35
Damien droomde. Geen samenhangende beelden die zich aan een soort inwendig verhaal hielden, maar chaotische fragmenten, het ene over het andere heen zonder enig gevoel van eenheid. Beelden van een duister en steriel land waar de aarde zwart was, de bomen wit waren en de zon bloedrood en oranje aan de hemel stond. Beelden van op de vlucht zijn, van verschrikkelijke dorst, van een verlamming die hem spier voor spier, lichaamsdeel voor lichaamsdeel, werd opgelegd tot hij alleen nog maar hulpeloos op de grond kon blijven liggen, iedere ademhaling een gevecht om te overleven. En dan het gelach van rakhs. Altijd dat: bulderend gelach van rakhs, wreder en bloeddorstiger dan hij ooit in Hesseths thuisland had gehoord. Soms waren er ook kristallen, fonkelende zwarte kolommen als de citadel die ze in Lima hadden gezien — de citadel van de Meester, die ze hadden vernietigd alleen waren er nu duizenden, meer dan duizenden, grote en kleine, bewerkte en kapotte... sommige waren bewerkt in de vorm van een doodshoofd, maar in plaats van lege oogkassen hadden die enorme, fel starende ogen. Facetogen, insectenogen, die de vurige hemel in duizend gesmolten stukjes weerkaatsten. Onnodig te vragen waar dat beeld vandaan kwam: hij zou die onheilspellende blik van zijn leven niet vergeten. Misschien wordt zijn tong wat losser met een marteling, drong het kristallen doodshoofd aan. Met fonkelende facetogen. Het proberen waard...
Badend in het koude zweet werd hij wakker en even kon hij zich niet herinneren waar hij was. Toen kwam het allemaal terug: de regen, de kou, het bange kind in zijn armen. Met pijnlijk kloppende schouders verhief hij zich in zittende positie. Zijn voeten voelden koud en rauw aan, maar alles deed het tenminste. Na meer dan tien jaar onderweg-zijn had hij geleerd daar dankbaar voor te zijn en de rest te negeren. Buiten raasde de storm nog steeds en het licht dat door het ene raam naar binnen kwam was zo zwak dat Tarrant waarschijnlijk zonder gevaar boven had kunnen blijven. Vannacht dus niet verder, dacht hij grimmig. Hesseth had in de kleine haard een vuurtje gestookt en de gouden vlammen verdreven wat van de somberheid binnen, maar er waren beperkingen aan wat met een vuurtje kon worden bereikt. Terwijl hij behoedzaam zijn gewicht naar zijn voeten verplaatste, hopend dat die hem zouden dragen, kon hij het gewicht van de storm buiten op de muren en het dak van het hutje voelen drukken en het was alsof het door die druk nog krapper werd. Ineens leek de kamer wel heel erg muf en benauwd en het kostte hem veel moeite de deprimerende macht ervan te weerstaan.
Hesseths stem verbrak zijn dromerij, een welkome afleiding. 'Ben je al aan een ontbijt toe?' Hij kreunde instemmend en nam de rest van de kamer in zich op. De kleine tafel was gedekt met kommen en lepels en een pot met iets dampends dat ongelooflijk goed rook. Aan tafel zat Jenseny, die kennelijk net klaar was met eten. Haar lege kom was opzij geschoven zodat ze al haar aandacht kon richten op de kleine metalen puzzels die Tarrant haar had gegeven. Toen Damien naar de tafel ging, toverde Hesseth een andere kom te voorschijn en een lepel waarmee ze een flinke portie van het dampende brouwsel op schepte. Een soort op graan gebaseerde pap, vermoedde hij. De groenten die erin dreven herkende hij niet, noch kon het hem schelen wat die waren. Hij zou zelfs moerasmodder hebben gegeten, als die maar heet genoeg was.
Het meisje schoot overeind toen hij tegenover haar ging zitten en wierp hem een vluchtige, nerveuze glimlach toe. Hij probeerde terug te lachen, zich ervan bewust dat hij er met stoppelbaard, opgedroogde modder en verregend haar nogal ijzingwekkend uit moest zien. God, als ze daar bij het ontbijt tegenkon, dan kon ze alles aan. Ze lieten hem in stilte eten, Hesseth gebogen over een beker met iets zoets dat ze boven het vuur had warmgemaakt. Evenals het graan en de groenten kwam dat niet uit hun eigen voorraad maar van de levensmiddelen uit de hut. Weer iets om te betalen, dacht Damien. Als ze een ruime hoeveelheid geld voor de eigenaar achterlieten, zou het hem vast wel lukken zich nergens schuldig over te voelen. Wie zou er niet met plezier een paar blikjes graan en een potje groente of twee willen ruilen voor een handvol munten? Hij zou meer dan genoeg achterlaten als vergoeding. Laat Tarrant hem maar beschimpen als hij dat wou. Eerlijk duurt het langst.
