8

Op de eerste dag nadat de Gouden Glorie haar anker had laten vallen werd het gerechtelijk onderzoek ingezet. Het begon 's middags, toen Toshida kwam om 'een paar vragen te stellen'. Natuurlijk moest er eerst worden bepaald waar er werd gesproken en met wie als eerste werd gesproken in verband met rang, protocol en uiteraard doelmatigheid... en voordat iemand besefte wat er gebeurde, had hij de reizigers zodanig weten op te stellen dat de reeds ondervraagden onmogelijk in contact konden komen met hen die nog op een vraaggesprek wachtten. Het was allemaal heel rustig gedaan en hoogst beleefd uitgevoerd, zodat veel passagiers niet eens door schenen te hebben wat Toshida's strategie impliceerde. Damien wel en hij was er niet blij mee. Helemaal niet blij, zelfs.

'Stik,' vloekte hij. Fluisterend, opdat Toshida's wachters altijd aanwezig, altijd alert hem niet konden horen. Hesseth keek hem met een ruk aan en ondanks het nauwsluitende kapje om haar hoofd kreeg hij de indruk van naar voren gedraaide oren die zich richtten op zijn spraak.              Erg?' Heel erg, zei een innerlijke stem met grote stelligheid. Maar voor haar gemoedsrust mompelde hij: 'Mogelijk.' Hij perste de woorden naar buiten. 'Laten we hopen van niet.'                                                                                                                                                                                          Hij had de bemanning op een dergelijke beproeving voorbereid. Toch? Hij had de heidense bemanningsleden uitgelegd waarom het belangrijk was dat ze net deden of ze van zijn geloof waren, had hun de belangrijkste dingen verteld die ze moesten weten om die rol te kunnen volhouden... maar zou het werken? Als de vragen van de Regent van religieuze aard werden, konden ze hem dan veilig antwoorden met de beperkte kennis die ze hadden? En Hesseth? Zouden de handelslieden eraan denken dat ze voor een mens door diende te gaan? Kon het hen genoeg schelen om die leugen vol te houden als Toshida argwaan kreeg? Er was zoveel dat Damiens kleine gezelschap kon verliezen als iemand ook maar één kleine misstap beging één verwijzing naar Hesseths vacht of Hesseths klauwen of Hesseths vreemde aard. Of nog erger, naar Damiens toverkracht. Hield de Regent zijn oren gespitst voor dat soort aanwijzingen? Was hij daarom aan boord gekomen?            En dan was Gerald Tarrant er natuurlijk nog.

Er blies een koude wind door zijn ziel toen hij aan de man dacht. Stel mijn bezittingen bloot aan het daglicht, had hij gezegd. Breek de muren van mijn verblijf af. Zorg dat er niets meer van mijn macht overblijft. Damien was nog een stap verder gegaan. Hij had de passagiers en bemanning gevraagd te doen alsof de Neograaf helemaal nooit aan boord van hun schip was geweest. Hem leek het toen een goed idee en zij schenen wel bereid om het spelletje mee te spelen. Maar zou het genoeg zijn? Als Toshida ging vermoeden dat er iets niet klopte, als hij de juiste vragen stelde hen misschien zelfs openlijk bedreigde of hen in een retorische hoek dreef waar het moeilijk was om de leugen vol te houden zou één van hen dan niet doorslaan? Er was maar een enkel woord voor nodig, hield Damien zichzelf voor, één verkeerd, zorgeloos woord...

En toen stond de wachter voor zijn neus. Het was duidelijk aan hem te zien dat het Damiens beurt was. Met een gebed op de lippen liep hij achter de man aan over het dek naar de kleine hut die Toshida voor zijn vraaggesprekken had gevorderd. Ingeleid door de wachter stapte hij binnen. Daar waren de gordijnen dicht, zodat niemand hen kon begluren. Zelfs de zee was buitengesloten. Twee olielampen wierpen een koel gouden licht door de kamer, een griezelige tint verlenend aan de donkere huid van de Regent, waardoor die net een oud bronzen standbeeld leek. 'Eerwaarde Heer Vryce.' Toshida's stem was koel maar hartelijk. 'Neemt u plaats.'

Hij nam de stoel tegenover die van Toshida. Damien wierp een blik op de tafel tussen hen in, zag verscheidene vrachtbrieven, paklijsten, een kaart. Toen was alles weg, opgeraapt door Toshida's donkere handen en opzij gelegd, buiten het licht van de lampen.                                      Mijn regering is wat bezorgd,' zei Toshida rustig. Zijn stem was volkomen neutraal van klank, zoals dat een man wiens macht buiten kijf stond betaamde. 'Vindt u het bezwaarlijk om een paar zaken voor mij te verhelderen?'                                                                                                          'Natuurlijk niet,' antwoordde hij. Zich inspannend om zijn ongemak niet te laten doorklinken in zijn stem. Zou het wat uitmaken als ik het wel bezwaarlijk vond?

Het begon met eenvoudige vragen, van het soort dat een regeringsfunctionaris behoorde te stellen aan een vreemd schip in zijn haven. Die beantwoordde hij eerlijk en oprecht en als hij het antwoord niet wist, verwees hij Toshida naar hen die het wel zouden moeten weten. Toen kwamen de vragen waarmee Damien zelf nader aan de tand werd gevoeld. Was hij het die deze expeditie had georganiseerd? Waarom? Damien beantwoordde die vragen zorgvuldig, eerlijk waar mogelijk, maar de voorkeur gevend aan vaagheid boven een regelrechte leugen. Behalve Hesseth wist niemand aan boord van zijn ware motieven, dus was het onwaarschijnlijk dat Toshida hem in de val zou kunnen lokken. Toch was hij voorzichtig in de wetenschap dat al twintig medepassagiers met Toshida hadden gepraat —mogelijk over hem — en dat hij tegen het licht van die antwoorden werd gehouden. Ten slotte scheen de Regent tevreden met dat onderwerp en sneed een ander aan. 'Vertelt u eens over de gezondheid van de bemanning.' 'Wat zou u willen weten?'

