34

De Dromenzee, werd ze genoemd. Ze was donker. Ze was koud. Ze was turbulent en dodelijk. Water uit het oosten en uit het westen ontmoetten elkaar met een klap boven een zeebodem van heuvels en bergen, gedreven door een systeem van getijden dat met ieder uur weer nieuwe gevaren onthulde. Of net zo snel weer bedekte. Soms zaten de obstakels zo dicht onder het wateroppervlak dat de golven er met schuimende felheid door werden gespleten. Soms waren er poelen waar het lot de stromingen terzijde had geschoven, zodat er midden in de chaos een cirkel water zo glad was als een spiegel, een surreële schikking die wellicht slechts seconden duurde en wellicht wel urenlang. Er werd gefluisterd dat er ergens in het midden van de Dromenzee een enorme poel glashelder water was, waar zelfs de wind niet langer waaide. Na meer dan een uur aan boord van de Woestijnkoningin was Damien bereid dat te geloven.

Hier stortte de Novatlantische Oceaan, vijftig voet hoger dan haar oostelijke buurvrouw, zich in de stenen kloof die de natuur had gevormd en smakten haar golven op talloze obstakels alvorens verder oostwaarts te kolken. Hier kwamen de koude stromingen van het antarctische gebied met wervelende heftigheid in aanraking met het warme water van de tropen en deden een nevel optrekken die zich rond de granieten pieken van de eilanden verzamelde en die aan het zicht onttrok. Hier was er een bevaarbare waterweg van noord naar zuid, zij het slechts voor hen die deze wateren kenden als hun broekzak. En dan nog alleen met een hoop geluk, en alleen wanneer de getijden het toestonden.

Tot zijn grote verrassing merkte Damien dat hij nu al zo lang bang was geweest dat zelfs de aanblik van de rotsachtige obstakels die op slechts enkele ellen van de boeg aan hem voorbijtrokken niet genoeg was om hem van zijn stuk te brengen. In het aangezicht van hun tegenstander en na al zo lang op de vlucht te zijn geweest was het gewoon niet genoeg om hem van streek te maken. En trouwens, hij was de Novatlantis al eens overgestoken en die reis was tienmaal langer geweest dan deze en zeker tienmaal zo turbulent. Als hij die reis had doorstaan zonder in paniek te raken, dan kon hij deze makkelijk aan.

Moskovan had hun de keus gegeven beneden te blijven, maar geen van hen had dat aanbod aangenomen. Nu keken ze toe hoe de kale eilanden, messcherp in het maanlicht, op slechts enkele ellen afstand aan stuur en bakboord langs hen heen schoten. Hoe de zee zichzelf opmaakte voor een spontane draaikolk tussen twee eilanden om die plotseling weer te laten verdwijnen. Hoe de Novatlantische Oceaan over een onzichtbaar obstakel stroomde om een waterval te vormen van nog geen tien el hoog maar bijna twee mijl lang. Het was een wonderbaarlijke en een verschrikkelijke zee en Damien was dankbaar dat de man die Tarrant had uitgekozen om hen over te brengen daar voortreffelijk toe in staat scheen. God mocht weten hoeveel schepen er verloren waren gegaan in de rotsige diepte.

Kwam de Dromenzee de reizigers al vreemd voor, dan gold dat voor de matrozen van de Woestijnkoningin nog sterker. Stil en somber manoeuvreerden ze het ranke vaartuig door de waterweg met niet meer dan korte fluitsignalen ter communicatie. Voor Damien, die gewend was geraakt aan het geschreeuw en getreiter van de bemanning van de Gouden Glorie, was hun gedrag nog vreemder dan de zee zelf. Maar ondanks het feit dat hij minstens een dozijn vragen aan Moskovan had te stellen, was de scheepseigenaar niet voor ondervraging beschikbaar. Hij mocht dan betalende passagiers aan boord nemen, maar hij was duidelijk niet van plan aan hun nieuwsgierigheid tegemoet te komen.

En toen viel het laatste grote eiland achter de achtersteven om te worden verzwolgen door nevel en duisternis. Voor hen uit lag wat kalmer water en daarmee de belofte van een kalmere vaart. Damien liet de reling los waar hij zich aan had vastgeklampt en toen het bloed weer pijnlijk terug naar zijn handen begon te stromen, besefte hij pas hoe stevig hij die had vastgehouden. God in de Hemel, wat zou hij niet geven om nu weer terug in Jaggonath te zijn! Of in een willekeurige andere inlandse stad.

Moskovan had hun verteld van een veiliger route, had hun zelfs de keus gegeven die te nemen. Bijna viermaal zo lang als deze liep die westwaarts de Novatlantis in en met een grote boog om deze turbulente zee heen. Die tocht duurde langer maar bracht weinig risico met zich mee en de meeste zwarte handelslieden gaven er de voorkeur aan. Evenals hij, had Moskovan hun verzekerd. En toen had hij Damien recht aangekeken en eraan toegevoegd: Als er niemand achter me aan zit. Waarop Damien voor de enige echte mogelijkheid had gekozen.              Hij keek achterom naar de route die ze genomen hadden en probeerde zich voor te stellen dat een van de schepen van de Matria zich een weg zocht door die doolhof van eilanden en draaikolken. Nee. De keus die ze hadden gemaakt was de juiste geweest en als die hun meer geld en hun zenuwen kostte, dan was dat gewoon de prijs van vrijheid. Het geld dubbel en dwars waard, naar zijn maatstaven.

Een stevige hand op zijn schouder deed hem schrikken. Hij draaide zich om en zag een van de matrozen naast hem staan. De man deed snel een stap achteruit om geen aanstoot te geven en mompelde: 'Moest bij u blijven van de kapitein.' Een blik op Tarrant toonde hem dat er ook een matroos naast hem stond hoewel de reactie van de adept allerminst hartelijk was maar toen Damien zocht naar Hesseth en Jenseny, zag hij dat ze nergens waren. Zijn ene hand ging als vanzelf naar zijn zwaard toen hij bits vroeg: 'Waar zijn de anderen?' Zich er plotseling van bewust dat het grootste gevaar misschien toch niet de zee was.

De matroos, die zich had afgewend om naar de zee te kijken, gaf geen antwoord. Damien herhaalde de vraag luider en ditmaal scheen de man het te horen. 'Beneden in de hut. Op voorstel van de kapitein. Geen goed water voor de kleintjes, ziet u? Verdate,' voegde hij eraan toe voor Damien. Ongetwijfeld vanuit de veronderstelling dat hij een noorderling was.

De priester stond op het punt wat terug te zeggen toen zijn oog werd getroffen door iets in de verte. Moeilijk te zeggen wat het precies was. Het verdween op het moment dat hij er direct naar keek, zodat hij het eerder in zijn herinnering zag dan met zijn ogen. Een uiterst zwakke fonkeling, schijnbaar sidderend onder de golven. Amper had hij adem gehaald om de matroos ernaar te vragen of er flitste er nog een onder het glazen zeeoppervlak als een ster, deze keer, die schitterend en beweeglijk de golven bereed en toen uit het zicht verdween.

'Wat is dat?' vroeg hij. De matroos gaf geen antwoord, maar zijn gezicht stond onverbiddelijk. Hij hield Damien iets voor, twee kleine dingetjes in een verweerde handpalm. Damien pakte ze op, hield ze tegen het maanlicht zodat hij er beter naar kon kijken.                                                    Kleine stukjes rubber, onregelmatig van vorm, aan de voet misschien zo breed als zijn duim. Ze zagen eruit als... oordopjes? Hij keek naar de matroos, zag de doffe glans van gelijksoortige stukjes in 's mans oren. Ja. Dat verklaarde in ieder geval het fluiten. En de zwijgzaamheid van de mannen. Ze hadden ze vast allemaal in. Maar waarom? Het schenen hem ongemakkelijke uitrustingsstukken voor een reis als deze.

En toen kwam een van de zilverachtige lichtjes vlak bij het schip om daar positie in te nemen. Op misschien vijf el van de Woestijnkoningin., net onder het wateroppervlak. Er kwam er nog een. Het was moeilijk om hun vorm in het water te onderscheiden, moeilijk om voorbij de glans van het maanlicht op het rimpelende oppervlak te zien. Op sommige momenten schenen ze welhaast menselijk van vorm, dan weer bijna als een aal. Hun beeld sidderde als kwikzilver door het water, zijn interpretatievermogen tartend.

'Wat zijn dat?' fluisterde hij. Zonder eraan te denken dat de matroos hem niet kon horen als hij niet schreeuwde. Er kwamen nog twee van die wezens en met zijn vieren stelden ze zich met stille en volmaakte precisie op langs het schip. Er volgden er nog meer. Hij kon hun vreemde licht zien schitteren in de golven toen ze er aankwamen, griezelig mooi onder het glasachtige oppervlak. Gefascineerd deed Damien een Kenning en pas toen herinnerde hij zich waar hij was. Er was hier geen aard-faege beschikbaar, voor hem niet en voor hen niet. Wat inhield dat het volkomen natuurlijke wezens moesten zijn, wat het ook waren.

Ongelooflijk.

Toen rees een van de wezens op uit het water, de zilverachtige kop boven het glazige oppervlak, haarlokken kronkelend over de golven waar het wezen op meedeinde. Wat bizar, dacht Damien toen het zijn gezicht naar hem toe wendde. En wat buitengewoon mooi. Het had ogen en lippen, jukbeenderen en een neus, alle naar menselijk model, maar was van een substantie die in het maanlicht rimpelde als kwik. De ogen fonkelden als diamanten en de lokken van het lange haar, los drijvend op de golven, pulseerden met een griezelig fosforachtig licht. Ze kwamen nu allemaal boven, zo'n vijfentwintig van die wezens en misschien waren er nog wel meer aan de bakboordzijde van het schip, wie kon het zeggen? en hun gezichten waren van wonderbaarlijke schoonheid, met verfijnde menselijke trekken die soms vrouwelijk, soms mannelijk en soms magisch androgyn waren. Adembenemend, stuk voor stuk. Ronduit hypnotiserend.