'Ik heb een droom gehad,' zei hij ten slotte toen hij de voor de tweede maal geleegde kom van zich af schoof. Het scheen hem toe dat zijn woorden zwaar in de lucht bleven hangen en dat de lucht daar wat koeler van werd. Hij schoof zijn stoel een stukje naar achteren zodat die wat dichter bij het vuur stond. De hitte op zijn rug was geruststellend. 'Zeker geen leuke?' vroeg Hesseth.
'Nee.'
Het kind was opgehouden met spelen en keek hem nu aan. Heel even overwoog hij haar weg te sturen (maar waarheen? De hut telde geen tweede vertrek) en toen zag hij de volslagen onzinnigheid ervan in. Ze had ermee ingestemd met hen mee te gaan naar dat tovenaarsrijk, wetend dat het haar dood of erger zou kunnen worden. En afgezien daarvan, kijk eens waar ze haar hadden gevonden: tussen de Terata, als enige getuige van de ware aard van die vervloekte bende. En hij, Damien, wou haar nu beschermen door haar weg te sturen zodat ze zijn nachtmerrie niet kon horen? Hij dacht eraan hoe ze had gekronkeld in de straten van Esperanova, hoe de pijn en het leed dat aan de straten van die stad kleefden haar bijna hadden overweldigd. Zij ziet meer gruwelijkheden tijdens een wandeling door de Hoofdstraat dan de meesten van ons in een heel leven... en toch geeft ze niet op, ondanks alles. Hoeveel kinderen van die leeftijd zijn daartoe in staat? Ze is een stuk taaier dan ze eruitziet en het wordt tijd dat we dat toegeven.
Dus beschreef hij zijn nachtmerrie voor hen beiden, zowel de beelden die hij had gezien als de emoties die daarmee gepaard gingen. Dat laatste was wat nou juist zo gruwelijk was aan de hele ervaring. Niet het gelach van de rakhs, niet de kristallen doodskoppen, niet eens het beeld van Calesta. Het was zijn eigen gevoel van volkomen hulpeloosheid toen hij daar op die steriele vlakte lag, verlamd door God mocht weten wat voor macht.
Jenseny's ogen werden groter toen hij het tafereel beschreef en haar speelgoed lag voor haar op tafel, vergeten. Hoewel ze Damien op geen enkele manier onderbrak, kon hij voelen dat de spanning zich in haar opbouwde en het verraste hem niet dat ze, toen hij klaar was, de eerste was die sprak. 'Het Zwarte Land,' fluisterde ze. 'Dat is het Zwarte Land.'
Damiens gezicht betrok bij die openbaring. Hij had veel liever geloofd dat zijn droom een symbolisch vergezicht had voorgesteld in plaats van een werkelijk bestaand landschap. Het was aan Hesseth om het meisje aan te sporen: 'Vertel ons daar eens over.'
De getijde-macht moest toen sterk zijn geweest, want voordat ze met praten begon, vormde er zich een beeld voor haar gezicht, zwevend boven het midden van de tafel. Een fonkelend zwart oppervlak dat het maanlicht in rimpels en kolken weerkaatste gelijk het oppervlak van de zee. Amper was het beeld scherp geworden of het verdween, te snel om door Damien of Hesseth te worden bestudeerd. 'Hij zei... dat de Prins in het Zwarte Land woont.' Met diep gefronst voorhoofd probeerde ze zich te herinneren wat haar vader haar had verteld, zo lang geleden. Wie had ooit gedacht dat ze het zich zou moeten herinneren? 'Hij zei dat het land op de zee lijkt, of op een rivier, alleen is het zwart en staat het stil op één plaats.' Weer verscheen het beeld voor haar, maar deze keer slechts in een flits. Ze scheen het niet op te merken. 'Hij zei... dat er niets groeit. Hij zei dat het een woestijn is. En het is plat, zodat de Prins alles kan zien.'
'Die schoft valt dus niet te besluipen,' mompelde Damien. De kracht van zijn gewoonte om de vijand in te schatten. Open en bloot de vijand tegemoet treden was deze keer wel het laatste wat hij wilde doen. In Lima hadden ze geluk gehad om nog maar te zwijgen van de hulp die ze hadden ontvangen in de vorm van de beboste bergen en hun rakhse gids -maar hier, op die open vlakte, hadden ze geen schijn van kans. Geen mens heeft een tweede maal zoveel geluk, dacht hij grimmig.