'U was verantwoordelijk voor dat facet van de reis, verda?' De donkere vingers werden met de toppen tegen elkaar gezet, een dubbele schaduw werpend. 'Vertelt u eens over de voorbereidingen.'                                                                                                                                            Het was aan Toshida's gezicht niet te zien of hij wist hoe onthullend dit terrein kon zijn. Hoeveel hadden de anderen hem verteld? Damien vervloekte zijn gebrek aan kennis, in het bijzonder zijn onwetendheid omtrent de status van tovenarij hier. Zouden de anderen eraan hebben gedacht om hem te beschermen? Zouden ze eigenlijk wel hebben beseft dat een dergelijke bescherming nodig was? Hij koos zijn woorden zeer zorgvuldig. 'Ik vond dat er een behoorlijk risico school in het leggen van contacten met een kolonie die een eigen ziekteprofiel had. Dus lette ik op twee dingen bij het aannemen van mijn mensen: dat ze allemaal een goed ziekteresistent verleden hadden en dat niemand iets bij zich kon dragen wat uw volk zou kunnen besmetten. We hebben alle voorzorgsmaatregelen getroffen,' verzekerde hij hem. Hopelijk was dat genoeg. 'Dus u volstond met een vraaggesprek, verda?' Hij schudde zijn hoofd. 'Iedereen is onderzocht. Passagiers, officieren, bemanning.' 'Door wie?'

Hij antwoordde zonder aarzeling, want iedere aarzeling zou een veroordeling zijn. 'Door bevoegde deskundigen.' Ik heb hen Genezen, smeerlap. Met mijn door de Kerk goedgekeurde krachten heb ik de faege Bewerkt en op elk van hen gebruikt om er zeker van te zijn dat we jullie volk niet zouden besmetten met achthonderd jaar bacteriologische evolutie als we in die dierbare stad van jou zouden aankomen. Dat heb ik gedaan. Ik. En ik heb defaege gebruikt om hun immuniteitsstelsel zodanig te versterken dat ze jullie ziekten konden overleven en ook nog een paar andere voorzorgsmaatregelen genomen waarvan je de naam niet eens zou herkennen. Dat is mijn taak, Regent. Dat is wat ik ben. Hij haalde diep adem en deed net of hij moest hoesten om dat te verbergen. God, die vent werkte hem op zijn zenuwen. Dat was niet zo mooi. Dat was gevaarlijk. Toshida krabbelde een paar aantekeningen op het bovenste vel papier. Het licht was voor Damien te zwak om te kunnen zien wat er stond. 'Eerwaarde Heer Vryce, mij is opgedragen u een vraag te stellen waar u aanstoot aan zou kunnen nemen. In dat geval bied ik u mijn verontschuldigingen aan. De omstandigheden waarin wij ons nu bevinden zijn hoogst ongebruikelijk, verda? Soms leidt dat tot het stellen van ongemakkelijke vragen.'

'Ga uw gang,' zei hij rustig.

De Regent boorde zijn ogen in die van Damien en hield zijn blik vast. Ze waren diep donkerbruin, merkte hij op, bijna zwart, zo donker dat het in het zwakke licht onmogelijk was de iris van de pupil te onderscheiden of te zien waar de een in de ander overging. Ze leken onrustbarend veel op die van Hesseth in het donker.                                                                                                                                                                                          'Hebt u ooit getoverd?' vroeg hij. En voegde er toen aan toe: 'Met welk doel dan ook?'                                                                                                 Even bleef het stil. Doodstil. Hoeveel weet hij? dacht Damien wanhopig. Wat hebben de anderen gezegd? Als hij werd betrapt op een leugen, hoe klein die ook was, betekende dat dat er meer leugens konden zijn. En dat betekende een eindeloos spervuur van vragen met een wisse veroordeling als slot. De donkere ogen keken hem strak aan. Eisten een antwoord.

'Ik ben tot priester gewijd in ons westelijke Matriarchaat,' zei hij uiteindelijk. 'De Heilige Moeder leerde ons dat tovenarij in naam van God een heilige onderneming was. Later ben ik naar het oosten gereisd, waar ik diende onder de Patriarch van dat gebied. Zijn standpunten weken daar iets van af en in overeenstemming met mijn eed heb ik zijn wil gediend in de tijd die ik daar doorbracht.' Hij haalde diep adem, koos zorgvuldig zijn woorden. 'Mijn eed vereist gehoorzaamheid aan de hiërarchie van mijn Kerk, hoe die ook moge zijn. Dat betekent gehoorzaamheid aan uw wetten, Uwe Eminentie, en respect voor uw gebruiken. De eed van mijn Orde staat niet anders toe.'                                De reactie van de Regent was vreemd. Hij verstijfde een weinig maar niet als reactie op zijn woorden, dacht Damien. Misschien als reactie op iets wat die woorden lieten doorschemeren. Er lag iets merkwaardigs in zijn stem dat Damien niet helemaal kon thuisbrengen. Iets wat leek op... honger. 'Uw Patriarch, zegt u.' 'Ja, Uwe Eminentie.'

'Een man,' peinsde de Regent. Damien knikte verward. 'Is dat uw despoot? Is dat wat zijn titel inhoudt?'                                                              Weer knikte hij. 'De Kerk is aan het eind van de derde eeuw verenigd onder één leider. Maar de natuurlijke barrières tussen oost en west waren zo groot dat één man niet doelmatig over beide rijken kon heersen, dus werd er besloten dat beide gebieden een eigen despoot kregen.' En hij opperde: 'Zoals u in dit gebied uw eigen despoot zult hebben.'                                                                                                              Iedere stad heeft haar eigen Matria,' antwoordde de Regent. Er was iets beklemmends aan hem dat bijna dierlijk van aard was, een spanning die zijn kalme, vlakke stem logenstrafte. Iets in hem staat op punt van springen, dacht Damien. Iets wat al heel erg lang op springen staat. 'Hun gemeenschappelijk woord is onze wet.' 'En het Regentschap?' waagde hij. 'Wat voor plaats heeft dat?'