Ze begonnen te zingen. Niet met hun stemmen, zoals mensen dat gedaan zouden hebben, maar met hun lichamen. Met hun vlees. De klanken rolden van hun zilveren huid, schokkend dissonant, merkwaardig mooi. De dunne drijvende haren trilden als harpsnaren en iedere beweging van armen en benen of vinnen? -voegde een nieuw glissando toe aan hun buitenissige harmonie. Hoewel hij zich er vaag van bewust was dat dit het gevaar moest zijn waartegen de matrozen zich hadden beschermd, merkte Damien dat hij zich er niet toe kon brengen de dopjes in zijn oren te stoppen om het geluid buiten te sluiten. Het was te mooi. Te... meeslepend.

Er begonnen visioenen voor zijn ogen te dansen. Eerst wazige beelden, die vaster werden naarmate de vreemde muziek meer vat kreeg op zijn brein. Langzaam werden het gezichten die hij kende, visioenen van zijn verleden. Zijn moeder. Zijn broer. Zijn Matriarch. Zijn eerste vriendinnetje. Ciani van Faraday, de humor fonkelend in haar heldere ogen. De khrast-vrouw Hesseth, vijandig en trots. Beelden die eens vanzelfsprekend, doodgewoon voor hem waren geweest, maar nu waren bezield met een zeldzame en volmaakte schoonheid. De vreemde geluiden duizelden in zijn hoofd, riepen zijn dierbaarste herinneringen wakker om die een nieuwe en vitale plek in zijn ziel toe te kennen.              Kom bij ons, zongen de stemmen. Onmenselijk, maar op een of andere manier begrijpelijk voor hem. Kom bij ons en we geven je meer.

Ciani reikte naar hem. Niet de Ciani die hij in het rakhland had achtergelaten, trots, hongerig en afstandelijk. De Ciani die hij had gekend en bemind in Jaggonath, gefilterd door de sluier van zijn verlangens, wilde hem zoals de nieuwe Ciani dat nooit zou doen. 'Kom bij me,' fluisterde ze. Zwevend in de lucht vlak naast het dek, maar hij wist dat de lucht hem ook zou dragen. Wist dat hij hier, nu, net zo min van vaste vorm was als zij. 'Ga met ons mee,' fluisterde ze. En hij voelde zijn voeten naar voren schuifelen, zijn angst wijken...

De matroos greep hem vast, trok hem achteruit. Dat was niet nodig geweest. Hij wist hoe hij zich moest beschermen tegen de verlokkingen van demonen, was zo vaak onderricht in de juiste defensieve Verrichtingen dat die een tweede natuur voor hem waren geworden. Alleen valt er hier niets te Verrichten, besefte hij plotseling. De matroos hielp hem de oordopjes in te doen, wat goed uitkwam. Zijn armen waren zo zwaar dat hij die nauwelijks kon bewegen. 'Kom bij me,' fluisterde Ciani. 'Dan laat ik je zien wat ik heb gevonden...' Toen de stukjes rubber eindelijk op hun plek zaten, verdween de vreemde muziek abrupt en daarmee de droomachtige beelden. Geen Verrichtingen en derhalve geen verdediging. Hij vroeg zich af hoe het Tarrant was vergaan. Kon de ene demon de andere verleiden? Hij wierp een blik op de boeg, zag de Jager stokstijf staan met zijn zwaard half getrokken. De ijspegels hingen voor hem aan de reling terwijl de koudvuurgloed van een pas gedane Verrichting verdween in de nacht. Wat betekende dat hij de macht van de muziek had gevoeld. Wat betekende dat hij die had gevreesd. Wat betekende dat er nog steeds genoeg menselijkheid om hem heen hing om door sommige demonen nog als prooi te kunnen worden aangemerkt. Dat was een interessant idee en een angstaanjagend idee ook. Het was in ieder geval een slecht voorteken voor hun missie.

Hij kon de zilveren zwemmers niet meer horen, maar nu wel duidelijk zien. Wat hij voor armen en benen had gehouden, waren dunne tentakels, slangachtige vinnen. Die imiteerden het ritme van menselijke beweging op ongeveer dezelfde wijze als het beetje vlees op de rand van een oesterschelp de bewegingen van een vis nadeed. Hun fosforachtige licht scheen door het water toen ze zich dicht langs de romp van het schip verzamelden, woedend omdat hun lievelingsbetovering was mislukt. Hun gezichten, omhoog geheven, waren allesbehalve menselijk en hun trekken verre van beminnelijk.

Hij voelde de voetstappen zonder die te horen en draaide zich intuïtief om. Het was Ran Moskovan, met een zwaar pak op zijn ene schouder. De matroos die Damien had gered ging hem helpen en samen lieten ze de omvangrijke last zakken om die uit te pakken. Rood vlees, niet helemaal vers meer. De lucht ervan dreef op de bries naar Damien en deed zijn maag verzuren toen hij inademde. Moeilijk te zeggen wat voor stukken het waren of van welk dier ze afkomstig waren. Maar gezien de grootte en de vorm ervan... 'Mensenvlees?' fluisterde hij.

Kunstmatig doof hoorden noch antwoordden de twee hem. Samen tilden ze het dode gewicht op de reling en ja, het had eens een menselijk torso kunnen zijn, een lijf dat was opengesneden, leeggehaald en weer dichtgenaaid en zonder al te veel omhaal lieten ze het in het water vallen. Het kwam neer met een plons en de zeedemonen gunden het de kans niet om te zinken.                                                                                  Ogenblikkelijk hadden ze zich er alle vijfentwintig op gestort en het water werd een bloederige, schuimende massa toen ze het vlees aan stukken scheurden. Er kwamen nog meer wezens van de andere kant van het schip en er werd gevochten toen de nieuwkomers hun deel opeisten. Langzaam liet het schip het strijdtoneel achter zich. Damien dacht dat hij ook zilver vlees verscheurd zag worden en het schuim in het kielzog van de Woestijnkoningin werd gekleurd door een donkere vloeistof die geen mensenbloed was.

Ze keken nog enkele minuten naar het gevecht tot het duidelijk was dat alle wezens erbij betrokken waren. Pas toen verwijderden Moskovan en zijn mannen hun oordopjes en werd er gebaard dat Damien veilig hetzelfde kon doen. 'Dat houdt ze wel een tijdje bezig,' zei Moskovan tegen hem. 'Misschien lang genoeg om in diep water te komen.'

'Wat waren het?' wilde hij weten.

Moskovan haalde zijn schouders op. 'Niemand weet het echt. Ze noemen het sirenes, naar een soort zingende demonen op Aarde. Ik noem het geluidsoverlast. Oordopjes doen het wel voor een tijdje, maar vroeg of laat komt de muziek erdoorheen. Als je je bemanning intact wilt houden, moet je ze voeren.' Hij zag Damiens gezicht betrekken en kon de oorzaak daarvan makkelijk raden. 'Afdankertjes van de medische faculteit,' zei hij tegen hem met een hoofdknikje naar de plek waar het vlees overboord was gegooid. 'Kost een behoorlijke duit — en het is verdomd lastig om ze te pakken te krijgen tussen de semesters in — maar een andere manier is er niet. Vissen eten alles, maar faegewezens eten alleen mensen. Zo is het nu eenmaal.'

'Hoe kunnen dat nou faegewezens zijn?' vroeg hij. 'Hoe kunnen faegewezens hier nou leven?' 'Het water is hier en daar ondiep. Zo ondiep dat de macht erdoorheen komt en waar macht is, zijn demonen. Regel één op Erna.' Hij gebaarde naar de dopjes in Damiens hand. 'De volgende keer dat u die lichtjes ziet, doet u die dingen snel in. Of u gaat naar binnen en laat zich door mijn mannen opsluiten. Begrepen?'

'Geen probleem,' verzekerde hij hem. En hij vroeg zich af wat voor visioen het meisje had gezien. Vroeg zich af of Hesseth was beïnvloed. Wou dat hij het lef had om naar de boeg te gaan, waar Tarrant stond stil en bewegingloos, uiterst alleen om hem te vragen wat voor visioenen de sirenes in hem hadden opgewekt. Alsof de Jager hem in vertrouwen zou nemen. Alsof de Jager iemand in vertrouwen zou nemen.                      Met een zucht keerde hij zich weer naar het water. Donker nu en zonder een spoor van bloed. Zonder een spoor van betovering. Tijdelijk.        De Dromenzee, peinsde hij. Toepasselijke naam. Hij zou dolblij zijn als ze de zee achter zich hadden gelaten.

De kombuis was smal en laag, wat voor een man van Damiens omvang — om nog maar te zwijgen van Tarrants lengte -betekende dat je er opvallend snel claustrofobie kon ontwikkelen. Maar de scheepskeuken bood de gemakken die ze nodig hadden: een plek om te zitten, een geringe mate van afgescheidenheid en warmte. In de tegenoverliggende hoek stond een houtfornuis met één brander die de ergste kou van de zee verdreef, en de koffiekan die erop stond hield de belofte in van een directere aanwending van warmte. De koffie was vreselijk, ronduit vreselijk, maar tenminste heet. Damien was aan zijn derde beker bezig.

Hij zat naast Hesseth bij het fornuis. Gerald Tarrant stond tegenover hen, alsof hij hun behoefte aan warmte verachtte. Jenseny zat aan de tafel te spelen met de dingen die de Neograaf haar had gegeven: een spel kaarten geen boer, vrouw en heer, merkte Damien op, maar Beschermheer, Regent en Matria en een klein hoopje gedraaide metalen deeltjes, waarvan elk een puzzel was die ze in of uit elkaar kon halen. Die had Tarrant kennelijk in Esperanova gekocht met als doel haar jonge brein bezig te houden en daarin was hij voortreffelijk geslaagd. Enerzijds was Damien hem dankbaar omdat hij daaraan had gedacht en anderzijds schaamde hij zich een beetje omdat de Jager meer vaderlijkheid had betoond dan hij. Ook al had de Neograaf zelf ooit een gezin gehad en hijzelf niet, toch was het beschamend.

'Nou?' begon Damien. 'Wat nu?'

'We gaan in het zuiden aan land,' opperde Hesseth, praktisch als altijd. 'We nemen de tijd om te acclimatiseren en om inlichtingen te winnen, om uit te vinden waar de vijand is.' 'En wat hij is,' bracht Damien haar in herinnering. 'Om nog maar te zwijgen van zijn connecties met de Iezu.'