'Ga verder,' drong Hesseth aan.
'Hij zei... dat de Prins in kristal woont. Maar niet zoiets als een juweel, niet zoals in zijn ring. Hij zei dat de kristallen kunnen groeien, net als planten, en dat er in het Zwarte Land een woud van is. Daar woont hij. Daarvandaan regeert hij.' Ze keek hem hoopvol aan. Kennelijk was ze lang niet zeker dat de dingen die ze te vertellen had hun tot nut waren. 'Je doet het prima,' vertelde Damien haar en hij nam een van haar handen in de zijne en kneep er zachtjes in. 'Ga verder.'
Voor haar flitsten er wat beelden: witte bomen, zwarte aarde, een rare kronkelige buis die binnenstebuiten keerde terwijl ze er naar keken. Het duurde even voordat Damien besefte dat dat laatste een van haar puzzels was. 'En dan is er nog de Woestenij,' zei ze. Haar stem werd langzaam krachtiger naarmate ze meer vertrouwen kreeg in haar verslag. 'Die heeft de Prins gemaakt tussen de plek waar de mensen wonen en de plek waar de rakhs wonen, zodat als de ene kant boos wordt, er met de andere kant niets gebeurt. Vader zei dat hij die daar had moeten maken omdat mensen en rakhs niet met elkaar kunnen opschieten en dat ze altijd willen vechten. Maar nu is het moeilijk voor hen om een oorlog te beginnen, omdat niemand door de Woestenij kan zonder de hulp van de Prins.'
'Waarom niet?' vroeg Damien.
Ze zei het met de simpele openhartigheid van een kind. 'Dan gaan ze dood.' 'Hoe dan?' vroeg Hesseth haar. Haar jonge voorhoofd plooide zich tot rimpels. Uiteindelijk schudde ze haar hoofd. 'Dat weet ik niet. Ik denk niet dat vader het wist. Hij zei alleen dat alles doodgaat in de Woestenij, behalve wat erin thuishoort. En... hij zei dat hij de Woestenij één keer van een afstand had gezien en dat het er heel raar uitzag, helemaal zwart, zoals het land van de Prins, maar met witte bomen, alleen zaten er geen bladeren aan en kon hij geen ander teken van leven bespeuren...' Ze schudde met korte rukjes haar hoofd van frustratie. 'Ik denk niet dat de Prins hem heeft verteld hoe het werkt.'
'Natuurlijk niet,' mompelde Damien. 'Voor zover hij wist, kon de Beschermheer zich nog steeds tegen hem keren. Waarom zou je een potentiële vijand meer informatie geven dan nodig is?' 'Het klinkt behoorlijk onaangenaam,' mompelde Hesseth. 'Ja,' stemde hij in. 'Dat doet het zeker.' 'Maar noodzakelijk. Ik vroeg me al af hoe mensen en rakhs konden samenleven...' 'En nu weten we dat. Niet.' 'Wel in het huis van de Prins,' zei het meisje. 'Daar werken de mensen en rakhs samen en ook al kunnen ze elkaar niet uitstaan, toch gedraagt iedereen zich. Want de Prins is nu een mens, maar hij is een keer een rakh geweest, dus vechten ze niet vanwege hem.' Haar ogen, even tevoren nog glazig van de inspanning om zich alles te herinneren, richtten zich op hen, eerst op Damien, toen op Hesseth. 'Hebben jullie daar iets aan?' zei ze smekend. 'Volgens mij is dat wat vader zei.'
Damien haalde diep adem. 'Kennelijk kan de Prins op een of andere manier... van gedaante veranderen. Dat moet het zijn wanneer hij weer jong wordt. Hij kan van ras of geslacht veranderen als hij zich verjongt.' 'Dat is een vreemd soort tovertruc,' mijmerde Hesseth. 'Niet voor iemand die over een dergelijk land regeert. Denk er maar eens over na. Is er een andere manier waarop een mens de loyaliteit van een hele rakhse natie zou hebben kunnen winnen? Voldoende dat hij hen ervan kan weerhouden om hun menselijke buren de strot af te bijten?' Ze snoof. 'Onwaarschijnlijk.'
'Mijn vader zei dat de Prins nu oud aan het worden is,' opperde Jenseny. 'Volgens hem betekent dat dat hij binnenkort weer moet veranderen.' 'Dus hij doet niets aan het verouderingsproces zelf,' peinsde Damien. 'Gewoon een gedaanteverwisseling aan het eind.' 'Spaart energie,' merkte Hesseth op. 'Maar het is wel gevaarlijk. Er zijn er een hoop aan dat spelletje doodgegaan.' 'Doen andere mensen dan ook zulke dingen?' wilde Jenseny weten.
