25
De nacht ging langzaam voorbij. Tarrant kwam niet opdagen. Damien deed zijn best om niet na te denken over wat er met hem gebeurd kon zijn, maar de beelden uit het verleden weigerden te worden onderdrukt. De Jager in vuur. De Jager die het uitschreeuwde. Zijn lichaam in Damiens handen, zo geblakerd en gemarteld dat de huid losliet toen hij trok, rokend rood vlees
tonend... Dat hoeft niet het geval te zijn. Misschien is hij niet eens gevangengenomen. Misschien houdt die vreemde toverkracht van deze plek hem op afstand. Misschien weet hij er ieder moment doorheen te breken.
Misschien.
Met de nacht kwamen demoontjes, wazige stukjes boosaardigheid die zich als uitgehongerde beesten rond de tralies van hun gevangenis verdrongen. Hij deed een eenvoudige Afstoting om hen uit de grot zelf te houden, maar ze hielden zich met verontrustende vasthoudendheid rond de grenzen daarvan op. Met tussenpozen moest hij zijn werk verstevigen en terwijl hij dat deed, schoten de herinneringen aan de aardbevingen van dit gebied door zijn hoofd. Eenmaal was er een lichte trilling vlak nadat hij klaar was, waarna hij nog lange minuten sidderde. Hoe lang kon hij dit volhouden voordat hij door puur toeval werd verslagen?
Al die tijd hield het kleine meisje hem in de gaten. Ze had zich in de verste uithoek van de cel geperst, een door water uitgesleten nis, zo klein dat Damien haar er niet uit had kunnen peuteren als hij het had geprobeerd. Dat ze doodsen doodsbang was van de priester was duidelijk. Hij hoefde maar per ongeluk een stap in haar richting te doen en ze zette het op een gillen, onderwijl proberend nog verder in de rots te kruipen. En de beschuldigingen die ze hem naar het hoofd slingerde! Jouw God krijgt mij niet. Ik bloed niet voor hem. Alsof de Ene God kinderen verzamelde. Alsof Hij hen kwaad wou doen.
Maar toen herinnerde hij zich de kinderen van de steden, vastgeketend als aas voor de faegewezens. En de adepten, al die hulpeloze adepten, in hun wiegjes vermoord wegens de misdaad dat ze konden Zien. En al die anderen die er moesten zijn geweest, zuigelingen die niet konden Zien maar die een beetje vreemd deden, kinderen van hysterische ouders die maar al te bereid waren hun kroost te offeren om de mensheid rein te houden... Ja. Of dit meisje nu wel of niet had geleden onder de handen van de Kerk, ze had het volste recht mensen van zijn roeping te vrezen.
Wat gruwelijk. Wat ondenkbaar, dat de zaden van zijn geloof zo'n duistere oogst hadden opgeleverd. Als hij er te lang over nadacht zou hij er zeker om huilen, zoals hij na het verlaten van Mercia vele nachten had gedaan. In het geheim, natuurlijk. In stilte. Zulke tranen waren iets hoogst vertrouwelijks. Het is niet alleen de Kerk die hier niet deugt. Dit hele land deugt niet, van het begin tot aan het einde.
Hij haalde het Vuur te voorschijn. Voorzichtig, zorgvuldig, behoedzaam om het glas niet nogmaals te beschadigen. Er was nog maar zo weinig van over. Zelfs in de duisternis van de grot gloeide het nauwelijks en de wezens die rond het dikke houten rooster fladderden, hielden zich even stil om er notie van te nemen om daarna hun gefladder te hervatten. Hij sloot zijn hand eromheen, voelde nauwelijks de warmte. Zoveel macht verloren, mijmerde hij. Zoveel verspild. Kon het geloof van die duizenden maar worden aangewend waar dat nodig was. Hier. Kon die macht maar worden gebruikt voor een Reiniging.
Het was Hesseths gesis dat hem waarschuwde. Eerst wierp hij een blik op het rooster, toen naar het andere deel van de grot. Het meisje. Ze had zich bewogen. Ze was op handen en knieën naar voren gekropen, waakzaam als een belegerd dier, klaar om terug naar haar hol te schieten zodra er gevaar dreigde. Ze verstijfde toen hij haar aankeek, maar toen hij niet bewoog — hij zorgde er goed voor dat hij zich niet bewoog kwam ze voorzichtig naar voren. Langzaam, de ene hand voor de andere, haar gewicht op haar vingers verplaatsend als een sluipend roofdier, haar lichaam dicht tegen de grond. Haar ogen leken wel tweemaal zo groot toen die het zwakke Vuurlicht opvingen, en het amberkleurige schijnsel speelde over lang zwart, klitterig haar.