Tarrant zei niets.

Rustig, zijn koffie neerzettend alvorens op te staan, ging Damien naar de tafel om naast Jenseny te gaan zitten. Als hij alleen naar haar gezicht had gekeken, zou hij hebben gedacht dat ze hem niet had opgemerkt. Maar hij keek naar haar handen en hij zag ze trillen.

'Jenseny.' Hij zei het vriendelijk en legde zoveel zachtheid in zijn stem als die mogelijkerwijs kon bevatten. En bad dat dat genoeg was. 'Je zei dat je iets wist over de Prins en over het Zwarte Land. Die dingen moeten we weten. Wil je het ons vertellen?'                                                        Ze zei niets. Haar handen sloten zich bevend tot vuisten. Haar ogen werden dichtgeknepen, alsof ze pijn leed.

'Kastareth.' Zachtjes sprak Hesseth het rakhse troetelwoordje uit terwijl ze naar hen toe kwam. 'Je maakt nu deel uit van ons team, weet je nog? We hebben je hulp nodig.' Haar hand in de handschoen kwam naar voren en raakte die van Jenseny aan, een sierlijk gebaar, subtiel als een vlinder die op een bloemblaadje landde. 'Alsjeblieft, kasa. Help ons. We kunnen niet zonder jouw hulp.'

Het kind keek naar haar op en Damien kon bijna voelen hoe ze kracht putte uit de ziel van de rakh-vrouw. Toen keek ze Damien aan, met haar donkere ogen zijn gezicht afzoekend naar een kwaliteit die hij onmogelijk kon benoemen. Toen, als allerlaatste, keek ze naar Tarrant. Voor één keer zag de tovenaar ervan af een bits commentaar te geven. Goddank.

'Jenseny.' Hesseths stem was vloeibaar, strelend. Had ze getijde-macht in haar woorden geweven om ze een subtiele kracht te verlenen? Het zou Damien niets verbazen. 'Wat heeft je vader je over het zuiden verteld? Wat heeft hij daar gezien?'                                                                    Het meisje knipperde hevig met haar ogen. Er glinsterde iets wat een traan had kunnen zijn op haar wimpers. 'Hij wilde niemand kwaad doen,' fluisterde ze. 'Hij dacht dat hij er goed aan deed.' 'Dat weten we,' zei Damien vriendelijk en Hesseth zei: 'Dat hebben we begrepen.'

'Hij zei dat ze het noorden vroeg of laat toch aan zouden vallen en als dat nog lang zou duren, dan zouden ze met te veel zijn en dan zouden we er niet klaar voor zijn en dan kon niemand hen tegenhouden.' Bevend haalde ze diep adem. Eindelijk trilde er een traan los en die rolde omlaag over haar wang toen ze verder sprak. 'Hij zei dat ze zoals het nu ging gewoon de macht zouden overnemen en dat we er niets aan konden doen. En ze zouden ons kwaad doen, omdat ze ons zo diep haatten.'

Rustig vroeg Damien: 'En ging hij daar verandering in brengen?' De donkere ogen staarden hem aan. Zo ontzettend bang, dacht Damien. Voor hun afwijzing, zowel als voor de vijand. Het deed hem pijn haar zo te zien. Het deed hem pijn te zien dat een kind zo leed.                                      'Hij zei,' fluisterde ze langzaam, 'dat als er een paar naar het noorden kwamen een paar maar dat de Matria's dan bang zouden worden. Dat ze misschien zouden zien hoe groot het gevaar was en dat ze er iets aan zouden doen.'

'Een gecontroleerde invasie,' zei Tarrant kalm. 'Hij moet erop hebben gegokt dat een aanval op zijn Beschermgebied de noordelijke steden zou motiveren om tot een standvastiger verdediging over te gaan. Of misschien zelfs tot een offensief. Misschien wilde hij een echte oorlog forceren, hier en nu, voordat het zuiden daar klaar voor was.'

'In beide gevallen is hem dat niet gelukt,' zei Damien bitter. 'Hoe kon hij weten dat zijn land al door de vijand werd beheerst? Het enige dat ze nodig hadden was een plek om de werkelijke invasie te beginnen... en daar heeft hij voor gezorgd.' 'Hij wilde niemand kwaad doen,' fluisterde het meisje. Hesseth schoof dichter naar haar toe en trok haar met een zachte arm tegen zich aan. 'Hij zei dat hij een afspraak had gemaakt met de Prins en dat alles goed zou komen...'

'En dat was ook zo,' stelde Damien haar gerust. 'Maar kennelijk houdt onze vijand zich niet aan zijn afspraken.' Voorzichtig nam hij een van haar handen in de zijne. Haar huid was vochtig en voelde koud aan. 'We begrijpen wel wat je vader heeft geprobeerd. En het was niet zijn schuld dat het niet is gelukt, Jenseny. We geven hem niet de schuld van wat er is gebeurd.' Hij wou dat de faege hier Bewerkbaar was zodat hij zijn woorden wat meer gewicht kon geven, wat meer kracht. Nu kon hij alleen zijn stem gebruiken en een beperkt fysiek contact. 'Hij is naar het zuiden geweest, nietwaar, Jenseny? Hij is naar de Prins toe gegaan om alles te regelen. Heeft hij je daarover verteld? Heeft hij je verteld wat hij daar heeft gezien?' Het meisje aarzelde. Even later knikte ze.

'Kun je ons erover vertellen?' Toen ze nog steeds geen antwoord gaf, moedigde hij haar aan: 'Wat je je maar kunt herinneren.'                           'Alsjeblieft, kasa' fluisterde Hesseth. Huiverend haalde het meisje diep adem. 'Hij zei dat de Prins van het zuiden nooit sterft. Hij zei dat de Prins heel erg oud is, maar dat je dat niet kunt zien omdat hij zijn lichaam weer jong maakt als dat nodig is. Hij zei dat hij dat binnenkort weer gaat doen. Dat hij zijn lichaam steeds jong maakt, maar ook verandert, zodat hij er iedere keer uitziet als iemand anders, maar dat hij in werkelijkheid toch steeds dezelfde is.' Nerveus keek ze Damien aan, wanhopig op zoek naar geruststelling. De priester knikte en hoopte onderwijl dat Tarrant de feiten in zich opnam. Van hen allen was de Neograaf de meest aangewezen persoon om de Verrichtingen van de Prins te doorgronden.

'Ga door,' drong hij vriendelijk aan. 'Hij zei... dat de Prins zo aan de macht blijft.' Even keek ze naar Tarrant, toen huiverde ze en wendde ze snel haar blik af. 'Hij kan allerlei soorten personen zijn, zodat alle verschillende rassen hem gehoorzamen. Zelfs de rakhs.'                                                Hesseth siste zacht, maar zei niets. Het was aan Damien om het meisje te vragen: 'Vertel ons eens over de rakhs.'  Ze aarzelde. 'Het zijn net mensen, alleen zijn het geen mensen. Ze hebben tekens op hun gezicht, hier.' Ze trok met een vinger omhoog langs haar voorhoofd, toen weer omlaag. Verf? Tatoeages? Of dierlijke tekeningen? Verbaasd wierp Damien een blik op Hesseth. Hadden de originele rakhs zulke tekeningen voordat ze door de faege werden vermenselijkt? En zo nee, was het dan mogelijk dat dat bij hun buitenlandse broeders wel het geval was? Maar Hesseth schudde heel lichtjes het hoofd om aan te geven dat ze geen bruikbare informatie had. Verdomme.

'Gehoorzamen de rakhs de Prins?' vroeg hij Jenseny.

Ze aarzelde, knikte toen. 'De meesten wel. Want één keer had hij zichzelf in een rakh veranderd, daarom doen ze nu alsof hij een van hen is. Niet echt een van hen, want hij is nu een mens, maar... een soort van half-en-half.' 'Dat verklaart een hoop,' zei Tarrant kalm. 'Maar weinig rakhs zouden het gezag van een echt mens aanvaarden.' 'Maar hoe kan hij nou een rakh zijn geweest?' zei Hesseth op scherpe toon. Ze keek Tarrant aan. 'Is zoiets mogelijk?'

Een lange minuut overpeinsde de Jager die vraag alvorens te antwoorden. 'Men kan zich in die gedaante veranderen,' zei hij ten slotte. 'Hoewel zo'n verandering moeilijk te handhaven is en ook gevaarlijk. Maar er is een makkelijker manier.' Het duurde even voordat Damien doorhad     waar hij op doelde. 'Illusie?' Hij knikte. 'Heel juist.'

'Maar... zo volmaakt? Zo lang?'  'Een gewoon mens zou dat niet kunnen,' stemde hij in. 'Maar vergeet niet dat er hier andere krachten bij betrokken zijn.' De priester fluisterde het: 'De Iezu's.'

De Jager knikte. Zijn gezicht stond grimmig.

'Zouden ze daartoe bereid zijn? Om een illusie zo lang in stand te houden generaties lang, zo te horen teneinde één man aan de macht te houden? Doen de Iezu's dergelijke dingen?' 'Gewoonlijk niet. Daarom moet worden aangenomen dat ze er in dat geval erg goed voor worden betaald.' 'Of gevoed,' mompelde Damien.

De Jager knikte. 'Exact.'

Ofwel het meisje wist genoeg van hun missie om te begrijpen waar ze het over hadden, ofwel ze werd bang van de grimmigheid van de toon waarop ze spraken. Hesseth voelde haar verstijven en beschermend trok ze het meisje steviger tegen zich aan. De scherpe klauwen bewogen in hun omhulsel, als het ware gereed om de strijd aan te binden met haar angst. 'Vertel ons eens over de rakhs,' drong ze zachtjes aan.

Ze deed haar ogen dicht en probeerde het zich te herinneren. 'Hij zei... dat ze niet van het zonlicht hielden. De meesten. Denk ik. Hij zei dat ze zichzelf het Volk van de Nacht noemden.' 'Niet erg verrassend,' merkte Hesseth op. 'Onze gezamenlijke voorouders waren nachtwezens.'

