegend voegde hij eraan toe: En laat haar zo nu en dan met de rakh-kindertjes spelen, als dat kan. Dat zou ze fijn vinden.
'Hoe is het gebeurd?' vroeg hij.
Katassah was bij de deur blijven staan, onwillig om inbreuk te maken op Damiens verdriet. Nu hij werd aangesproken, kwam hij naderbij. 'Hij ging haar lichaam binnen met de bedoeling het over te nemen. Ze hield hem daar en benam zich het leven.' 'Ik had niet gedacht dat ze daar de macht toe had.' De stem van de rakh was vol ontzag. 'Ze beriep zich op hen die die macht wel hadden.'
Hij deed zijn ogen even dicht en haalde langzaam en diep adem. Het feit van haar dood drong eindelijk tot hem door. 'Goed. In ieder geval is het voorbij.' 'Dat is het niet, ben ik bang.' De nieuwe stem kwam van achter hem. 'Bij lange na niet.' Met de reflex van een geoefend bewaker draaide Katassah zich bliksemsnel om. Damien deed hetzelfde. De man die tegen de andere muur geleund stond kwam hem bekend voor, maar even wist hij niet meer waarvan. Een stevig, bebaard persoon gekleed in zwart fluweel en zwart bont, misschien uit respect voor hun treurnis. Vreemdsoortig opgesmukt, gezien de omstandigheden, dacht Damien. Uiteindelijk was het de smakeloosheid van 's mans juwelen, de totale misplaatstheid ervan, waardoor het hem te binnen schoot. 'Karril,' fluisterde hij.
Dit was Tarrants Iezu, degene die Ciani had genezen, degene die door Senzei was geraadpleegd. Tot zijn verrassing ontdekte Damien dat de afschuw die hij zou moeten voelen voor zo'n wezen afwezig was. Hadden zijn recente ervaringen hem doen wennen aan het idee van demonen? Ook faegewezens die goede daden deden waren nog steeds gevaarlijke parasieten. 'Ik kwam u waarschuwen,' zei de demon. Toen hij naar het midden van de kamer liep, verloren de kristallen muren hun licht en doofden die tot een aangename gloed. 'U moet terug naar huis, Damien Vryce, en snel ook.'
Hij negeerde het advies voor het moment en richtte zich op een belangrijker boodschap. 'Wat bedoelde je met: het is nog niet voorbij?' De demon scheen te aarzelen en keek de kamer rond alsof hij verwachtte een luistervink aan te treffen. 'Dat merkt u vanzelf als u naar het noorden gaat,' zei hij ten slotte. 'Dus eigenlijk vertel ik u niets. Alleen wat u zelf zou ontdekken.'
'Wat is dit?' zei Katassah streng. Zijn hand lag op de koperen kolf van zijn pistool, een waarschuwing. 'Wat gebeurt hier?' De demon keek hem aan. 'Uw Prins was een pion, kapitein, meer niet. En nu is het Calesta's beurt. U hebt hem gedwongen zijn kaarten een jaar of honderd eerder uit te spelen, maar uiteindelijk zal dat weinig verschil uitmaken. U hebt de slag gewonnen, maar de oorlog is nog maar net van start.'
Er verstrakte iets rond Damiens hart. Hij wist dat de dood van de Prins slechts de eerste stap was om dit land te genezen, maar iets in de stem van de demon waarschuwde hem dat de kwestie veel verder ging dan dat. 'Zeg eens wat je bedoelt,' zei hij op scherpe toon. De demon zag er gepijnigd uit. 'Dat kan ik niet. Niet in detail. Als ik me met zijn zaken bemoei door u te helpen...' Hij haalde diep adem en blies die langzaam, trillend, uit. Het gebaar was merkwaardig melodramatisch voor een wezen dat niet hoefde te ademen. 'Het is verboden,' zei hij ten slotte. 'Maar wat hij gedaan heeft ook. Knoeien met de ontwikkeling van de mensheid... dat is ten strengste verboden. Dus wat is het zwaarste misdrijf? Welk van de twee zal worden bestraft?'
'Hoezo, knoeien?' vroeg Katassah bits en Damien snauwde: 'Waar heb je het verdomme over?'
'Ga naar het noorden,' zei de demon. 'Dan ziet u het vanzelf. Hij heeft de Prins gebruikt, hij heeft de rakhs gebruikt, en nu... Het spijt me,' zei hij tegen Katassah. 'Het spijt me werkelijk. Maar ziet u, hij kan zich niet voeden met uw ras. Dus kan het hem in feite niets schelen of dat blijft bestaan of niet.' Hij keek Damien aan, wendde toen zijn blik af, alsof hij bang was hem in de ogen te zien. 'Twaalfhonderd jaar geleden zijn uw voorouders naar deze planeet gekomen. Het waren er toen maar een paar honderd, nog maar zo weinig dat toen Casca zijn grote offer deed, dat deze hele planeet op haar grondvesten deed schudden. Nu, met miljoenen op Erna, waarvan er duizenden de faege Bewerken, kan niemand zo'n invloed uitoefenen. Geen enkel mens kan de faege zodanig beïnvloeden dat die opnieuw van aard verandert. Maar duizend mensen honderdduizend misschien wel. Een plan dat door de eeuwen heen wordt uitgevoerd ook.'
'Dat is de filosofie van de Kerk,' zei Damien bits.