Damien zuchtte. Toen hij ten slotte sprak, koos hij zijn woorden zorgvuldig. 'Een heleboel mensen zouden graag jong willen blijven,' zei hij haar. Of willen blijven leven — zoals Tarrant tegen elke prijs. 'Sommige mensen zijn knap genoeg om dat een tijdje vol te houden.' Hij dacht aan Ciani, zo ontzettend jeugdig op de leeftijd van zeventig jaar. Zou ze altijd zo kunnen blijven? 'Ga jij dat ook doen?' vroeg het kind hem. 'Nee,' zei hij zacht. 'Ik niet.' 'Waarom niet.'
Even deed hij zijn ogen dicht om de juiste bewoordingen te vinden. Hoe moest je een kind uideggen wat de dood was op deze wereld en wat het voor zijn Kerk zou betekenen als hij verkoos te sterven op het daarvoor aangewezen tijdstip? 'Omdat we de faege niet willen gebruiken voor onszelf,' zei hij uiteindelijk. 'Die gebruiken we alleen als het ons helpt om God te dienen.' 'Zoals toen in het hotel?' zei ze streng. Ineens voelde hij zich ontzettend moe. Ontzettend oud. Hij drukte haar hand stevig in de zijne en wou dat hij haar betere woorden te bieden had. 'Ja, Jenseny. Net als toen in het hotel. Toen geloofde ik dat ik God diende door ons lang genoeg in veiligheid te houden om Zijn werk hier te kunnen doen. En geloof me, als ik er niet van overtuigd was dat er hier een verschrikkelijk kwaad is en dat wij de enigen zijn die daartegen in opstand kunnen komen, dan zou ik het nooit hebben gedaan. Ook al had dat betekend dat me iets kon overkomen.'
Hij durfde Hesseth niet aan te kijken, maar hield zijn ogen gericht op het meisje. Ondanks al zijn inspanningen kon hij zich het gezicht van de rakh-vrouw voorstellen: strak, afkeurend. Maar tot zijn grote verrassing kwam haar hand over de tafel en legde ze die even boven op die van hem in een geruststellend, zo niet goedkeurend gebaar. 'Jouw god vraagt een hoop,' zei ze kalm. Hij wist ergens een glimlach vandaan te halen. 'Ik heb nooit gezegd dat het makkelijk was.'
Middagwacht: het meisje en de khrast sliepen, samen ineengerold op een van de bedden. Boven het vuur hing een verkwikkende pot dubbelsterke tee. Buiten werd de regen wat minder, maar de lucht was nog steeds zwaar bewolkt. Damien zat bij het vuur gebogen over een beker van de hete, bittere vloeistof. Het meisje had hem met haar vragen diep verontrust. Niet door wat ze had gezegd, ook niet door de manier waarop ze het had gezegd. Maar de vragen die ze stelde waren doorgedrongen tot aan de wortel van zijn bestaan, een fundering die toch al ondermijnd was door twijfels.
Ben ik te tolerant, te zelfvoldaan geworden? Is de grens tussen goed en kwaad in mijn hoofd zo vaag geworden dat ik me er geen zorgen meer over maak? Lang geleden, op een donkere, grazige vlakte, had de Jager hem verteld wat de uitwerking van diens aanwezigheid op de priester zou hebben. Voor u ben ik het meest subtiele wezen van allemaal. Een geciviliseerd kwaad, voornaam en verleidelijk. Een kwaad dat u tolereert omdat u diens kennis nodig hebt, ook al tast die tolerantie de fundering van uw moraal aan. Een kwaad dat u zichzelf vragen doet stellen omtrent de definitie van uw eigen identiteit; dat de scheidslijn tussen donker en licht vertroebelt tot u niet zeker meer weet wat wat is en hoe die twee gescheiden zijn. Was dat gebeurd? Had Tarrants onvoorwaardelijke acceptatie van tovenarij als gebruiksvoorwerp hem ongevoeliger gemaakt voor de gevaren ervan?
Het ging hier niet om één Verrichting, hield hij zichzelf voor, en evenmin om de tovermatige manipulatie van een ander mens voor een heilig doel. Iedere keer dat iemand de faege Bewerkte om er zelf beter van te worden, was dat een nagel aan de doodskist van de mensheid, een bekrachtiging van de patronen waardoor ze allemaal werden vernietigd. Waar trok je de grens? Wanneer was overleven een persoonlijk belang en wanneer een dienst aan God?