'Maar uw familie uit Lima was werkelijk aan de nacht gebonden,' bracht Tarrant haar in herinnering. 'Zelfs zodanig dat ze voor ware demonen werden gehouden en toen ze werden blootgesteld aan het zonlicht, werd dat hun dood, evenals dat bij een gruwel of een vampier het geval is. Ik betwijfel of uw voorouders een dergelijk lot zouden hebben ondergaan.' 'Geen enkel wezen van deze planeet is zo gevoelig,' zei ze zacht.

'Natuurlijk niet. Moeder Natuur mag dan wat wereldvreemd zijn, maar ze is zeker niet dom. Alleen een menselijk brein is in staat tot het creëren van zo'n dodelijke zwakheid en alleen een mens zou die aan een welvarende diersoort willen opleggen.' 'Maar waarom?' vroeg Damien. 'Als het zijn dienaren zijn, waarom geeft hij hun dan die handicap? En als het zijn vijanden zijn, waarom houdt hij daar dan op?' 'Misschien is hij nog niet met hen klaar,' opperde de Jager.

Damien stond op het punt iets te zeggen toen de kombuisdeur ineens open zwaaide. De lange slanke gestalte van de scheepseigenaar kwam van beneden af in zicht toen hij de korte trap naar de kombuis afdaalde. 'Beetje behoefte aan warmte, zeker?' Grijnzend liep Moskovan naar de koffiekan. 'Jullie kunnen blij zijn: we zijn eindelijk van de Dromenzee af. Geen obstakels meer tot aan Vrijkust, behalve een paar goed in kaart gebrachte eilanden en misschien een voorjaarsstormpje of twee.' Hij haalde een mok van de haak en schonk de sterke koffie in. De mok was al halverwege zijn lippen voordat het ten volle tot Damien was doorgedrongen wat hij had gezegd. 'Vrijkust? Ik dacht dat we naar Hellenhaven gingen?'

Moskovan wierp een blik op Tarrant. Er scheen een korte uitwisseling tussen hen plaats te vinden, subtiel en woordeloos. 'Dat was het originele plan, ja. Maar meneer Tarrant en ik hebben een paar dingen besproken en besloten tot een koersaanpassing. Vanuit Vrijkust bent u veel eerder op de gewenste plaats.' 'En welke plaats is dat dan?' vroeg Damien. Het was Tarrant die hem antwoord gaf, zijn stem vlak en koel als altijd. 'Vrijkust biedt toegang tot het Zwarte Land en aldus tot het domein van de Prins.'

Damien staarde hem aan. 'Ben je verdomme nou helemaal gek geworden? De laatste plek waar we willen zijn is bij de Prins op de deurmat.' Moskovan grinnikte. 'Nou, dat is het ook niet echt.' 'En wie geeft jou het recht om onze koers zomaar te veranderen? Zonder het aan iemand te vragen of het zelfs maar tegen ons te zeggen?' 'U was bezig,' antwoordde Tarrant koel. 'Het was aan mij om de details -'

'Gelul.'

Met een droog glimlachje dronk Moskovan het laatste beetje van zijn koffie op en hing de mok terug aan de haak. 'Ik zal u alleen laten, dan kunt u dit zelf uitwerken.' Toen hij langs Tarrant liep, zei hij tegen hem: 'Laat het even weten als u me nodig hebt.'                                                            Toen hij weg was en de dikke deur achter hem was dichtgezwaaid, vroeg Damien bits: 'Wat is er hier verdomme aan de hand?'                          Tarrant haalde zijn schouders op. 'De heer Moskovan stelde een alternatieve route voor. Die leek me wel redelijk.' 'Vind je niet dat je dat met ons had moeten bespreken?' 'U was er op dat moment niet.'

Op een of andere manier wist hij zijn razernij uit zijn stem te weren. Het kostte hem helse moeite. 'Goed. Vertel ons er dan nu maar over.'              Als antwoord haalde Tarrant een opgevouwen kaart uit de zak van zijn tuniek, kwam naar hen toe en legde de kaart voor hen neer op de tafel. De kaart was zodanig gevouwen dat de Dromenzee bovenaan stond en de slanke massa van het zuidelijke continent daaronder zichtbaar was.

Hij gunde hun een moment om zich te oriënteren door aan de meest noordelijke punt van het continent te zoeken naar Hellenhaven. Toen wees hij op een punt, zo'n honderd mijl verder langs de kust, aangegeven door een grote ster en een veel vettere druk. vrijkust, stond er. menselijke hoofdstad.

'Hoe kom je hieraan?' mompelde Damien. 'Nee, laat maar zitten. Moskovan, natuurlijk.' Hij bestudeerde de gedetailleerde kaart, zo duidelijk van zuidelijke makelij, en merkte op dat de rivier die door het Zwarte Land liep uitmondde in Vrijkust. Wat betekende dat ieder handelsschip dat het Zwarte Land van goederen voorzag via die rivier zou binnenkomen. Dus ook al zaten er bijna honderd mijl tussen Vrijkust en het Zwarte Land, in termen van reizen lag de een zo goed als op de drempel van de ander.

'En jij vond dit een goed idee?' zei hij op scherpe toon. 'Ik vond dat het zijn voordelen had.' 'Vond je dat?' zei hij. 'Vond je dat werkelijk?' Hij duwde zijn stoel naar achteren en stond op. Zo was het makkelijker om te praten, nu hij woedend was. Sommige dingen kon je gewoon niet zeggen als je klem zat in een kleine stoel achter een nog kleinere tafel. 'Laat ik één ding even duidelijk maken, Tarrant. Rechtstreeks naar het bolwerk van die man, voordat we ook maar weten wie hij is, wat hij is of wat hij hier verdomme doet, is wel het laatste wat ik wil. Is dat duidelijk? Die strategie mag je ons dan in het rakhland hebben opgedrongen door je gevangen te laten nemen, maar ik verdom het om het daar nog eens op te wagen. Deze keer hebben we de luxe van voldoende tijd en afstand, dus laten we een beetje voorzichtig zijn, ja? Lima was niet zo'n prettige ervaring dat ik die zou willen herhalen.' Tarrant zei heel bedaard, met een stem zo vlak en zo koud als ijs: 'U bent niet met alle factoren bekend, priester.'

'Om de donder wel! Wat dacht je van de stromingen, bijvoorbeeld? In Hellenhaven lopen die naar het noorden, rechtstreeks uit het domein van de Prins naar ons. In alle opzichten een ideale situatie. In Vrijkust zitten we verder naar het westen, wat betekent dat we een stuk harder moeten Werken om de vijand te leren kennen, terwijl hij zich lang niet zo hoeft in te spannen om bij ons te komen.' Toen de Jager niets zei, eiste hij: 'Nou? Dat is toch ook iets waard?'

'Natuurlijk is dat iets waard,' zei hij vlak. 'En denkt u niet dat de vijand zich daarvan bewust is? Denkt u niet dat hij nieuws uit het noorden krijgt naar alle waarschijnlijkheid direct van de Matria's en zodoende alle details van onze tocht door dat land allang kent? Waaronder ons vertrek uit Esperanova? Denkt u daar maar even over na, priester. Denkt u er maar eens over na wat het betekent om regelrecht naar de plek te gaan waar hij ons het meest verwacht. En als u dan nog een goed argument kunt bedenken om daar toch aan land te gaan, laat het me dan even weten. Daar ben ik zeer in geïnteresseerd.' Er viel een lange, ongemakkelijke stilte. Uiteindelijk wendde Damien zich af. 'Stik.' Met een zware plof ging hij zitten. 'Je had iets moeten zeggen. Je had het ons moeten vertellen.'

'Daar bied ik u mijn verontschuldigingen voor aan,' zei de Neograaf. 'Als het u enige troost geeft: ik zou ook veel liever in Hellenhaven aan land zijn gegaan. Die haven zouden we kort na middernacht hebben kunnen aandoen, terwijl Vrijkust...' Hij schokschouderde. Het gebaar scheen merkwaardig kunstmatig. 'Dat duurt langer.' 'Zijn we er voor de ochtend?' 'Zo niet, dan zijn er genoeg verborgen hoekjes op dit vaartuig om beschutting in te vinden. Daar heb ik me van vergewist voordat we aan deze tocht begonnen.'

Damien keek naar Hesseth. Haar gezicht stond grimmig, maar ze gaf een klein hoofdknikje. 'Goed dan,' mompelde hij, wrijvend over zijn voorhoofd alsof het hem pijn deed. 'We doen het op jouw manier. Maar van nu af aan doen we alles samen, begrepen? Geen gekonkel meer achter onze ruggen om. Geen verrassingen meer.'

'Uiteraard.' De Jager maakte een uiterst lichte buiging. Het was een hoogst elegant gebaar, zeer correct uitgevoerd. Damien kon hem er wel om wurgen. 'En ik verzeker u: dit is de beste koers. Voor ons allemaal.' 'Ja, ja,' mompelde Damien. En deed zijn ogen weer dicht. En deed zijn uiterste best om niet aan de toekomst te denken. 'We zullen zien.'

Jenseny sliep.

De zee is zwart, zwarter dan inkt, zwarter dan de diepste schaduwen van de nacht, en beweegt rusteloos in de avondwind. Verder naar het westen is er een storm, maar die komt niet zo dichtbij. Het enige wat de kust daarvan merkt is een korte uitbarsting van ozon en een paar winterachtige vlagen. De rest raast uit boven de diepe oceaan.

Jenseny droomde.

Het schip loopt de haven binnen, als een scherp geslepen zwaard door de witte schuimkoppen snijdend. De kade van Vrijkust ligt vol met boten van allerlei afmetingen, maar er zijn geen mensen. Net als in alle zuidelijke steden zijn ze bang voor de nacht en de enigen die op dit duistere uur rondlopen, zijn zij die niet anders kunnen, zij wier levensonderhoud ervan afhangt.

En anderen.

Eerst ruikt ze het op de ijzige wind: iets zuurs dat de middernachtelijke lucht bezoedeld, iets fouts dat de zeewind bevuilt. Ze probeert iets te vinden dat de oorzaak zou kunnen zijn — wat dan ook maar de houten kade is leeg, op een paar nachtwakers na en een dronkaard of twee. Niets wat ze ziet zou zo'n stank kunnen maken.