Voor het eerst sinds het gesprek was begonnen wendde de Regent zijn blik af. 'De Matria's zijn onze zieners, onze orakels. Zij horen en interpreteren de Stem van de Ene God en leven een eeuwig Geheiligd leven in Zijn Naam. Zo'n levensstijl is niet erg geschikt voor een bestuurlijke taak, Eerwaarde Heer Vryce. Verda?' 'Dus in feite bent u degene die regeert?'                                                                                         'In sommige opzichten. Altijd onderworpen aan de wil van de Matria.' Hij keek Damien weer aan. De blik in zijn ogen was zo krachtig dat hij hem bijna niet recht aan kon blijven kijken: een welhaast roofdierachtige alertheid. Damien was zich ogenblikkelijk bewust dat Toshida zijn reactie probeerde te peilen. 'Mijn rang is de hoogste waarnaar een man kan streven in dit land. Maar het verbaast me dat u dat niet weet, Eerwaarde Heer Vryce. Was het niet de Profeet zelf die die regel heeft ingesteld?'                                                                                                        Verstond hij hem goed? Was het mogelijk dat de autocratie in dit land was voorbehouden aan vrouwen en dat deze man deze energieke, ambitieuze man werd beteugeld door niet meer dan een pervers, seksistisch gebruik? Ineens was hij heel blij dat hij zo vaak poker had gespeeld en dat hij er zo goed in was. Hij had nog nooit zo sterk de behoefte aan een emotieloos gezicht gevoeld. 'Gebruiken verschillen,' zei hij zorgvuldig. 'En zelfs de woorden van de Profeet zijn aan interpretatie onderhevig.' Hij durfde zich niet directer over de kwestie uit te spreken. Niet nu. Niet tot hij wat meer greep had op wie en wat deze mensen waren. Anders was het hetzelfde als een lucifer in een vaatje zwart poeder gooien om te zien wat er zou gebeuren. Waanzin.

Een paar seconden bleef de Regent zwijgen. Damiens woorden overpeinzend. Alle boodschappen eruit distillerend, verwoorde en niet-verwoorde. 'U moet goed begrijpen,' zei hij ten slotte, 'dat wat wij hier besproken hebben... mijn volk nogal in opschudding zou brengen. Verda? Dit gesprek over buitenlandse hiërarchieën, uiteenlopende gebruiken...' Zijn donkere ogen werden klein. 'En toverkracht. Dat zijn allemaal erg gevoelige onderwerpen die beter achter gesloten deuren kunnen blijven. Vindt u niet, Eerwaarde Heer Vryce?'                                                     Hij merkte dat hij zijn adem had ingehouden. Het kostte hem moeite te spreken. 'En mijn mensen?' waagde hij. Met andere woorden: hoeveel is het je waard dat ik zwijg?                                                                                                                                                                                                    'Ik zie geen noodzaak hen verder te ondervragen,' zei de Regent zonder aarzelen. Waarmee alles was gezegd.                                                   Was er iets anders dan een godsdienstige overtuiging waardoor deze man zich er zo lang van had laten weerhouden op te eisen wat hem toekwam en hele koninkrijken te ontwrichten om zijn doel te bereiken? Was er wel iets wat hem nu nog in toom kon houden, nu hij ten volle besefte wat zijn keuzes waren? Damien had het idee dat hij inderdaad een lucifer in een vaatje poeder had gegooid. En dat dat vaatje boven op een arsenaal stond.

De Regent schoof zijn stoel achteruit en stond op. 'Het is duidelijk dat u deze reis goed hebt voorbereid en ik zie geen reden u nog langer in quarantaine te houden. Ik zal de Matria van deze beslissing op de hoogte brengen.'                                                                                                    Toen hij de titel van zijn meerdere noemde lag er een zweem van vijandigheid in zijn stem, bijna onhoorbaar — maar Damien wist zeker dat als hij zijn gezichtsvermogen zou Bewerken, hij de furie in hem kon zien woeden als een demon, schreeuwend van verontwaardiging. 'Mijn adjudant zal uw mensen morgen een korte rondleiding door de stad geven, zodat ze een beetje de weg weten. Daarna bent u allen vrij om te gaan en staan waar u wilt. Ik verwacht dat de handelslieden tegen het einde van de week hun lading kunnen ontschepen, of daarmee afkunnen reizen indien ze dat willen.' 'Dank u,' zei Damien. 'Ik zal het hun vertellen.'

De Regent knikte, zijn donkere ogen tot spleetjes samengeknepen. Met een zeldzaam doordringende blik. Naar wat voor toekomstbeeld staarden die ogen, dat zijn blik zo woest was? Welk geheim potentieel hadden Damiens woorden ontsluierd, dat tot voordien onbespreekbaar was geweest? 'Nee,' zei Toshida zacht. 'Dank u.'

Als Damien zich zorgen had gemaakt dat er nog nader onderzoek werd gepleegd naar zijn rol aan boord van de Gouden Glorie, dan werd hij spoedig gerustgesteld. De rondleiding door de stad, waaraan de meeste passagiers en alle gewone bemanningsleden deelnamen, verliep zonder problemen. Er was natuurlijk de gebruikelijke zwerm verslaggevers die de hele weg als een stelletje jachthonden met hen opliepen. Is dit wat u had verwacht? Was het de oversteek waard? In welke zin voelt u zich verrast, teleurgesteld, onder de indruk, nieuwsgierig gemaakt, tot ons aangetrokken? En natuurlijk de onvermijdelijke vragen van de sensatiepers aangaande spookeilanden, zeemonsters en westelijke seksuele praktijken. Op een bepaald moment liet hun gids hen allemaal bijeenkomen om in eenvoudige bewoordingen en een bijna niet te ontcijferen accent uit te leggen dat hun verhaal deze mensen behoorlijk wat waard was en dat ze niet te veel informatie moesten achterlaten zonder ervoor betaald te worden. Waarop Anshala op minstens even neerbuigende toon verklaarde: 'We zijn geen hersenloze wilden, hoor.' En toen werden ze achtergelaten om zich naar believen door de stad te begeven.