Eens was hij daar zeker van geweest. Nu bij lange na niet meer. En meer dan de vragen van een kind was niet nodig geweest om de barrières die hij rondom zijn ziel had opgeworpen neer te halen en hem te dwingen zijn twijfels onder ogen te zien. Hem te dwingen zijn geweten aan te spreken. Hij zette zijn beker neer op het dikke houten tafelblad. En staarde in de vlammen alsof hij daar een antwoord zou kunnen vinden. Gouden vlammen, heet en schoon. Hoe lang was het geleden sinds hij zich werkelijk schoon had gevoeld? Hoe lang was het geleden dat hij zich werkelijk zeker van zichzelf had gevoeld? Langzaam deed hij zijn ogen dicht en slaakte een zucht. Voor hem knetterde zachtjes het vuur. Loop naar de hel, Tarrant. Om alles. Maar bovenal... omdat je gelijk had.
'De feiten,' kondigde Tarrant aan. 'Eén: de Onsterfelijke Prins is blijkbaar de enige in dit gebied die in staat is de rakhs te veranderen zoals ze zijn veranderd. Twee: hij was het die de invasie begon die resulteerde in de dood van Beschermheer Kierstaad en de daarop volgende verwoesting van verscheidene dorpen.' Damien keek met een ruk op toen hij dat hoorde, maar Tarrant keek hem niet in de ogen. Hoeveel taferelen van brute vernietiging had de Jager bezocht toen hij hun gezelschap had verlaten om te gaan jagen in de Beschermgebieden? Ze hadden er nooit aan gedacht hem dat te vragen. Misschien hadden ze dat wel moeten doen.
'Het is duidelijk,' ging Tarrant verder, 'dat voor zover we met één vijand te maken hebben, het de Onsterfelijke Prins is.' 'En Calesta dan?' vroeg Damien hem. 'Zonder enige twijfel is de demon een bondgenoot van hem die hem gehoorzaam is. Hetgeen een directe aanval buitengewoon gevaarlijk maakt.' 'Regelrecht onmogelijk,' bracht Damien hem in herinnering. 'Dat heb je zelf gezegd.' De Jager haalde zijn schouders op.
'Wat zijn de mogelijkheden?' vroeg Hesseth. 'Voor een groep van vier tegen een gevestigde monarch? Zeer beperkt.' Hij leunde achterover in zijn stoel en zette de toppen van zijn slanke vingers tegen elkaar. 'Een moordaanslag is de eenvoudigste oplossing, die bovendien verscheidene voordelen heeft. Maar met een Iezu als lijfwacht is het niet erg waarschijnlijk dat hij ons een opening zal geven.'
'En verder?' vroeg Damien.
'Zonder zelf een leger te vormen en onze eigen demonische beschermheilige op te roepen -moeten we aan de slag met wat dit land ons te bieden heeft.' 'Je bedoelt, hier iemand zoeken die dat klusje kan klaren.' 'Of ons daarbij kan helpen. Ja.' 'Maar als die Iezu hem beschermt,' bracht Hesseth onder de aandacht, 'is er niemand die zo dicht bij hem kan komen.'
'Het is niet uitgesloten dat Calesta onze agent niet zou herkennen als een vijand. Maar ik dacht niet eens aan een moordaanslag. De Prins is zelf een tovenaar met aanzienlijke macht en hoogstwaarschijnlijk ook een adept. Dergelijke mensen wekken altijd afgunst op en moeten altijd voorbereid zijn op het geweld dat daarmee gepaard gaat.' Het duurde even voordat Damien besefte waar hij op doelde. 'Je hebt het over een oproer.'
De Jager knikte. 'Heel juist.'
'Een revolutie?' Hesseths stem was vol oprecht ongeloof. 'Volgens jou wordt dit land al eeuwen lang geregeerd door dezelfde man...' 'En rusteloze mensen zijn er altijd, mevrouw rakh, evenals mensen die slechts wachten op het juiste moment om de scepter in eigen hand te nemen. Zo gaat dat nu eenmaal bij mensen. Hoe machtiger een heerser is, des te waarschijnlijker is het dat de zaden van zijn ondergang rondom hem al wortel hebben geschoten. We hoeven die zaden alleen maar te vinden en te laten ontkiemen.' 'Als zijn vijanden zich tot dusverre schuil hebben gehouden, zullen ze vast niet naar buiten treden omdat wij hen zo hard nodig hebben.'
'Iedereen die bij zijn volle verstand is, houdt het geheim dat hij van plan is een tovenaar omver te werpen,' zei Tarrant vlak. 'En dat zou hij ondanks onze beste argumenten zo houden... tenzij hij een tovenaar van gelijk niveau als bondgenoot had.' 'Je bedoelt jijzelf.' Ter instemming boog de Jager zijn hoofd.