Hij hield zich onbeweeglijk toen ze dichterbij kwam, durfde nauwelijks adem te halen. Toen ze binnen bereik kwam, stak ze haar hand naar hem uit, de vingers o zo teer in de duisternis, de korte nagels zwart van het zand. Nu kon hij haar honger zien, de ingevallen wangen en de diep in hun kassen weggezonken ogen, half verscholen achter vuil, de holtes aan de onderkant van haar hals en de diepe voren langs haar spieren die spraken van wekenlang hongerlijden, van een lijf dat bijna tot uitputting was gedreven. Toen strekten de dunne vingers zich uit naar zijn hand en aarzelden. Hij zag haar onderlip trillen.
Langzaam, voorzichtig, opende hij de hand die het Vuur vasthield tot de kristallen fiool in zijn handpalm lag. Pas toen ging haar hand verder, de kleine vingertjes worstelend naar het licht als een plant op zoek naar de zon. Toen raakte de fiool haar wijsvinger en ze snakte naar adem. Het kostte hem grote moeite zich niet naar haar toe te buigen, niet van haar terug te deinzen, niets te doen. Maar hij voelde dat met iedere beweging van zijn kant de betovering zou zijn verbroken en ze terug naar haar modderige hol zou schieten om daar weer eenzaam in stilte te hongeren.
'Damien...' fluisterde Hesseth, maar hij siste dat ze moest zwijgen. Het kleine handje sloot zich om de kristallen fiool. Klein en zo ontzettend broos. Ze kon niet ouder zijn dan dertien, hooguit veertien, waarschijnlijk jonger. Hij voelde haar ogen op hem gericht, maar keek er niet in, bang dat wat ze erin zou kunnen lezen haar alleen maar zou wegjagen.
En toen pakte ze de fiool op, nam die uit zijn hand. De handjes er stevig omheengeslagen, de grote ogen gericht op de geheimen erin. Hij dacht dat hij haar zacht hoorde kreunen, maar wist niet of dat van plezier of pijn was. Of beide. Naast hem zat Hesseth gespannen ineengedoken, klaar om in beweging te komen zodra de waardevolle fiool gevaar liep. Maar Damien was niet bang. Hij kende de macht die in die paar drupjes vocht school en hij durfde te wedden dat het meisje die op een of andere manier kon zien. Of voelen. Of... iets anders.
Toen knielde ze neer in de modder, drukte de fiool tegen haar borst en fluisterde iets, zo zacht dat Damien het niet kon horen. Ze drukte het Vuur tegen haar buik en boog zich eroverheen, bevend over haar hele lichaam. Snikkend in volkomen stilte, huilend zonder een enkel geluid. Zijn hart ging naar haar uit en hij stond op het punt haar in zijn armen te nemen maar hoe zou ze dat opvatten? Zou hij daarmee niet ongedaan maken wat in dit broze moment was bereikt? Hij liet zich op zijn hielen zakken en wachtte, van binnen lijdend. Smachtend om te helpen. Zonder iets te durven.
En toen hield het beven op. Als een dier rolde ze zich op rond het Vuur, de fiool aan het zicht onttrekkend. Haar hoofd, onder haar ene arm gestopt, was onzichtbaar. Alleen haar lange haar waaierde van haar uit, de verwarde zwarte lokken door de modder slierend zodat het onmogelijk was om te zeggen waar het een begon en het ander ophield. Haar uitputting hing als een mantel van rook om haar heen.
Vele minuten later durfde Damien zich te bewegen. Het meisje verroerde zich niet. 'Slaapt ze?' fluisterde Hesseth terwijl ook zij van positie veranderde.
Hij waagde een Bewerking. Er was een kans dat ze wakker zou worden, maar hij deed zijn best om heel voorzichtig te zijn. De aard-faege naar zich toe halend alsof het de fijnste zijde was, verzocht hij die een beeld voor zijn ogen te vormen. Een Kenning. Maar wat hij zag was half zoveel geluid als beeld, met een duizendtal andere elementen die hij onmogelijk kon definiëren. Een symfonie van betekenis die hij onmogelijk kon interpreteren. Geen ervaring.