Op de derde avond werd er een viering ter ere van de reizigers afgekondigd, met vuurwerk, wanneer de Kern vlak na de zon onderging. De uitnodiging om de viering bij te wonen werd persoonlijk afgegeven door de kapitein van Toshida's wacht aan Rozca zelf, ongetwijfeld als blijk van waardering voor zijn koppige weigering van de dag daarvoor om het schip te verlaten. Ondanks het feit dat Rozca luidkeels weigerde zowel viering als vuurwerk bij te wonen tot hij tevreden was over de veiligheid van zijn schip, scheen hij blij met het gebaar te zijn. En later, toen dezelfde officier tegen zonsondergang terugkwam om persoonlijk toezicht te houden op de Gouden Glorie, liet Rozca zich van de brug praten en meenemen door de haven naar de stad zelf.

Vuurwerk: gecontroleerde kleinschalige explosies, uitgevoerd ter vermaak. Een oud Aards gebruik, had de man van de Regent hun verzekerd en Damien was verbluft door het gemak waarmee die zin van zijn lippen rolde. Damiens eigen volk had al zo lang geworsteld met de beginselen van het overleven dat het bijna was vergeten wat de Aardse gebruiken waren, en het hanteerde die zinsnede slechts zelden en dan om een ritueel aan te duiden waarvan de wortels zo oud waren dat niemand zich die nog kon herinneren. Hier, waar al drie eeuwen na de Landing een relatieve stabiliteit was bereikt, had de orale traditie veel meer van het Aardse erfgoed weten te bewaren. Het Westen had dan misschien de Aardse feiten geregistreerd in een moeizame poging haar wetenschappelijke erfgoed te behouden, overpeinsde Damien, maar alleen het Oosten herinnerde zich haar geest. Indrukwekkend. Net als alles van dit land. En, net als alles, volstrekt zonderling.                              Ze werden begeleid naar een enorm park in het centrum van de stad, aan de ene kant begrensd door het Huis van de Regent en aan de andere kant door het Gouverneursgebouw. Het middendeel van het park was immens, de ene na de andere hectare onberispelijk onderhouden terrein dat voor Damien een levend symbool was van de zorgvuldig beheerste orde van dit land. Nergens was sprake van willekeurige plantengroei. Nergens waagde onkruid het de kop op te steken. Er bloeide roze bloesem waar roze bloesem hoorden te bloeien en de rijen hoge bomen die langs de randen van het centrale gazon stonden waren een levend bewijs van de heerschappij van de mens over de Natuur in dit piepkleine uithoekje van het heelal. Damien vroeg zich af of de kinderen die nu tussen die bomen speelden ooit dat feit zouden begrijpen of dat ze hun macht als iets vanzelfsprekends zagen. Zoals dat op Aarde eens was geweest, tot grote schade van al haar bewoners.

De aantallen mensen op het grote veld waren al veel te groot om te tellen, maar voor Damiens ongeoefende oog was het alsof minstens de hele stad aanwezig was. Sommigen waren duidelijk gekomen om het vuurwerk te zien en spreidden hun dekens uit op de aangelegde heuvels die het beste uitzicht beloofden te bieden. Hun kinderen speelden vrolijk op het drukke veld, net zo opgewonden door het vooruitzicht laat op te mogen blijven als door het komende spektakel. Anderen waren duidelijk gekomen om de vreemdelingen te zien en zij verdrongen zich in zulke dichte gelederen langs de tribunes dat hun kinderen niet konden rondrennen maar hun toevlucht namen tot het spelen van verstoppertje tussen de lijven en benen van vreemden. Tot een goedbedoelend familielid een van hen bij de arm greep en de gewichtigheid van de vertoning van vanavond in het kinderbrein probeerde te prenten. Damien glimlachte toen hij het zag en schatte dat de boodschap hooguit vijf minuten zou blijven hangen. Hij was ook kind geweest. Dat herinnerde hij zich nog goed.

De zon was al drie uur geleden ondergegaan, maar de Kern was pas kort geleden gevolgd. De hemel had die merkwaardige kleur blauw die noch koud van de zon, noch warm van de Kern was, maar juist daartussenin: schemering. Er was een fijne nevel over de stad neergedaald, zinspelend op de dreiging van regen. Toshida zei hen zich geen zorgen te maken, dat het vuurwerk er door de mist alleen maar mooier op zou worden. Damien kon hem onmogelijk uitleggen hoe volstrekt vreemd een dergelijke geruststelling was. Als hetzelfde in Jaggonath was gebeurd, zou de onzekerheid van tienduizend toeschouwers betekenen dat de voorstelling acuut werd beëindigd of op zijn minst dat de voortzetting ervan levensgevaarlijk was. Vrees had de gewoonte zichzelf te versterken en vervolgens de faege aan te tasten, die op haar beurt in staat was een fysieke gebeurtenis te beïnvloeden. Hadden deze mensen zo'n sterk geloof in hun leiders dat ze hun beslissingen niet meer betwijfelden? Of had een eeuwenlang geloof uiteindelijk de schakel tussen vrezen en worden verzwakt, zoals de bedoeling was, zoals de Profeet al die jaren geleden al had voorzien? Het was bijna te ontzaglijk om over na te denken. Vandaag vuurwerk, peinsde Damien. Morgen de sterren.