'Maar dan is Calesta er nog,' bracht Hesseth hen in herinnering. 'Als er een oproer plaatsvindt, zal hij zeker zijn macht aanwenden ten behoeve van de Prins en de mensen hier zijn net zo min immuun voor zijn illusies als jij. Dus wat houden we dan over? Een heel leger dat tot mislukken gedoemd is, in plaats van ons vieren.' 'Precies.' Tarrants zilveren ogen schitterden koud. 'Een heel leger dat tot mislukken gedoemd is, in plaats van ons.' Damien haalde sissend adem. 'Een lokmiddel.'
'Ik noem het liever een afleiding.'
'Zodat de Prins en zijn demonen op hen letten en niet op ons,' peinsde Hesseth. Damiens stem was zeer koud en vakkundig beheerst. 'Jij wilt deze mensen doden. Hen een oorlog in sturen die ze niet kunnen winnen met de belofte van jouw steun — en hen dan laten sterven terwijl jij de aanval opent op een ander front.' 'Als ze hun land van de huidige heerser willen bevrijden,' antwoordde de Jager koel, 'dan kan dat hiermee worden bereikt. Veel van die mensen zijn ongetwijfeld bereid om te sterven teneinde dat gedaan te krijgen. Doet het er iets toe hoe en wanneer het gebeurt, als hun doel uiteindelijk toch wordt bereikt?' Toen Damien niets zei, voegde hij eraan toe: 'Een oorlog vereist soms een offer.' 'Ja,' mompelde hij. 'Weet ik. Maar het zint me nog steeds niet.'
'Als we dat deden,' vroeg Hesseth hem, 'waar zouden we dan beginnen? Waar zouden we een dergelijke groep mensen kunnen vinden?' 'Ja,' zei hij zacht. 'Dat is het struikelpunt.' 'Ach, kom nou,' bitste Damien. 'Met één Kenning -'
'Ik zou het tij van revolutie in dit land best kunnen interpreteren en meteen onze aanwezigheid aan de Prins bekendmaken alsof er met duizend trompetten een leger wordt binnengehaald. Nee, Eerwaarde Heer Vryce. We moeten hier omzichtig te werk gaan met het gebruik van de faege. Welke faege dan ook,' voegde hij eraan toe en nadrukkelijk keek hij naar Jenseny.
Het meisje versaagde niet toen zijn koude blik haar trof, fysiek noch psychisch. Want ondanks dat de buitenwereld haar nog steeds angst aanjoeg, had ze vrede weten te sluiten met Tarrants bijzondere status. Daarmee, dacht Damien, had ze meer bereikt dan waar de meeste volwassenen van konden dromen. Meer dan hijzelf, op sommige momenten.
'Jen.' Zachtjes streelde Hesseth haar hand. 'Kan jij ons iets vertellen? Misschien iets wat je vader heeft gezegd of iets wat hij je heeft laten zien?' Ze aarzelde. 'Zoals?' 'Mensen die niet blij waren met de Prins. Plekken waar de Prins in de problemen zou kunnen komen.' 'Verwacht u nou werkelijk dat ze dat weet?' vroeg Tarrant op scherpe toon.
'Haar vader is hiernaar toe gegaan omdat hij de vijand van de Prins was,' bracht Damien hem in herinnering. 'Welke redenen hij ook voor de reis heeft opgegeven, in de eerste plaats kwam hij hier om te zien wat de positie van de Prins was en waar mogelijke zwakke plekken zaten.' Hij stak zijn hand uit en kneep geruststellend in Jenseny's schouder. 'En aangezien hij zijn dochter al het andere heeft verteld, waarom niet dat?'
'Ik denk...' zei ze langzaam. De woorden verstierven tot stilte toen ze zich inspande om het zich te herinneren. 'Ik denk dat hij zei dat er rakhs waren die niet blij waren.' Hesseth snoof luidruchtig. 'Dat kan ik geloven.' 'Hij zei dat ze het moeilijk vonden, omdat de Prins één van hen was. Maar ook weer niet.' 'Sociaal instinct contra intellect,' was Tarrants commentaar. Hesseth siste zachtjes. 'Weet je misschien een naam?' vroeg Damien zacht. 'Heeft hij het ooit gehad over iemand in het bijzonder?'