Het water kabbelt tegen de schepen die voor anker liggen en ze hoort het kraken van de kleinere boten die langs de steigers wrijven, rijzend en dalend op de golven. Is er niet ook iets anders? Een gefluisterd woord, misschien. Een zacht geruis, als van kleding langs hout. Ze spant zich in om het te horen, maar er is te veel dat haar afleidt. Zeilen die worden gereefd. Bevelen die worden geschreeuwd. Duizend en één nietszeggende geluiden die harder zijn dan... wat? Wat is het, dat ze bijna, maar net niet helemaal kan horen?

Er valt een hand op haar schouder. Ze kijkt om en ziet de priester achter haar, met Hesseth en Tarrant naast hem. Ze zien er gespannen en moe uit, maar blij om eindelijk aan land te gaan. 'Klaar voor vertrek?'vraagt de priester en met moeite knikt ze met haar hoofd. Moet ze hem vertellen wat ze voelt? Of zal Tarrant het toeschrijven aan de verbeelding van een kind en hun vertellen haar te negeren? En als het werkelijk haar verbeelding is, uiteindelijk door emotionele uitputting op hol geslagen? Ineens weet ze niet wat ze moet doen. Ineens weet ze niet eens meer zeker wat ze net rook, wat ze net hoorde of wat ze net verwachtte te zien, daar op de kade. Maar het afgrijselijke gevoel van binnen is zo koud dat ze nauwelijks kan lopen als ze haar zachtjes naar voren duwen, zo gespannen is haar maag.

Ze kijkt naar de matrozen die het schip vastleggen en dan het golvende water met een smalle loopplank overbruggen. De priester duwt haar er zachtjes overheen. Even draait ze zich bijna om om weg te rennen, zo plotseling wordt ze door angst overmand, maar de hand van de priester ligt stevig op haar schouder en Hesseth is een warme aanwezigheid achter haar en ergens vindt ze de kracht om verder te lopen. De steigers zijn nat van een pas gevallen regenbui en door het vochtige hout klinken haar voetstappen zwaarder en zekerder dan die in werkelijkheid zijn. Er komt een bewaker naar hen toe, maar Moskovan de smokkelaar is daarop voorbereid. Hij laat de man in het uniform hun reispapieren zien en ten slotte knikt de bewaker dat alles in orde is en dat ze hun gang kunnen gaan.

Weer dat gefluister, in de verte. Weer dat zekere gevoel dat er iets niet klopt, dat er iets niet goed gaat als ze niet maken dat ze wegkomen. Ze moeten omdraaien en weglopen zo snel als ze kunnen — naar hun schip, naar een ander, waarheen dan ook! voordat die fluisterstemmen hen gevonden hebben.

'Jenseny?' De priester blijft staan en knielt naast haar neer. Hij voelt dat er iets is. 'Wat is er?' Ze weet niet hoe ze het hem moet vertellen. Ze weet niet of ze dat wel zou moeten doen. Had hij haar niet uitgelegd dat de stemmen in Esperanova alleen maar herinneringen waren aan dingen die daar waren gebeurd, niet meer aandacht waard dan een uitstalling achter een zvinkelruit? Dat denkt hij vast ook van deze geluiden. Hoe kan ze hem er ooit van overtuigen dat het nu meer is dan dat?

'Er is niets,'fluistert ze. Niet omdat dat waar is, maar omdat ze iets anders niet uit haar mond krijgt. Hoe kan ze hen het gevaar laten begrijpen? Ze gaan verder. De steiger is lang en het lopen op vaste planken voelt raar aan na al die uren op zee. Tarrant zegt dat dat normaal is. Ze huivert, maar niet alleen van de kou, en de angst van binnen is zo strak en doet zo'n pijn dat ze nauwelijks rechtop kan staan.

En dan komen ze. Zwarte gestalten, snel en stil. Ze komen van opzij en van voren en zelfs van onder de steiger, zodat het gezelschap in een oogwenk is omsingeld. Jenseny hoort het schuren van staal langs staal als de priester zijn zwaard trekt, maar het opstandige gebaar is tot mislukken gedoemd voordat het zelfs maar is gemaakt. Ze zijn met veel te veel en ze zijn overal en hun zwaarden fonkelen in het maanlicht, samen met de kleine sterretjes die komen van pijlpunten en ergere dingen, en de razende wind nadert vanaf zee...

Ze werd zo plotseling wakker dat ze er ademloos van was. Het duurde even voordat ze wist waar ze was. De lamp in de kombuis was laag gedraaid zodat de schaduwen hoogtij vierden in de kleine ruimte en huiverend vocht ze om iets in de duisternis te herkennen. De rakh-vrouw zat naast haar en ze bewoog toen Jenseny wakker werd, opgeschrikt door haar plotselinge verkramping. 'Kasa? Wat is er?'

Ik had een nare droom, wilde ze zeggen. Maar het was niet zomaar een nare droom. Dat wist ze net zo zeker als ze wist dat de Vijand hen opwachtte in Vrijkust, niet in Hellenhaven. Dezelfde Vijand die haar vader had vermoord en die haar ook zou vermoorden zodra hij de kans kreeg. En die zat in Vrijkust. Nu. Te wachten. Dat wist ze net zo zeker als ze wist dat ze ademhaalde.

'Het is een val,' hijgde ze. Vechtend om overeind te komen. Ze beefde zo hevig dat ze nauwelijks rechtop kon staan en de beweging van het schip maakte het er niet beter op. 'Ze zitten op ons te wachten!' De rakh-vrouw keek haar een ogenblik vreemd aan en zei toen, heel rustig, heel kalm: 'Blijf hier wachten. Ik haal de anderen.'

Dat deed Jenseny, rillend in de kou van de kombuis terwijl Hesseth wegstormde om Tarrant en de priester te halen. Er was nu Licht, maar niet veel, en het deed niet veel meer dan haar angst verergeren. Wat was het Licht anders dan een raam dat opende naar verschrikkelijke dingen, een manier om de waarheid te zien wanneer illusie veel en veel welkomer was. Op dat ene moment zou ze het voor altijd uit haar leven hebben gebannen als ze had gekund. Zo machtig was de kracht van haar afkeer dat ze er dubbel van sloeg en kokhalsde toen de anderen kwamen.

De priester was in een oogwenk bij haar. 'Rustig maar. Rustig.' Met zachte woorden en een zachte hand hielp hij haar door de laatste stuiptrekkingen heen en hoewel ze wist dat hij hier geen Genezing kon doen, voelde ze zich beter door zijn aanwezigheid. De kramp in haar maag werd een beetje minder en een paar tellen later kon ze rechtop staan. Nog een paar tellen later kon ze, met zijn hulp, gaan zitten op een stoel en weer rustig ademhalen.

'Vrijkust. Een val.' Ze bracht de woorden hijgend uit, zo hevig rillend dat ze nauwelijks kon praten. Toen ze haar ogen dichtdeed zag ze de zwarte gestalten weer opduiken, zo ontzettend veel... Het Licht was nu sterker en dat tekende hen af, hun contouren brandend als vuur. 'Ze zitten op ons te wachten,' fluisterde ze, de woorden half snikkend naar buiten persend. 'Het is een val!'

Ze zag de priester naar zijn metgezellen kijken, maar haar ogen waren te wazig van de tranen om te zien wat er zich tussen hen afspeelde. Ten slotte zei Hesseth uit zichzelf: 'Ze sliep.' 'Zeker gedroomd,' opperde de Jager. 'Wat niet hoeft te betekenen dat ze geen gelijk heeft,' bitste de priester.

Daarop knielde hij voor haar neer, zijn stem en zijn manier van doen zo ontzettend zacht, zo teder en liefhebbend, en hij vroeg haar hem te vertellen wat ze had gezien. En daarom deed ze dat. Haperend, aarzelend, niet zeker hoe ze het verschrikkelijke visioen in woorden moest vangen. Toen ze klaar was liet ze haar gezicht in haar handen zakken en snikte zachtjes en de rakh-vrouw kwam naar haar toe en ging naast haar zitten en drukte haar tegen zich aan, zodat de stemmen van alle rakh-kinderen haar konden troosten.

'Het was maar een droom,' zei Tarrant honend. Ze kon de minachting horen in zijn stem. 'Voortkomend uit het onderbewustzijn van een bang kind dat haar angst manifest maakt. Meer niet.' 'Het bevalt me anders niets,' mompelde de priester. 'Het bevalt me helemaal niet.'                        De Jager snoof. 'Moeten we ons soms laten leiden door dromen? En niet eens die van onszelf, maar van een half gek kind?' 'Dat is ze niet,' gromde hij. 'Dat weet je best.'

'Wat ik best weet is dat ik voor Vrijkust heb gekozen omdat het de beste haven voor ons plan is. En dat blijft het, ondanks alle dromen die dat tegenspreken.' 'Maar het was niet eens jouw eigen idee. Ofwel? Als ik me goed herinner, was het Moskovan die voorstelde —'

'Alstublieft, priester! Denkt u soms dat ik niet goed bij mijn hoofd ben? Voordat ik u naar Ran Moskovan heb gestuurd, heb ik hem onderworpen aan een zo grondige Kenning dat ik zijn autobiografie voor hem zou kunnen schrijven en toen heb ik er nog een paar Verrichtingen aan toe gevoegd, voor het geval dat, en om hem in het gareel te houden. Die man kan ons nu net zo min verraden als hij deze zee kan bevaren zonder schip.' Er volgde een lange stilte, koud en vijandig.

'Luister.' Tarrants stem was als ijs. 'U doet wat u wilt met het kind. Maar als er ergens een hinderlaag voor ons is gelegd, dan is dat waarschijnlijk in Hellenhaven en ik voor mij heb niet de intentie om daarop af te gaan. Dromen of geen dromen.'                                                        Zijn voetstappen klonken hard en boos op de koude houten trap en toen hij door de kombuisdeur was, sloeg die hard achter hem dicht als om zijn stemming te onderstrepen. Jenseny kroop diep weg in Hesseths warmte, waar de haat en de razernij niet bij haar kon. De rakh-kinderen fluisterden tegen haar, troostende woorden in een vreemde taal. Ga naar Hellenhaven, fluisterden ze. Hellenhaven is veilig. Vrijkust is een val.

Dat weet ik, dacht ze terug. Het Licht wervelde om haar heen, fel en schitterend nu. Maar wat kan ik eraan doen? Hoe kan ik er iets aan veranderen? Zeg het me, smeekte ze. Maar de stemmen verstomden tot een dof gerommel dat in niets op spraak leek. Meer op een onweersbui in de verte.