De tribune was aan de ene kant van het grote gazon opgericht, in de schaduw van het Huis van de Regent. Ook geen toeval, merkte Damien op toen hij de Gouverneur en zijn gevolg aan zag komen lopen. Damien wierp een blik op de Regent, trof hem in een geanimeerd gesprek met Rasya. Toshida scheen gefascineerd door de loods van de Gouden Glorie, hoewel het nog stond te bezien of die interesse wel of niet wederzijds was. Damien vroeg zich af of de man moeite zou hebben met haar totale gebrek aan respect voor landrechtelijk gezag... of dat dat voor hem nu juist zo aantrekkelijk aan haar was. Er waren hier in ieder geval minstens honderd vrouwen die met hun kledij, hun starende blik en hun voortdurende aanwezigheid nabij de tribune duidelijk maakten dat ze voor de Regent voor het grijpen waren.                                                Misschien wil hij daar even tussenuit, dacht Damien droogjes.

Toen barstte er een gemompel los opzij van het podium en er volgde een golfbeweging toen de opeengepakte menigte zich anders opstelde om iemand door te laten. Damien ontwaarde de gestalte van een vrouw van middelbare leeftijd, gekleed in een donker, grijsbruin gewaad waarvan de losse plooien haar van polsen tot enkels bedekte en alle bijzonderheden omtrent haar figuur aan het zicht onttrokken. Hij moest denken aan de mannen en vrouwen op Toshida's schip die op gelijke wijze waren gekleed, en de vreemde reactie van de Regent op Hesseths aanwezigheid aan boord van de Gouden Glorie werd ineens duidelijk. En inderdaad, toen de vrouw dichter bij hen kwam, ging Toshida zodanig staan dat hij een diepe buiging kon maken, een gebaar dat geurde naar oprechte eerbied, misschien zelfs naar ontzag. Geen rituele verplichting, dus. Zelfs Damien voelde de kracht ervan.                                                                                                                                                    De Matria laat zich verontschuldigen,' verkondigde de vrouw. Sprekend tot hen allen. Er zweefden plukjes wit haar langs de rand van haar kapje, waardoor haar gezicht een etherisch voorkomen kreeg. 'Ze kan deze avond helaas niet bijwonen.'                                                              Opnieuw maakte de Regent een buiging, deze keer uit erkentelijkheid voor haar boodschap. 'Wilt u de honneurs waarnemen?' zei hij. Wijzend op het spreekgestoelte voor op het podium. 'In haar naam,' stemde ze in en beklom het gestoelte.

De menigte viel stil toen de mensen die het dichtst bij de tribune stonden beseften dat er een Belangrijk Moment was aangebroken. De stilte verspreidde zich als een golf over het grote veld. Terwijl de stemmen verstomden werden een voor een alle hoofden omgedraaid om te staren naar het op handen zijnde spektakel. De vrouw in het gewaad hief haar handen op alsof ze hen welkom heette en wachtte. Ten slotte toen de stilte die haar begroette absoluut was, de aura van verwachting bijna tastbaar begon ze te spreken.                                                                    'Gezegend zij de Ene God, Schepper van de Aarde en van Erna. Gezegend zij de Heilige Voorzaat van de mensheid, wiens Wil ons het leven schonk en wiens Geloof ons kracht schenkt, wiens Hand ons beschermt tegen de faege-geborenen. Gezegend zij onze Ene Beschermheer, die ons in Zijn oneindige Wijsheid beschermt tegen de verdoemden. Gezegend zij Zijn convenant met onze voorouders, dat stelt dat dit land en de zeeën en de hemel en al wat daartussen is, aan ons is gegeven, zolang wij Zijn Wil dienen, zolang wij ons houden aan Zijn Wet. Zoals het was voor onze voorzaten op Aarde en zoals het zal zijn voor onze kinderen tot in eeuwigheid. Amen.' En de menigte mompelde: Amen.

Netjes, hoor, dacht Damien. Zichzelf zijn cynisme verwijtend, nog terwijl zijn brein de feiten analyseerde. Met andere woorden: dit is Gods voorstelling en niets jullie angst niet en de faege niet  zal die voorstelling tegenhouden. Het specifiek richten van massaal geloof in de op handen zijnde zaak. Keurig gedaan. Hij dacht aan de in gewaden gestoken figuren op Toshida's schip en begreep ineens wat die daar moesten. Een tijdige zegening van elk kanon, van de munitie, van de daad van ontsteking... zodat de soldaten met alle passie van godsdienstige heftigheid en op ieder niveau van hun wezen geloofden dat het kanon precies zou doen wat ervan werd verwacht. De theorieën van de Profeet waren hier dus wel bekend. En nog een stap verder doorgevoerd dan de Profeet ooit had gedaan. Damien vroeg zich af of diezelfde gebeden ook een 'natuurlijke' kets zouden voorkomen. Ach, wat... wat was er nou 'natuurlijk' op deze wereld?

En toen, zonder waarschuwing, begon het vuurwerk. De ene na de andere explosie verscheurde in snelle opeenvolging de nacht zonder de bezoekers de tijd te gunnen om tussendoor op adem te komen. Kunstmatige sterren kwamen zinderend door de donker wordende hemel tot leven in bloemen, stralen en spiralen, sterren als juwelen, bollen en watervallen die de hemel verlichtten als een tweede Kern. Alsof dat spektakel nog niet genoeg was, ving de mist iedere uitbarsting van licht op om die over de stad te weerkaatsen, de menigte verlichtend met de ene na de andere golf van een spookachtige kleur als het licht van een tweede zon. En hoewel staart na staart van vallende sterren vlak boven hun hoofden in de duisternis oploste, viel er al die tijd geen vonkje vuur op de aarde. Nergens schoot een gloeiend stukje omlaag om een lichaam te verminken. Nergens in de menigte scheen er iemand bang dat dat zou kunnen gebeuren. Het was een grootse symfonie van creatie, niet alleen van licht, maar van geloof. Damien merkte dat hij vervuld was van ontzag. Niet vanwege de vertoning zelf hoe wonderbaarlijk die ook mocht zijn maar vanwege de mensen die waren komen kijken. Vanwege hun blinde vertrouwen in de technologie die ze hadden bedwongen. Mannen en vrouwen die zonder angst, zonder ontzag naar de hemel staarden, slechts met een afgemeten waardering voor het vermaak van die avond. En als ze zo nu en dan applaudisseerden, dan was dat voor de lichtjes, voor de makers, en niet voor het geloof dat deze avond mogelijk had gemaakt.