Maar één ding was duidelijk en dat verwoordde hij. Zachtjes. 'Ze slaapt. Vredig.'
Er werd gezongen op de heuvel, roemrijke liederen van zonlicht, van optimisme, van energie, de eindeloze muziek van geloof. Ze zag hen staan, opgesteld langs de zacht glooiende helling, krijgers wier wapenrusting met een gloed als van Kern-goud glom in het licht van de middag, soldaten wier banieren met stukjes glas waren versierd zodat hun standaards fonkelden als ze zich bewogen. En als de wind tegen de kostelijk geweven stof sloeg, klonken er bellen, het geluid van sprankelend water, een carillon van duizend glazen pijpen dat het lied van Gods Ene Geloof over het Duistere Land liet schallen. Jonge mannen; oude mannen; vrouwen schrijlings op hun paard; priester-soldaten, zo jong dat het bijna kinderen waren — allen met een helm van zilver en goud en een vaandel van felkleurige zijde, gereed voor de strijd. De lucht om hen heen gonsde van hun geloof, hun offer, hun passie. Het daglicht zelf was een triomflied.
Als een faegeschim zweefde ze door hun gelederen om alles aan te raken, alles te zien, alles te horen. Schilden die als vuur flitsten in het zonlicht. Zwaarden die zongen van volharding en hoop. Ze raakte er een aan en hoorde alle hymnen waarmee het was gemaakt, de duizendenéén stemmen die het zijn macht hadden verleend. Jaren van gezangen, jaren van gebeden, jaren van onwankelbaar geloof... Ze ging naar een andere soldaat en staarde naar de kristallen flacon in zijn hand. De vloeistof die erin zat glom met een hitte die ze kon voelen op haar gezicht en de muziek die eruit voortkwam was een symfonie van hoop.
Ze gingen hun dood tegemoet, wist ze. Al deze schitterende soldaten, met al deze onbetaalbare wapens, stonden op het punt een duister oord binnen te gaan dat zo verschrikkelijk was dat het al hun liederen voor altijd zou doen verstommen. Ze voelde hoe hun plek in de geschiedenis zich al rondom hen begon te vormen, geen hoopvol begin maar een einde, het uitdoven van een tijd van ongebonden dromen in ruil voor een tijd van cynisme en wanhoop. Ze wilde iets schreeuwen om hen te waarschuwen, maar wat zouden haar woorden uithalen? Ze kenden het risico. Ze wisten dat het Kwaad dat ze besloten hadden te bevechten heel wel machtiger kon blijken dan al hun gebeden, talismans en bezweringen bij elkaar... en toch bleven ze zich verzamelen. Duizenden en nog eens duizenden, de knieën stevig tegen de flanken van hun onrustige hengsten gedrukt, de handen rusteloos op de greep van hun zwaarden, hun kruisbogen en hun glanzende pistolen. En het Vuur. Dat schitterde in een twaalftal kristallen bollen, in een duizendtal kristallen fiolen. Zo ontzettend mooi dat het pijn deed om ernaar te kijken, zo rijk aan hoop dat ze het uitschreeuwde toen ze het hoorde zingen. Geloof. Puur geloof. Daar kon ze zich haar hele leven aan laven zonder dat haar honger werd gestild. Daar kon ze zichzelf in verdrinken zonder er ooit genoeg van te krijgen.
Jullie gaan je dood tegemoet! riep ze hen toe. Omdat ze niet wilde dat de muziek zou ophouden. Jullie gaan allemaal dood, op een gruwelijke manier! Het Woud vreet jullie op met huid en haar! Daar schiet niemand toch iets mee op? Ga naar huis, nu het nog kan! En toen leek het of één van de priester-soldaten naar haar keek. De ogen van vloeibare schittering, fel als het heilige Vuur, gericht op de ruimte die ze innam. Zijn schild en zijn zwaard waren van gesmolten goud en het glas in zijn banier tinkelde in de wind. Hij was te fel om naar te kijken, te mooi om haar ogen van af te wenden. Zijn stem was als de wind.
Sommige dingen, fluisterde hij, zijn het waard om voor te sterven.
En de muziek werd zonlicht, werd vrede, hemelse vrede, en ze voelde het visioen vervagen. Veranderen in warmte. De zachte warmte van een paar moederarmen. De liefhebbende warmte van een paar vaderogen. Voor het eerst in vele lange nachten, viel jenseny Kierstaad in slaap.