'En nu?'

Met een diepe zucht liet de priester zich naast hen op het bankje vallen. 'Ja, en nu? Ik kan dat verdomde schip niet in mijn eentje laten omdraaien, wel?' 'Zou je het doen als je dat wel kon?' vroeg ze kalm. Jenseny hoorde zijn adem stokken. Er volgde een lange stilte.                      'Misschien wel,' mompelde hij. 'Maar dat maakt toch niet uit? Het besluit is al voor ons genomen. En het ziet er niet naar uit dat jij en ik er alleen op uit kunnen gaan naar Hellenhaven.'

Ze kon nu ook iets anders horen, een nieuw soort gefluister. Alsof de wind op hen af kwam, waaiend over mijlen open water. En daarmee kwam de subtiele percussie van regendruppels en de paukenslagen van onweer in de verte. Nu nog te zacht voor andere oren. Het was het Licht dat het naar haar toebracht en de lege mijlen overspande voor haar oren alleen.

'Godverdomme,' mompelde de priester. 'Ik heb de pest aan zeereizen.' En toen was hij weg en sloeg de kombuisdeur ook achter hem dicht en was Jenseny alleen met Hesseth. In de duisternis. Met het Licht. Met de muziek van de naderende storm...

Ondanks al die maanden op zee had Damien nooit enig redelijk begrip van zeilen kunnen krijgen. Hij wist natuurlijk wel dat wind in de rug goed was en wind van voren slecht en dat helemaal geen wind verdomd vervelend was omdat het betekende dat je ofwel moest wachten tot er een briesje opstak, ofwel met de bijbehorende gebeden en meditaties de ketel moest opstoken zodat je hopelijk op stoomkracht in beweging kon komen. Maar hij had nooit enig gevoel kunnen krijgen van de fijnere aspecten daartussen: wanneer het beter was om een paar zeilen te strijken (maar niet allemaal), waarom wind onder een hoek soms de beste was van allemaal en welke subtiele aanwijzingen de wind en de zee konden bieden wanneer er problemen — echte problemen onderweg waren.

Wat hij wel had leren interpreteren waren de mensen om hem heen. Tegen de tijd dat ze een maand op zee waren geweest kon hij aan het fronsen van Rasya's wenkbrauwen zien dat er regen kwam en had hij gemerkt dat de beste barometer om de conditie van de zee aan af te lezen de grofheid van kapitein Rozca's manier van doen was. Na vier midmaanden op zee kon hij aan de hand van de manier waarop de stuurman vloekte zeggen wanneer er storm op komst was en hoe snel die naderde aan de hand van de porties die de kok bij het avondeten uitdeelde.

En hoewel deze matrozen hem onbekend waren en hun fluitcode volslagen onbegrijpelijk was, vertelde datzelfde zintuig hem nu dat er iets mis was. Hij hoefde Moskovan niet herhaaldelijk heen en weer te zien lopen om zijn instrumenten te controleren om te weten dat de omstandigheden snel veranderden. Dat was duidelijk te zien aan de manier waarop de mannen werkten en aan het gezicht van de stuurman waarmee hij vuil naar de zee keek. Hij dacht aan de rukwinden waarmee ze hadden geworsteld op de Novatlantis waarvan er een hen had gedwongen om voor reparaties aan land te gaan op een eiland dat zo nieuw was dat er stukken van de oevers nog steeds stomend aan het afkoelen waren — en hij voelde een koude knoop in zijn ingewanden opkomen bij de gedachte dat ze er hier een zouden krijgen.                          Voordat we vertrokken zei Moskovan dat het weer er goed uitzag. Dat het een dag of twee zo zou blijven. Maar hij wist dat het in het gunstigste geval een hele kunst was om het weer te voorspellen. Zelfs op Aarde, zo gingen de geruchten, waren ze daar nooit echt in geslaagd.

Hij keek waar Tarrant stond en ging naar hem toe. Maar toen hij dichterbij kwam, schudde de Jager heel lichtjes het hoofd, als om te zeggen: Nee, ik kan u niet meer vertellen dan u al weet. Verdomme, hij miste Rozca. En die hele bemanning. Die zouden nooit zo zijn doorgegaan zonder de passagiers te vertellen wat er aan de hand was.

Eindelijk toen ook de laatste zeilen waren gestreken en alles aan dek stevig was vastgesjord was Moskovan zo goed hen op de hoogte te brengen. 'De wind is gedraaid,' vertelde hij hun. 'En de luchtdruk daalt snel. Dat is overal een slecht teken, maar hier...' Hij schudde grimmig het hoofd. 'Naar alle waarschijnlijkheid komt het recht op de kust af. Dat betekent recht over ons heen, als we deze koers aanhouden.'                        'Dan neem ik aan dat daar geen sprake van is,' zei Tarrant vlak. 'Wat zijn de alternatieven?'

De kapitein keek naar de woeste, wit schuimende golven rondom hen. 'We gaan naar binnen,' zei hij kortaf. 'Enige manier. We kunnen de kaap binnen een uur halen en dat moet snel genoeg zijn. Hellenhaven heeft een beschutte haven waar we veilig zitten, als we er op tijd zijn.' Met een ruk keek hij Tarrant aan. 'Tenzij u iets hebt om het een andere kant op te sturen. Zo ja, dan is het nu de tijd om daar gebruik van te maken.'        Zwijgend keek Tarrant uit over zee, zo lang dat Damien zich afvroeg of hij het had gehoord. Maar ten slotte zei hij rustig: 'Nee. Ik kan die storm niet Bewerken. Doe wat nodig is.'

Toen Moskovan hen had verlaten, vroeg Damien: 'Niet genoeg macht tot je beschikking?' Hij legde een hand op het gevest van zijn zwaard en liet die daar liggen. 'Er is genoeg.' 'Wil je die niet opmaken?'                                                                                                                                              De Jager keek hem aan. In het door de nevel gefilterde licht waren zijn ogen bleek als ijs. 'Ik kan deze storm niet Bewerken,' zei hij vlak, 'omdat die al Bewerkt is. En niet door een macht waar ik mee zou willen stoeien.'

'Onze vijand, bedoel je?'

Hij wendde zich af. 'Doe niet zo naïef, Vryce.' Het duurde even voordat hij besefte wat de Jager bedoelde. Toen het zover was, stond hij versteld. 'Denk je dat het meisje...' Hij kon zijn zin niet afmaken.' 'Ik heb de weersvoorspellingen nog bekeken voordat we vertrokken. Zelfs rekening houdend met de typische meteorologische verrassingen had het niet... zo kunnen worden.' Met een armzwaai omvatte hij alles: de brekende golven, de opstekende wind, het slaan van oceaanschuim tegen het schip. 'Er bestaat voor mij geen enkele twijfel dat de storm zodanig is veranderd dat die dichter naar de kust komt. En ook geen enkele twijfel dat het middel dat voor die verandering is aangewend geen aard-faege, noch een andere aardgebonden toverkracht is geweest.' Hij wierp een betekenisvolle blik op de kombuis. 'Hesseth Bewerkt het weer niet. Dan is er volgens mij nog maar één mogelijkheid over. Tenzij u een andere oplossing weet.' 

Het was nauwelijks te geloven. Hij kon nauwelijks antwoorden. 'Je hebt me een keer verteld dat een weers-Bewerking zo ingewikkeld is dat de meeste adepten er niet eens toe in staat zijn.' 'Nee, Vryce. Een storm verplaatsen is makkelijk, vooropgesteld dat er een voorhanden is. Een storm beheersen is moeilijk. Iedereen met genoeg rauwe macht kan met een ruk een paar wolken in positie brengen of een aanzienlijke wind naderbij halen. Maar slechts weinigen kunnen een heel weersysteem zodanig aanpassen dat de aldus veranderde storm beheersbaar blijft.' Hij staarde naar de schuimende golven die nu gordijnen van water over het schip heen wierpen. Er hingen iele regenbogen voor de scheepslantarens. 'Alleen maar een storm oproepen zonder aan de gevolgen te denken? Dat is niet zo erg moeilijk. Onder de juiste omstandigheden zou een kind dat nog kunnen.' 'Een bang kind,' mompelde Damien. 'Een kind dat denkt dat we allemaal doodgaan als we in Vrijkust aan land gaan.'

Een ogenblik zei de Jager niets. De blik in zijn ogen was merkwaardig afwezig, alsof zijn gedachten in het geheel niet op het hier en nu waren gericht, maar op een innerlijk vergezicht. 'Naar het schijnt,' zei hij ten slotte, 'is ons die zaak nu uit handen genomen.' 'Niet per se. Als de storm voorbij is...' 'Dan komt er een andere. Of iets ergers. Het meisje is bang voor Vrijkust en de natuur reageert op haar angst. Zou u die kracht willen tarten? Deze keer is het alleen maar een storm. Laten we daar dankbaar voor zijn.' 'Jij maakte je zorgen om Hellenhaven,' bracht Damien hem in herinnering. 'Denk je dat we zijn opgewassen tegen wat er daar op ons wacht?'

De Jager staarde uit over de zee, waar het schuim van de golven hoog opspatte. De steeds sterker wordende wind was te horen in de touwen, een gefluit dat aanzwol met iedere vlaag. 'Laten we eerst maar eens hopen dat we op tijd in Hellenhaven zijn,' zei hij beheerst. 'Dat is wel genoeg voor één nacht, denkt u niet?' Ze haalden het.

Ternauwernood.

Tegen de tijd dat ze de zeewering van Hellenhaven rondden, gierde de wind door de touwen, en de schuimende golven die tegen het schip sloegen smeten sluiers van koud, zout water door de lucht. Het was moeilijk om op het stampende dek te blijven staan met zo'n sterke wind, dus was Damien naar beneden gegaan, waar hij met Hesseth en Jenseny bleef zitten wachten. Alleen Tarrant bleef boven. Om in de verte te zoeken naar het licht van de aard-faege, vermoedde Damien. Om uit te kijken naar land zoals alleen hij dat kon zien.