Voor hen is het iets vanzelfsprekends, dacht hij. Het idee was zo buitengewoon dat zijn hoofd ervan tolde. In negen tiende van deze wereld is een dergelijke vertoning zo goed als onmogelijk en toch is het voor hen niet meer dan een avondje uit. Had hij zich ooit zoiets kunnen voorstellen? Had iemand anders zich ooit zoiets kunnen voorstellen? Zijn voorouders hadden ervan gedroomd deze planeet naar Aardse maatstaven te herscheppen, maar hadden ze werkelijk begrepen wat dat betekende? Niet beter dan Damien, en hij had zijn leven aan dat gegeven gewijd. Maar dit was het, hier en nu, de vleesgeworden essentie van de Aarde: niet slechts de wetenschap, niet slechts de technologie, maar een leven, gevestigd op blind vertrouwen, op de absolute zekerheid van dingen en mensen een geloof in fysieke causaliteit, zo diep geworteld dat er geen moment over werd nagedacht, maar alleen maar werd beleefd.

Bevend deed hij zijn ogen dicht. Dit was zijn geloof. Niet het in kaart brengen van een wereld, niet de werking van een stoommachine, niet eens de waarschuwingsschoten die voor hun boeg waren afgevuurd. Dit vertrouwen in het gewone volk. Deze grenzeloze vreugde en de ongedwongenheid die daaruit voortkwam. Deze onschuld en de vrijheid die daarmee mogelijk was...                                                                      Hier heb ik mijn hele leven voor gewerkt... en daar zou ik nog tien levens voor willen werken, als me die tijd gegeven was. En ik zou bereid zijn om duizend doden te sterven als dat Erna één stap dichter bij een dergelijke eenheid bracht.

Het hield op. Een keer. Hij zag het door ogen die vol tranen stonden van vreugde, van vertrouwen, van nederigheid. De hele hemel stond vol licht, van sterren, wier gezamenlijke gloed de stad in een feller licht zetten dan van een zon... en toen was het voorbij. Toen doofden de laatste vonken uit. De mist verloor alle kleur en vervaagde in de nacht, slechts een sluier tussen de mens en de sterren. En Damien voelde dat hij eindelijk weer normaal kon ademhalen.                                                                                                                                                                                  'Wel?' Het was de stem van de Regent, naast hem, vlak en afgemeten, maar toch met een zweempje spanning. 'Wat vond u ervan?'

Hij keek de man aan en dacht: Dat is geen terloopse vraag, net zo min als deze hele 'viering' terloops was. Hij wou er iets mee overbrengen en dat is hem gelukt ook. 'Zelden ben ik zo onder de indruk geweest,' zei hij hem. Gebruik makend van zijn stem en zijn houding om aan te geven dat zijn antwoord net zo min luchtig bedoeld was als de vraag was geweest. Deze avond had hem tot in het diepst van zijn ziel geraakt. Toshida knikte goedkeurend en zou nog iets tegen Damien hebben gezegd, ware het niet dat de kapitein van de Gouden Glorie dat moment koos om naast hem op te duiken, hem de hand te schudden en te verklaren dat hij op al zijn reizen en dat waren er veel en veel verschillende geweest, verzekerde hij hem nog nooit een openbare vertoning had gezien die het vuurwerk van die avond naar de kroon kon steken. Daarop werd hij opzij geduwd door een van de passagiers, die op zijn beurt plaats maakte voor Rasya was dat iets flirtigs wat hij in haar ogen zag?  en Damien keek toe terwijl de een na de ander zijn beurt afwachtte tot het duidelijk was dat de Regent nog minstens een uur volkomen in beslag zou zijn genomen.

Onopgemerkt zocht hij zich een weg naar de trap en verliet hij de tribune. Het Huis van de Regent doemde achter hem op en in Domina's maanlicht liep hij langs de zorgvuldig onderhouden tuinen, op zoek naar een weg die hem zou brengen waar hij wilde zijn zonder honderden belangstellenden tegen te komen. Uiteindelijk vond hij een smal pad waarvan de toegang was verborgen door een heg. Langs dat pad liep hij naar het noorden, zich de ligging van de stad voor de geest halend. Hij kwam een paar mensen tegen — jonge stelletjes, arm in arm; een groepje luidruchtige kerels; een familie van vijf, waarvan twee kinderen liepen en de jongste op de schouders van zijn vader zat — maar verder was de smalle straat rustig: een onwaarschijnlijke route voor de duizenden die na de viering van vanavond op weg naar huis zouden zijn.         En ten slotte kwam hij bij het gebouw dat hij zocht. Het stond midden in een immens rond park, waarvan de goed onderhouden tuinen en de keurig in het gelid staande bomen alle aandacht vestigden op de glimmende portalen en de Reveillistische grandeur ervan. Van de kaarten die hij had gezien, wist hij dat het precies in het midden van Mercia's centrum stond, opdat de geografische positie, ondanks het feit dat andere gebouwen er in structuurlijke zin mee konden wedijveren, duidelijk maakte dat dit gebouw het hart en ziel van die wonderbaarlijke stad was.      Langzaam en eerbiedig naderde hij de grote kathedraal van Mercia.