'Ja. En Calesta heeft uw Kerk ontwikkeld zien worden. Hij heeft ervan geleerd en ook van de stichter ervan. Hij nam de lessen die uw Profeet hem heeft geleerd serieus en paste die hier toe, als een soort experiment op grote schaal.' Hij schudde zijn hoofd, zijn gezicht somber. 'En dat is maar al te goed geslaagd, ben ik bang.'
'Wat wil hij dan?' vroeg Katassah scherp. 'Wat is zijn doel?' 'Een wereld die gehoor geeft aan zijn honger. Een wereld met zo'n uitvloeiing van de emotionele energie die hij begeert dat die door de faege zal worden geabsorbeerd, gericht, vergroot totdat dat op zijn beurt de aard van de mensheid zal veranderen.' 'Waar voedt hij zich mee?' wilde de priester weten. Hij probeerde zich te herinneren wat Gerald Tarrant hem over de Iezu's had verteld. 'Welk aspect van de mensheid?' De demon verstijfde en even dacht Damien dat hij zou weigeren te antwoorden. Maar ten slotte zei hij, heel stil: 'Calesta voedt zich met die vonk van menselijk leven die behagen schept in de pijn van anderen. Een universeel sentiment, ben ik bang. Calesta wordt sterker, iedere keer dat die vonk tot uitdrukking komt.'
'Dat is verre van universeel,' wierp Damien tegen.
'O ja? Kunt u mij één man of vrouw aanwijzen die nog nooit, nog nooit een ander kwaad heeft toegewenst? Niet als kind, vluchtend voor pestkoppen; niet als geliefde, gekwetst door zijn of haar partner; niet eens als rechtschapen kruisvaarder, vertrokken om de wereld te redden van hen die zich misdroegen? Hebt u nooit iemand ten onder willen zien gaan, Eerwaarde Heer Vryce? De Prins, Gerald Tarrant, iemand anders?'
Damiens lippen verstrakten. Hij zei niets.
'Ga naar huis,' drong de demon aan. 'Zo snel mogelijk. U kunt niets doen om dit gewest te redden — dat kan niemand — maar u kunt nog wel de mensen redden van wie u houdt. Want die zal hij proberen te treffen, daar ben ik zeker van. Hij weet dat het een jaar of langer duurt voordat u terug bent in het westen en in die tijd kan hij een hoop doen om dingen te veranderen. Als u langer wegblijft, als u hem nog meer tijd geeft om zijn werk te doen... dan zou de wereld waar u naar terugkeert wel eens niet meer dezelfde kunnen zijn als die welke u hebt verlaten. Geloof me.'
'Wraak,' mompelde Katassah. 'Voor het ontwrichten van zijn plannen hier.' De demon knikte. 'Ik ben bang van wel.' Waarom vertel je ons dit?' vroeg Damien ineens. 'Als je je niet met hem mag bemoeien, waarom ben je dan hierheen gekomen? Wat schiet je er zelf mee op?' 'Ik hou van mensen,' zei de demon hem. Met een vage glimlach. 'Met al hun grillen en hun zwakheden en hun onzekerheden erbij. Ik geniet van hen. Ach, ik zou het best overleven als Calesta zijn zin kreeg. Sadisme is tenslotte een vorm van genot. Maar het zou toch heel anders zijn. Onsmakelijk voedsel is bijna net zo erg als geen voedsel.' Zijn gezicht betrok een weinig, hoewel de glimlach bleef. 'Misschien zal ik toch moeten boeten voor deze onmatigheid. Wie weet welke overtredingen de moeder van de Iezu's tolereert en welke ze zal bestraffen? Niemand heeft het ooit gewaagd haar uit te dagen.' Hij haalde zijn schouders op, ietwat stijfjes. 'Ik verwacht dat we daar snel genoeg achterkomen.'
Met een formele buiging zei hij tegen de rakh: 'Ik ben bang dat uw volk nog een lange, zware strijd voor zich heeft, kapitein. De Prins heeft met zijn macht uw ras aangepast aan Calesta's behoeften en het zal lange tijd duren voor die zwakheden er zijn uitgeteelt. Maar dat zal mettertijd wel het geval zijn, zonder ingrijpen van een mens. Het spijt me dat ik u niet verder kan helpen.' Je hebt al genoeg gedaan met je uitleg,' zei Katassah gespannen. 'Bedankt.'
De demon wendde zich weer tot Damien. Zijn lichaam begon te vervagen, de vastheid ervan maakte plaats voor een schaduwachtiger substantie. Het flikkeren van de lamp achter hem was te zien door zijn in het zwart gehulde tors. 'Mijn familieleden zijn symbioten, geen parasieten,' zei hij tegen de priester. 'En sommige zijn trots op dat onderscheid. Wees voorzichtig, Eerwaarde Heer Vryce. Wees op uw hoede. Reis snel.' Hij was nu weinig meer dan een sluier van kleur, langs de randen snel vervagend. 'En pas goed op Gerald Tarrant, wilt u? Hij schijnt zichzelf nogal eens in de nesten te werken, de laatste tijd.' 'Ik zal mijn best doen,' beloofde de priester. Een glimlach verzachtte even de lijnen van zijn gezicht.
Onder hun ogen loste de demon volledig op, zijn kleur en vorm vervagend in het luchtledige. Toen hij helemaal was verdwenen, vervaagde de illusie van duisternis ook en werd de kamer weer in pijnlijk fel schijnsel gehuld. Lange tijd staarde Damien zwijgend naar de plek waar de demon had gestaan, terwijl diens woorden nagalmden in zijn hoofd.
'Wel verdomme,' zei hij uiteindelijk. 'Geweldig, hoor!'