Het meisje voelde zich ziek en ellendig, maar tot dusver was het haar gelukt om niet over te geven. Een hele prestatie, vond Damien. Hesseth en hij hadden op de Gouden Glorie al zoveel zwaar weer meegemaakt dat ze er wat aan gewend waren, maar niettemin was het laatste half uur behoorlijk moeilijk. Welke macht het kind ook had aangeroepen om deze storm naderbij te brengen, die had zijn werk blindelings gedaan, zonder enige poging om de koers of de hevigheid ervan te beteugelen. Als er geen beschutte haven in de buurt was geweest, zou het hun waarschijnlijk allemaal fataal zijn geweest.

Het meest verontrustende van het hele verhaal was dat het meisje kennelijk niets wist van wat ze had gedaan. Welke getijdekrachten ze in haar doodsangst ook had gehanteerd om de storm naderbij te brengen, het was een volkomen onbewuste inspanning geweest. Wat des te gevaarlijker was, peinsde hij. Onwetendheid en macht vormden een gevaarlijk wispelturig mengsel. Daar moesten ze wat aan doen, en snel ook.

Hij keek naar Hesseth en zei zachtjes: 'Je zult haar moeten trainen. Jij bent de enige die dat kan.' Ze ontblootte haar scherpe tanden toen ze hem antwoordde: 'Mijn volk leidt alleen bloedverwanten op.' Hij keek haar aan. En wachtte.                                                                                          Eindelijk keek ze neer op het meisje dat lag opgerold op haar zij, haar hoofd in Hesseths schoot. Voorzichtig streek ze het verwarde haar glad, zachtjes, om haar niet wakker te maken. 

'Ik zal het proberen,' beloofde ze.

Ineens bonsde er iets tegen de scheepsromp, zo hard dat het bankje waar ze op zaten schudde. Even vreesde Damien dat ze tegen een rots waren gelopen en zijn hele lichaam verstijfde toen hij zich voorbereidde om het kind te grijpen en haar bovendeks te dragen. Toen was er nog een bons, wat zachter dan de eerste. En toen een derde. Even later herkende hij de geluiden voor wat die waren en liet hij zich met een diepe zucht achterover zakken. 'Ik neem aan dat we vast liggen.'

'Jenseny.' Hesseth schudde het meisje voorzichtig wakker. 'We zijn er. We hebben het gehaald. Wakker worden, kasa.'                                      De grote ogen knipperden open, bloeddoorlopen en moe. 'In Hellenhaven?' fluisterde ze zwak. Haar gezicht had nog steeds een akelig grauwe kleur. 'Voor wat het waard is,' zei Damien tegen haar. Hij klopte het meisje op het hoofd met naar hij hoopte vaderlijke geruststelling. 'Kom op. Dan verlaten we deze schuit.'

De haven die ze hadden uitgekozen mocht dan beschut zijn, maar dat was vanaf het schip niet te merken. Het schommelend en hellend beklimmen van de kombuistrap was een beproeving op zich. Het dek scheen wat stabieler te zijn, maar het verschil was puur psychologisch. Hij kon zien aan de manier waarop de boot langs de steiger wreef dat die verre van vast lag, ondanks de zorgvuldig aangebrachte trossen. Er was een koude regen gaan vallen en Damien zette zijn kraag op om te voorkomen dat het water zijn nek in liep.

'Nou?' Moskovan kwam naar hen toe, gewikkeld in een regenjas van oliedoek. 'Hoe luidt het oordeel? Wachten tot het over is en dan door naar Vrijkust? Of hier uw geluk beproeven?' Damien keek naar Tarrant en aarzelde. 'Ik moet eerst de stad leren Kennen...' begon de priester.            De Jager onderbrak hem met een handgebaar. 'Heb ik al gedaan. We lopen hier geen gevaar. Nog niet, tenminste.'                                                Damien was zich ervan bewust hoe moeilijk het voor de Jager moest zijn geweest om die woorden uit te spreken. Het lag niet in de aard van de Neograaf om te zeggen: Ik heb me vergist, maar dit scheelde maar verdomd weinig.

Hij keek naar de stad, die nu gehuld was in een sluier van regen. Onmogelijk te zien in de duisternis. De lampen van de haven deden spookachtig aan en flikkerden als sterren in de stortregen. 'Goed, dan. We proberen het hier.' Hij had het gevoel alsof er een gewicht van zijn borst werd gehaald toen hij het had gezegd. Geen zeereisjes meer. Niet tot ze de klus waarvoor ze waren gekomen hadden geklaard of tijdens hun poging het leven hadden gelaten. En in het laatste geval (troostte Damien zichzelf) hoefde hij zich in ieder geval geen zorgen meer te maken over schepen. Dat was tenminste iets.

Hij diepte enkele gouden munten op uit zijn zak en gaf die aan Moskovan. In verhouding tot wat ze voor de overtocht hadden betaald was het niet veel, maar het gebaar deed de man duidelijk plezier. 'Pas goed op,' waarschuwde de smokkelaar hen terwijl hij de munten aannam. 'De mensen hier zijn niet zo erg gesteld op vreemden.'

Dat zal best. Het is altijd hetzelfde liedje. Hij hoorde een klap toen de loopplank werd neergelaten om een verbinding met de steiger te maken. Die zag er verre van stevig uit. Met een zucht slingerde hij zijn bagage over zijn schouder en liep ernaar toe. Nog maar één keertje, Vryce. Als je eenmaal vaste grond onder je voeten hebt, dan heb je het voorlopig gehad.

Met Gods wil.

'Veel geluk,' zei Moskovan toen ze over de schommelende loopplank liepen. En cryptisch voegde hij eraan toe: 'Ik hoop dat het kind hem bevalt.' Als ze niet op een smalle plank over opspattend water hadden gelopen, hun best doend om in de ijskoude regen zonder uit te glijden vooruit te komen, zou Damien zich naar hem hebben omgedraaid. Niet om hem te ondervragen, dat zou te opvallend, te gevaarlijk zijn geweest. Maar om zijn gezicht te zien. Om daar een soort bedoeling van zijn laatste commentaar op af te lezen. Maar de korte wandeling was verraderlijk en stond een dergelijke afleiding niet toe. En tegen de tijd dat ze eroverheen waren en veilig op de steiger stonden, was Moskovan verdwenen, weer verzwolgen door de Woestijnkoningin. 'Kom,' drong Tarrant aan toen de stortregen erger werd. 'Dit is geen plek om rond te blijven hangen.'

Uiteindelijk knikte hij en keerde zich weer om naar zijn metgezellen. Ze begonnen aan de lange wandeling naar land. Zoals alle Ernaanse steigers liep deze een heel eind het water in om er met alle getijden gebruik van te kunnen maken en in de natte duisternis scheen de afstand eindeloos. De stormwind belaagde hen vanuit het noorden, soms zo krachtig dat Damien ondanks zijn inspanningen merkte dat hij tijdens het lopen een stap of twee zijwaarts wankelde. Eenmaal moest hij het meisje opvangen om te voorkomen dat ze van de steiger in de woeste brekers vlak onder hen werd geblazen. Nog maar een klein stukje, beloofde hij zichzelf. Zorgvuldig nalatend om zich af te vragen hoe lang ze over dat kleine stukje zouden doen. Bijna voorbij.

En toen waren ze boven land, op weg naar de ontelbare gebouwen die de haven flankeerden. Tijdelijke gebouwen, merkte Damien op, waarvan de wanden met touwen waren samengebonden, met daken van gevlochten riet dat met teer was overdekt om ze waterdicht te maken. Zulke bouwsels konden de zwaarste aardbevingen overleven, daar de plooibare wanden zonder te breken met iedere beving meegaven. Zulke bouwsels konden stormachtig weer overleven als ze stevig waren vastgesnoerd aan de grond eronder. En zulke bouwsels konden makkelijk worden vervangen als ze waren weggespoeld door een vloedgolf—en dat was volgens Damiens vermoedens het belangrijkste punt van allemaal. De zeewering mocht Hellenhaven dan tegen het overgrote deel van de golven beschermen, maar de kans bleef altijd bestaan dat er een reus overheen spoelde. En die kans was groot ook, zo te zien. 'Kom op,' mompelde hij. 'We gaan naar hoger gelegen gebied. En snel.'

Tarrant hield een lantaarn voor hen uit, maar het licht werd zo snel door de duisternis opgeslokt dat het zo goed als waardeloos was. Damien zocht beschutting onder de overhangende dakrand van een van de gebouwen om er nog een aan te steken. Hij vroeg zich af hoe lang het nog duurde voordat het ochtend werd. De Jager mocht dan niet blij zijn met het dodelijke daglicht, maar hij zou er dankbaar voor zijn. Wanneer hadden ze aangemeerd, ongeveer een of twee uur 's nachts? Hoe laat werd het licht op deze breedtegraad?

Eindelijk vonden ze de smalle trap waarlangs ze konden opklimmen naar de stad zelf, meer dan honderd voet boven de haven. De bliksem flitste en verlichtte gebouwen die hoog boven hen uittorenden, ruim buiten bereik van vloedgolven en springtijen. Hij dacht dat hij de gevlochten stalen kabels zag waarmee goederen omhoog en omlaag langs het klif konden worden getransporteerd en indien nodig, dacht hij, ook boten. In het felle schijnsel van de bliksemflits waren het net langs de rotswand omlaagkronkelende slangen, op jacht naar een hulpeloos schepsel dat verloren was in de diepte van de nacht. Huiverend drukte hij zich dicht tegen de wand terwijl hij de wenteltrap besteeg, zodat de wind hem niet mee kon sleuren. Het meisje had het erg moeilijk en uiteindelijk was het Tarrant die haar overeind hield. Ze slaakte een kreet van verrassing bij zijn koude aanraking toen hij haar terugduwde om haar te redden van een bijzonder heftige windvlaag.

'We zijn er bijna,' mompelde Damien. Meer voor zichzelf dan voor de anderen. Het viel te betwijfelen of ze hem boven de wind uit konden horen, zo woest ging die tekeer. Eindelijk waren ze boven en daar hielden ze even halt om op adem te komen. Hesseth maakte van de gelegenheid gebruik om een deken als een sjaal om Jenseny's schouders te slaan. Het was meer bedoeld voor de warmte dan om haar droog te houden. Op dit punt waren ze allemaal nat tot op de draad en zou het laatste een zinloze inspanning zijn geweest.                                                                  In het donker liepen ze door, zonder verder te kunnen kijken dan een el of wat voordat de regen hun zicht afsneed. De lampen waren weinig meer dan vonkjes in een onmetelijk zwart, waaromheen ze zich als insecten hadden verzameld. De regen stortte in vlagen op hen neer en meerdere malen had Jenseny een helpende hand nodig om voort te kunnen gaan.