Hij had verwacht dat er een wacht zou zijn. Die was er niet. Hij vermoedde dat ze hem hadden zien aankomen en, gelet op zijn kleding, verkozen hadden discreet afwezig te zijn. Waar hij dankbaar voor was. Hij zou het moeilijk hebben gevonden om nu met iemand te praten, behalve met de Ene die hij hier zou aanspreken. De Ene wiens Aanwezigheid als een levend wezen uit de stenen van dit gebouw ademde en Damien naderbij trok. Met een gebed op de lippen en met bonzend hart duwde hij de grote deuren open en ging naar binnen.                          Het heiligdom was leeg en volkomen stil. De stilte was zo absoluut dat die Damiens ziel binnendrong om het geruis van zijn bloed en de wervelwind van zijn gevoelens te verstommen. Domina's licht viel naar binnen door gebrandschilderde ramen van vijfmaal manshoog en wierp een verschuivend mozaïek van gekleurd licht over de gladde stenen vloer. Het plafond was zo hoog dat het verloren ging in de schaduw, even ontastbaar als de nacht zelf. Door de enormiteit van de ruimte scheen hij in het niet te verdwijnen, werd hij doordrongen van de ultieme nederigheid van het menselijke bestaan en tegelijkertijd gedwongen zich te ontplooien en de gewelfde leegte te vullen met het vuur van zijn menselijke geest. Hierbinnen kon een mens geloven dat er een God was. Hierbinnen kon een mens geloven dat hij met Hem kon communiceren.

Rustig liep hij door het gangpad, luisterend naar zijn voetstappen die galmden in de leegte. Als een avondnevel kringelde het geloof rondom hem op: de eeuwen van onvoorwaardelijke toewijding die hun sporen hadden achtergelaten op de vloer die hij betrad, op het altaar dat voor hem stond, in de lucht die hij inademde. Aard-faege, uiterst onderworpen, uiterst handelbaar. Hij had ervan gedroomd, zonder te begrijpen. Nu wist hij. Nu begreep hij. Hij stak zijn hand uit, wist dat de faege als een vlam om zijn levenswarmte krulde. Niet nodig om te Kijken, geloven was genoeg.

In stilte knielde hij neer op het fluwelen kleed, zijn witte gewaad rond zijn knieën geslagen. In zijn ogen brandde nog steeds het nabeeld van het vuurwerk, vonken die fonkelden en uitdoofden in de schaduw van Mercia's grote altaar. Wat waren die lichtjes nietig in vergelijking met de triomf van het geloof die ze mogelijk had gemaakt! En dat wisten ze, dacht hij. Het gewone volk misschien niet, maar de leiders wel. Die wisten het.  Bevend boog hij zijn hoofd. En trachtte een gebed te verwoorden dat van zo diep in zijn ziel kwam dat er een ogenblik lang geen woorden wilden komen. Een ogenblik lang liet hij slechts zijn hoop, zijn vreugde, zijn liefde voor de Kerk overlopen naar het grenzeloze reservoir van geloof dat hem omringde. En toen kwamen de woorden.

Dank U, Heer, dat U me deze dag gegeven hebt. Deze vreugde. Dank U dat ik de schoonheid van de menselijke geest heb mogen smaken die de kern is van ons geloof. Dank U dat U me dat ene moment hebt gegeven waarin menselijke begeerte, onzekerheid en agressie van geen betekenis meer zijn en de Droom die ons geloof is in al zijn verschrikkelijke pracht aan mij is geopenbaard. Help mij dat moment voor altijd te bewaren in mijn hart, als bron van kracht in tijden van beproeving, als bron van geloof in tijden van twijfel. Help mij een voertuig te zijn waardoor anderen een glimp mogen opvangen van wat ik heb gezien, een werktuig waarmee de toekomst naar dat beeld kan worden geschapen. In Uw allerheiligste Naam, Heer God van de Aarde en van Erna. Altijd en eeuwig in Uw Naam.                                                                                             Er liepen tranen over zijn gezicht, omlaag langs zijn wangen. Hij liet ze gaan. Ook die vormden een soort gebed, te dierbaar om te worden verstoord: een psalm van pure emotie.

Vreemd, in mijn vreugde voel ik mij verschrikkelijk alleen. De priesters van mijn thuisland mogen dan hun leven hebben gewijd aan een visie van een dergelijke volmaaktheid, maar ze weten dat die nooit tijdens hun leven zal worden vervuld. De mensen hier mogen dan de voordelen van hun eenheid genieten, maar hoe kunnen zij de werkelijke waarde ervan ooit gaan begrijpen als ze die niet met een mindere volmaaktheid kunnen vergelijken? Alleen door van de ene wereld in de andere te stappen, is de scheidslijn tussen die twee zo duidelijk te zien, evenals het broze evenwicht dat nodig is om die te handhaven. Help me dat dierbaarste visioen vast te kunnen houden, Heer. Help me om de mensheid beter te kunnen dienen door wat ik heb gezien.

Er klonk een geluid achter hem. Het duurde even voordat het door zijn bewustzijn werd opgenomen. Het was alsof hij in een andere wereld zweefde, halverwege deze planeet en iets dat niet te beschrijven was. Iets van zo'n pijnlijke schoonheid dat hij het nauwelijks kon verdragen om het te zien, laat staan zijn ogen af te wenden om de herkomst van een doodgewoon geluid op te sporen.                                                            Eerwaarde?'

Het rijk van het Oneindige verloor zijn greep op zijn ziel en liet hem zachtjes terugglijden naar het heden. Langzaam en met moeite stond hij op, draaide zich om. Zijn ogen, aangepast aan het donker, hadden geen problemen met het herkennen van de identiteit van de spreker.                'Kapitein Rozca,' fluisterde hij. Meer dan een beetje verbaasd. Meer dan een beetje verward.

De man liep langzaam op hem toe, vanuit schaduw naar robijnrood licht, toen weer naar schaduw. Een hartslag van verlichting. 'Ik wilde u niet storen, Eerwaarde. Als het slecht uitkomt...' 'Nee, nee, helemaal niet,' wist Damien uit te brengen. Het gezicht van de kapitein scheen gespannen, alsof het een innerlijk tumult tot uitdrukking bracht. Beter om dat niet rechtstreeks te benaderen, dacht hij. Beter om het hem op zijn eigen manier te laten vertellen, als hij zover is. 'Hoe hebt u mij gevonden?' 'Ik ben u gevolgd vanaf het park. Ik hoop dat u dat niet erg vindt. Ik dacht, nee, ik vond, nee... ik wilde met u praten.' 'Hier ben ik,' zei hij zacht.