'Hij heeft een rakhse stad bezocht,' zei Jenseny. Haar ogen staarden, alsof ze zich inspande om iets heel in de verte te zien. 'De Prins heeft hem mee op rondreis genomen. Hij zei dat hij hem wilde imponeren met hoe goed alles was. Maar mijn vader zei dat niet alles goed was. Hij zei dat hij dacht dat sommige rakhs boos waren en dat ze eigenlijk hun eigen staat wilden hebben. Maar dat ze nooit iets durfden te zeggen.'
'Een naam,' drong Damien aan. 'Weet je een naam?'
In concentratie beet ze op haar onderlip. 'Tak,' zei ze ten slotte. 'De stad was Tak. En daar was een gids, een rakh-vrouw... Suka, denk ik dat ze heette. Suka... nog iets.' 'We moeten -' begon Damien.
'Sst.' Het was Tarrant. 'Laat haar praten.'
'Suka... Ik weet het niet meer.' Haar hand, nog steeds onder die van Hesseth, was tot een vuist gebald van de inspanning om het zich te herinneren. 'En er was ook nog iemand anders. Iemand die belangrijk was.' Damien voelde zichzelf verstijven toen ze dat zei. Het kostte moeite om niet aan te dringen op details maar om te wachtten tot ze die verkoos te geven. 'Hij was sterk en heel belangrijk. Zoals rakhse mannen belangrijk zijn en vrouwen niet.' 'Dominant mannetje,' stelde Tarrant vast.
Hesseth wierp hem een vernietigende blik toe. 'Hoofdman,' verbeterde ze, de titel noemend die door haar eigen volk werd gebruikt in plaats van de benaming die de mensen hadden bedacht voor hun studie van dierlijk gedrag. En daar had ze gelijk in, peinsde Damien. Een volk dat in staat was zijn overgeërfde instincten de baas te blijven verdiende beter dan een term die werd gebruikt voor de omschrijving van honden en paarden. 'Volgens mij... heette hij Kata nog iets. Katas...Katassah.' Haar handen gingen open toen de herinnering eindelijk boven kwam. 'Dat was het. Katassah.'
'Een hoofdman,' zei Damien zacht.
'Wat betekent dat de anderen hem gehoorzamen.' 'Wat betekent dat de anderen hem zouden kunnen gehoorzamen,' verbeterde Hesseth. 'Vertel eens wat over die Katassah,' drong Damien aan. Het meisje aarzelde. 'Mijn vader zei dat hij lang en sterk was en dat hij van vechten hield. Alle rakhse mannen houden van vechten.' 'Assst!' siste Hesseth. 'Vertel mij wat.'
'Hij deed alsof hij de Prins aardig vond en misschien was dat ook wel echt zo, maar mijn vader dacht van niet. Hij dacht dat geen van de rakhs de Prins eigenlijk aardig vond. Hij zei dat als er een kans was om de Prins van zijn troon te stoten, er vast wel een rakh zou zijn die die gok zou wagen.' 'Bijvoorbeeld die Katassah?'
'Dat denk ik,' zei ze. 'Maar hij wist het niet echt zeker. Het was iets wat hij alleen maar had gevoeld, maar hij kon er met niemand over praten. Gewoon een gevoel.' Er heerste stilte rond de kleine tafel. Een scherpe stilte, zwaar beladen met gedachten. Ten slotte was het Hesseth die zei waar ze allemaal aan dachten. 'Als we naar de rakhs gaan,' zei ze kalm, 'moeten we door de Woestenij.' 'Ja,' mompelde Damien. Het idee stond hem niet echt aan. 'Weten we wel zo zeker dat ze bereid zijn zich bij ons aan te sluiten?' wierp Tarrant tegen. 'Een rakhse krijger die zich heeft toegelegd op het omverwerpen van een menselijke meester zit niet echt te wachten op bondgenoten van datzelfde ras.' Damien keek Hesseth aan, die Tarrant in herinnering bracht: 'Ik ben geen mens.'
'Wat ik bedoelde -'
'Je vergeet waarom ik hier ben,' zei ze vlak. Haar stem was kalm, maar haar ogen fonkelden donker van de herinnering aan haat. 'Deze man deze Prins verandert mijn volk in demonen. Erger:
hij verandert hen in monsters die denken dat ze demonen zijn, die op jacht gaan en zich voeden als faegewezens van de laagste orde, zelfs zodanig dat ze het leven kunnen laten in de zon.' Ze keek Jenseny aan. 'Zaten die rakhs ooit in de zon? Heeft je vader daar wel eens iets over gezegd?'
Een ogenblik bleef het meisje zwijgen. 'Hij zei dat ze niet van de zon hielden,' zei ze ten slotte. 'Maar ik denk niet dat het zonlicht hun kwaad doet. Niet veel in ieder geval.'