Eindelijk waren er gebouwen. Eerst kleine, maar ook die hielden de wind een weinig tegen. Damiens hele lijf deed pijn van de inspanning van het vechten tegen de wind. Ze liepen langs de lijzijde van lange warenhuizen, wadend in water dat tot de enkels reikte en koud was als ijs. Op een bepaald punt gebaarde Tarrant naar hen om te blijven staan en huiverend benutte Damien de kans om de riemen van zijn rugzak te verstellen. Het was een nieuwe die ze hadden gekocht in Esperanova en hij was nog niet ingelopen. De stijve, onbuigzame riemen wreven de natte stof tegen zijn lichaam op de plaatsen waar hij dat ongemak het minst kon hebben. Uiteindelijk haalde hij zijn ene arm uit de band en gebruikte de andere om hem wat losser, als een tas, over zijn schouder te dragen. Beter.

'Daar.' Tarrant wees in de duisternis. Hij kon niet zien waar de man naar wees wist trouwens niet eens waar hij naar zocht maar Damien was niet in de stemming om hem tegen te spreken. Ze liepen weer verder, plonzend door de spontane riviertjes die door de straat liepen, struikelend als een onzichtbaar gat of een onopgemerkte geul hun evenwicht verstoorde. Eenmaal viel het meisje voorover op haar handen en knieën in het water en moest Damien haar overeind helpen. Het was moeilijk om in het donker ergens zeker van te zijn, maar hij dacht dat ze huilde. Hij aarzelde slechts een ogenblik, tilde haar toen op in zijn armen en hield haar stevig tegen zijn borst. Zelf woog ze niet veel, maar het water in haar kleren maakte de last aanzienlijk zwaarder. Damien stond op het punt zijn besluit te heroverwegen toen hij een hand op zijn andere schouder voelde. Tarrant. De lange man legde een hand op de band van zijn rugzak en wachtte tot hij die losliet. Even later deed hij dat en schudde hij zich er onhandig uit terwijl hij het meisje bleef vasthouden. Tot zijn grote verrassing pakte de Jager de tas op, duidelijk met de bedoeling om die voor hem te dragen. Zo'n grootmoedig gebaar was helemaal niets voor hem en Damien bleef hem een tijdlang staan aangapen terwijl de regen op hen allen neerstortte. Ten slotte bracht een por van Hesseth hem weer in beweging en hij verplaatste zijn greep op het meisje zodanig dat hij haar makkelijker kon dragen. Tijdens het lopen dacht hij dat hij de Jager zag grijnzen. Een heel klein beetje maar. Moeilijk te zien in de regen.

Ze kwamen door een erbarmelijke woonwijk waar daklozen rillend ineengedoken in portalen zaten en niet naar hen opkeken. Ongetwijfeld hielden ze hen voor demonen. Wie zouden er anders rondlopen op een nacht als deze? Zo snel als ze konden gingen ze zuidwaarts, de luwte van de gebouwen aanhoudend wanneer ze maar konden. Jenseny lag te rillen in Damiens armen, maar of dat van tranen was of van angst kon hij niet raden. Later was er nog tijd genoeg om dat uit te zoeken, wanneer ze een onderkomen hadden gevonden.                                                  Het heeft geen zin om een hotel te zoeken, dacht hij grimmig. We mogen niet worden opgemerkt en dat zou dan verdomd zeker gebeuren. En trouwens, waar zouden ze op dit uur vier vreemden binnenlaten? Hij genoot niet van het vooruitzicht met dit weer buiten te moeten kamperen, maar er scheen niet veel anders op te zitten. Tenzij Tarrant met zijn bovennatuurlijke Zicht ergens een grot kon ontdekken die als schuilplaats dienst kon doen. Of iets anders.

Schijnbaar mijlenlang volgden ze de Jager tot de man eindelijk gevonden scheen te hebben waar hij naar zocht. Ze hadden wat eruitzag als het centrum van de stad gemeden en waren nu ver voorbij het dichtstbebouwde stadsdeel. Aan weerskanten van de modderige weg stonden hoge bomen die de wind zodanig braken dat die bijna draaglijk was. Damiens ledematen deden pijn van de kou en de inspanning, maar hij bleef doorgaan. En hij bleef ook het kind dragen, al maakte haar gewicht het lopen tweemaal zo zwaar. Het was uitgesloten dat ze zelf had kunnen lopen.

Ten slotte verliet Tarrant de weg om een pad te volgen dat diep het bos in liep. Te moe om iets te vragen, ging Damien hem eenvoudig achterna. Naast zich zag hij Hesseth, die vermoeid het tempo volgde. Het smalle pad was overwoekerd en het kletsnatte gras sopte onder hun voeten. Eenmaal struikelde hij bijna, maar de kille greep van de Jager hield hem overeind. Nauwelijks kouder dan zijn eigen huid, nu. Dat was onrustbarend.

En toen kwam het pad uit bij een kleine open plek die duimen diep onder het regenwater stond. In het midden bevond zich een primitieve hut, hoog genoeg op zijn fundering van stammen om niet door het water te zijn overspoeld. Nog niet. Zonder aarzelen liep Tarrant naar de voordeur en liet zijn lamp zakken zodat hij details kon onderscheiden. Er zat een zwaar hangslot op dat hij even bestudeerde en toen in zijn hand nam. Zwijgend riep hij zijn macht op. Het zilverblauwe licht flikkerde in en om het slot. Hij gunde het een ogenblik om zijn werk te doen en gaf toen een harde ruk aan het slot. De beugel verbrijzelde als glas en viel in ijzige stukjes aan zijn voeten.

Hij schopte hard tegen de deur en die ging open, toegang verlenend tot een pikzwarte ruimte. Toen de lantarens naar binnen werden gebracht, kon Damien bijzonderheden zien. Kale wanden, een ruwhouten tafel met stoelen, twee bedden, een haard. Niet veel, maar op dit moment net de hemel. Ondanks zijn sombere voorgevoelens ging hij naar binnen en liet het meisje voorzichtig op een van de bedden zakken. Ze viel er rillend op neer, haar lichaam slap als een lappenpop.

Zich omdraaiend zag hij Tarrant de lantarens plaatsen op de houten schoorsteenmantel. Het stof wolkte op rond het glas, in beroering gebracht door zijn bewegingen. Wie de eigenaars ook waren, ze hadden hier al een hele tijd niet schoongemaakt.                                                                  Hij nam even de tijd om op adem te komen, zei toen wat er gezegd moest worden. 'Deze hut is van iemand.'

'Klaarblijkelijk.'

'Misschien komen ze terug.' 'Dat doen ze niet. Niet binnenkort. Ik ben niet van alle details op de hoogte, maar mijn Verrichting geeft aan dat deze hut alleen wordt gebruikt in de zomer. Wat het nog niet echt is.' Hij keek rond en mompelde ondanks zichzelf: 'Vernieling en huisvredebreuk?' 'Wilt u liever buiten kamperen?'

Hij keek naar het kleine meisje, huiverend op het bed, toen naar Hesseth. De khrast-vrouw zag er al even ellendig uit. 'Nee,' zei hij ten slotte. 'Ik denk het niet. We betalen wel voor alles wat we gebruiken.' Er schoot een flauw glimlachje over het gezicht van de Jager. 'Als dat u meer op uw gemak stelt.'

Het was Hesseth die een vuur voor hen maakte, spittend in haar rugzak naar die ene droge vierkante duim waar haar lucifers waren opgeborgen, stevig gewikkeld in lagen waspapier. Hij dankte de hemel en haar dat ze die had. Weldra was het interieur van de hut gehuld in een amberkleurige gloed en hoewel de hitte van het vuur eerst minimaal was, wist Damien dat die de kleine ruimte snel zou verwarmen.              Buiten gierde de wind woest. Binnen waren de enige geluiden het geknetter van de vlammen en het trage tikken van water dat uit hun haren, hun kleren en hun bezittingen droop.

'U moet het meisje droog zien te krijgen,' zei Tarrant tegen hen. 'Op haar leeftijd worden kinderen gauw ziek. En ze is nog nooit buiten geweest, wat betekent dat haar immuniteitssysteem voor het grootste gedeelte nog onbeproefd is. Beter om dat niet aan te veel spanning bloot te stellen.' Daarop ging hij naar de deur, als om weg te gaan. 'Ga je naar buiten?' vroeg Damien ongelovig.

'Het wordt zo licht.' Hij keek uit het raam alsof hij zocht naar een teken van zonlicht. Als dat er was, dan kon Damien het niet zien. 'Ik heb ook een schuilplaats nodig, priester.' Zijn hand ging naar de deurklink.                                                                                                                                              'Gerald. Alsjeblieft.' Toen hij niets terug zei, voegde Damien er vriendelijk aan toe: 'Doe niet zo eigenwijs.' De bleke ogen werden spleetjes.      'Er is een luik in de hoek dat omlaag moet leiden naar een soort kelder. En als die blank staat, kunnen we makkelijk het ene raam afdekken.' Hij knikte naar het dikke glas, naar de regen en de wind die daarbuiten tekeergingen. 'Je hoeft je niet in die narigheid daar te begeven.'              De Jager aarzelde. Het water droop van de zoom van zijn tuniek.  'Samen uit, samen thuis,' zei Damien kalm. 'Nietwaar?'                                    Er flitste iets diep in Tarrants ogen een duistere en geheime emotie, al verdwenen voordat Damien die had kunnen analyseren. Toen het weg was, zat 's mans gebruikelijke masker weer op zijn plaats. Volmaakt beheerst, volslagen ondoorgrondelijk. Langzaam haalde Tarrant zijn hand van de klink. Even daarop deed hij langzaam een stap bij de deur vandaan. 'Ja,' zei hij zacht. Alsof hij de woorden proefde op zijn tong! 'Samen uit, samen thuis. Nietwaar?' Buiten zwol de wind nog steeds aan.