'Toen ik zag... Ik bedoel... Dat hadden ze thuis nooit gekund, hè?' Hij was nu dichterbij, zo dichtbij dat Damien zijn gezicht kon zien terwijl hij wanhopig zocht naar de juiste woorden. 'Het vuurwerk, bedoel ik.'                                                                                                                                  'Nee.' Hij deed zijn ogen even dicht toen hij eraan terugdacht. De glans. De vreugde. 'Misschien zouden priesters het kunnen benaderen, misschien zouden adepten het kunnen imiteren... maar niet zo. Niet op zo'n schaal.'

'U had het erover aan boord van de Glorie,' zei hij. 'Dat het wel degelijk wat uit zou maken, als er maar genoeg mensen in uw god geloofden. Niet alleen op het gebied van geloof of godsdienstige dingen, zei u, maar voor onze manier van leven. Dat begreep ik niet echt. Toen niet. Maar hier...' Hulpeloos keek bij naar een raam. 'Ik heb hier dingen gezien waarvan ik nooit had gedacht dat een god die kon. En weet u wat me nou juist zo raakt? Dat ze het verdomme vanzelfsprekend vinden! Voor hen is het gewoon een voorstelling met mooie lichtjes of gewoon een rokend kanon of gewoon een stampend stoomschip... Ze weten niet eens wat ze hebben, Eerwaarde. Voelt u wel? Of ben ik gek?'

'Nee, u bent niet gek. U hebt visie en dat is erg zeldzaam. Erg waardevol.' Hou dit moment vast, wilde hij zeggen. Het zou uw laatste wel eens kunnen zijn. 'Het is gewoon dat ik... verdomme, wat is dit moeilijk.' Hij wendde zijn gezicht weer naar Damien, maar kon hem niet in de ogen kijken. 'Ik krijg dergelijke dingen niet zo makkelijk mijn strot uit, weet u. Ik ben geen man van mooie woorden. Het is gewoon dat ik de hele avond al loop te denken, ook met dat vuurwerk, en ik...' Hij haalde diep adem, bevend. 'Ik wil dat u mij de eed afneemt, Eerwaarde.'

Even stond Damien met de mond vol tanden. Spraak scheen een vreemdsoortig concept. Woorden die hij uit had kunnen spreken tuimelden door zijn brein, bleven steken op zijn tong. Hij dwong ze naar buiten. Het waren niet de woorden die hij wilde zeggen, maar woorden die hij verplicht was te zeggen. Want eerlijkheid was ook een deel van zijn taak. Misschien wel het belangrijkste deel. 'Wat u hier hebt gezien is zeer indrukwekkend, dat begrijp ik. Maar als onze taak hier gedaan is, gaat u weer weg en zal deze avond niet meer dan een herinnering zijn. Is dat genoeg, in de wereld waar wij vandaan komen? Mijn geloof is geen makkelijk geloof, kapitein, en ook niet populair. Weet u zeker dat u dat wilt?'

'Eerwaarde Vader,' antwoordde hij, 'zoals ik het zie, ga je door het leven in verschillende stadia. Eerst ben je jong en heb je ambities en denk je dat niets je in de weg kan staan, nooit. Dan kom je op het punt dat je beseft dat de wereld een verdomd lastige plek is om te leven een kwalijke plek zelfs, bij gelegenheid en dat het al moeilijk genoeg is om je hoofd de hele tijd boven water te houden, laat staan aan de top te komen, zoals je wilt. Op dat punt denk je: als er een god is die het allemaal een beetje makkelijker kan maken, waarom dan niet? Wat is nou een gebedje of twee, als je daarmee krijgt wat je hebben wilt? Maar dan,' zei hij, 'als je ouder wordt, ga je je realiseren dat er ook nog iets anders is wat je wilt. Iets wat zich niet zo makkelijk laat benoemen. Iets wat een man krijgt als hij een lied schrijft dat nog lang na zijn dood zal worden gezongen, of iets schildert dat zijn achter-achterkleinkinderen aan de muur zullen hangen... of iets doet waarmee hij zijn wereld verandert. Ziet u, Eerwaarde? Er is een hoop van deze wereld te maken en tot vanavond nam ik niet vaak de moeite om daarover na te denken. Mijn eigen kleine stukje van het heden was genoeg en de rest kon best voor zichzelf zorgen. Maar nu... nu heb ik gezien hoe de toekomst zou kunnen zijn, Eerwaarde. Nu heb ik gezien wat er van deze wereld kan worden. En daar wil ik aan meehelpen. Ook al is het maar nog zo'n klein beetje. Ik wil mijn steentje bijdragen.' Hij aarzelde. Toen hij opnieuw sprak lag er oprechte nederigheid in zijn stem, een klank die geen mens kon veinzen. 'Wilt u mij de eed afnemen?'

Damien knikte.

De kapitein knielde voor hem neer. Het was duidelijk een positie die hij niet gewend was. Na een korte aarzeling bracht hij zijn handen omhoog en vouwde ze voor zijn borst in elkaar. Damien vouwde zijn eigen handen eromheen, zijn bloedstroom warm op de eeltige huid. En hij sprak dezelfde woorden die zo heel erg lang geleden, zo heel erg ver weg tegen hem waren gesproken, op het moment van de geboorte van zijn ziel. 'Dit is de weg van de Heer de Ene God, die de Aarde en Erna heeft geschapen, die ons naar de sterren heeft geleid, wiens geloof de verlossing van de mensheid is...' En terwijl hij de woorden reciteerde die een nieuwe ziel aan zijn missie verbond, fluisterde hij in stilte: Dank U, God. Dat U me dit moment hebt gegeven. Dat U me hebt laten zien dat ik niet alleen was, vanavond. Dat U me hebt laten zien dat geen mens alleen is, nooit. Niet zolang die Uw dienaar is. En dank U dat U de ziel van deze man hebt beroerd. Dat u hem hebt laten proeven van onze droom. Een waardevoller geschenk is er niet.

'Welkom, gij dienaar van God,' fluisterde hij.