Hesseth siste. 'Zo. Dus wat voltooid was in het westen is hier nog maar half op gang gebracht. Misschien is het moeilijker om een volk van honderdduizend te veranderen dan een stam van nog geen honderd. Of misschien was de vrouw die daar de dienst uitmaakte vastbeslotener om de transformatie te voltooien. Hoe dan ook, wat wij daar hebben gezien was een teken van wat de rakhs hier staat te wachten. Waarom zouden ze anders veranderen in... wat Jenseny heeft gezien?' Ze keek Tarrant aans de amberkleurige ogen fonkelend in het licht van het vuur. 'Denk jij dat er een rakh is die zich niet bij ons zou aansluiten als hij dat eenmaal had gehoord? Denk jij dat er nog een rakh is die de Prins trouw blijft als ze eenmaal hebben gezien waar zijn macht toe leidt?' 'Ik denk dat er altijd mannen zijn die trouw zullen blijven aan een tiran,' zei Tarrant droogjes, 'en de mannen van uw ras maken daarop geen uitzondering. Maar het is duidelijk waar u op doelt.' Opnieuw viel er een stilte te midden van de gouden flikkering van vlammen. Te midden van gedachten aan de Woestenij en de meedogenloze monarch die er heerste. 'Ik zie geen andere mogelijkheid,' zei Damien ten slotte. 'Iemand anders wel?'
Hesseth keek nadrukkelijk naar Tarrant. De lange man knikte bedachtzaam, zijn gezicht grimmig. 'Nee,' zei hij. 'Er is geen andere manier.' Zijn stem klonk vreemd, maar dat schreef Damien toe aan het onderwerp van gesprek. Het beginnen van een oorlog was geen kleinigheid.
'Goed dan,' zei Damien. 'Maar laat dit duidelijk zijn. We gaan naar de rakh-steden, we zoeken die Katassah op en we zien of hij met ons mee wil werken. Akkoord? En dan bespreken we alle mogelijkheden. Maar ik ben het er niet mee eens hem te gebruiken onder het voorwendsel van een offer. Nooit. Een bondgenoot is een bondgenoot. Punt. Alle kaarten op tafel.' Hij keek Tarrant woest aan. 'Begrepen?'
De stem van de adept was kalm, maar zijn ogen schoten vonken van ijs. 'Die abstracte moraliteit van u wordt ons allemaal nog eens fataal.' 'Kan best zijn. Wel zullen zien. Ondertussen zijn dat de voorwaarden.' Toen Tarrant geen antwoord gaf, drong hij opnieuw aan. 'Nou? Akkoord?' 'Het is uw missie,' zei de Neograaf bedaard. Zeer bedaard. Het was moeilijk te zeggen waaruit precies zijn minachting bleek, maar ze was in ieder geval duidelijk waarneembaar. Uit de klank van zijn stem, misschien. Of misschien viel het op te maken uit zijn gezichtsuitdrukking. 'U bent de baas.'
'Mooi, zo. Dat is het, dan. Op die voorwaarden.' Hij wierp een blik door het raam, op de duisternis daarbuiten. 'We wachten nog een dag tot de grond een beetje is opgedroogd. Als het zo koud blijft, kan dat een hoop schelen. Ik kan me voorstellen dat het in de Woestenij nog een stuk moeilijker wordt, zonder een echte mogelijkheid om te schuilen...'
'En we weten niet wat voor gevaren er daar op de loer liggen,' hield Tarrant hem voor. 'Ik kan me niet voorstellen dat het met zwarte grond en spookachtige bomen is afgelopen.' 'Nee.' Er liep een rilling omhoog langs Damiens ruggegraat toen hij aan het oord dacht. 'Maar we hebben mijn ervaring en Hesseths zintuigen, om nog maar te zwijgen van jouw niet onaanzienlijke macht.'
'Ja,' mijmerde de adept afwezig. 'Die hebben we natuurlijk ook nog.' 'En Jenseny's speciale gezichtsvermogen,' zei Damien en hij kneep in de hand van het meisje. Tot zijn verrassing en zijn opluchting — zag hij dat ze niet beefde. Had ze zoveel vertrouwen in hen? Dacht ze dat ze haar konden beschermen?
We weten niet eens wat we tegenover ons zullen vinden, dacht hij grimmig. We kunnen ons onmogelijk voorbereiden. Maar wat maakte het ook uit. Hij had wel vaker tegenover faegelijke gevaren gestaan. Eén keer met niet meer dan een enkel zwaard en een paar sokken. Van ergens diep van binnen wist hij een glimlachje op te diepen. 'We redden het wel,' beloofde hij hun.