30

Het was een kleine kerk met een smalle en modderige strook grond eromheen. Aan alle vier de zijden stonden de huizen en winkelpuien er dicht omheen, de smalle gazonstrook in de schaduw werpend en aldus van vitaliteit berovend. Zonder het lage smeedijzeren hek meer voor het oog dan voor iets anders, daar een dief er zo overheen was en die smalle strook groen en bruin, had de kerk haar muren heel goed kunnen delen met de zaken die zich verdrongen in het goedkopere deel van de stad, zo goed ging de gevel van grauwe bakstenen en beschimmelde specie erin op.

Zonder enige twijfel waren er mooiere kerken in de betere buurten en misschien zelfs wel een kathedraal of twee in het stadscentrum. Misschien draaide het stadsleven wel, net als in Mercia, rond een centrale kathedraal, waar weelderige gazons en kostbare decoraties de omgeving vormden voor een gebouw waarvan de vergulde bogen glommen in het Kernlicht om de gelovigen aan te trekken als vliegen. Zo'n gebouw was adembenemend en indrukwekkend, qua omvang èn qua onderhoud. Het was ook durfde Damien te wedden zwaar bewaakt.

Toen hij naar het roestige ijzeren hek liep, ratelde er links van hem een kar, getrokken door de korte, gedrongen beesten die in dit gebied als lastdieren werden gebruikt. Rechts van hem klonk een scherpe kreet, gevolgd door het gerinkel van glas. Een huiselijk geschil, vermoedde hij, ontsproten aan de vochtige benauwenis van deze buurt. Gebruik makend van het dubbele licht een rossig zachtpaars van de vroege zonsondergang en Kern-goud van het melkwegstelsel aan de hemel bestudeerde hij het heilige gebouw. De in beginsel al bescheiden kerk had duidelijk betere tijden gekend. De paar gebrandschilderde ramen werden beschermd door dikke draadroosters en die van de lagere verdiepingen waren versterkt door tralies. Maar ondanks de nederige constructie en de defensieve ijzerwaren, was de kleine kerk duidelijk in gebruik, veelvuldig in gebruik. De traptreden waren diep uitgesleten, de in koper gevatte deuren glanzend glad door de streling van duizenden voorbijgaande handen. Terwijl Damien stond te kijken, liepen er al meer dan tien mannen en vrouwen over de brede stenen trap, getweeën of in babbelende groepjes, een enkeling alleen. En hun geloof moest zijn tekenen hebben achtergelaten. De gebeden van duizenden, dag na dag, moest in het oude steen en het versierde houtwerk zijn stempel hebben gedrukt, even duidelijk zichtbaar in de materie van het bouwwerk als de tralies en de ijzeren grendels. Het geloof van deze mensen en alles wat het met zich meebracht. Wat inhield dat de ontaarding die de Matria's hier hadden gebracht, ook aan dit gebouw moest kleven. Makkelijk te Zien, voor iemand die dat kon. Dat hoopte hij, tenminste.

Hij bereidde zich voor op een Verrichting... en aarzelde. Het was niet dat hij bang was ontdekt te worden. Om juist die reden was hij naar deze ellendige uithoek van de stad gegaan, bang dat de dienaren van de plaatselijke Matria op de uitkijk stonden en de beter bekende kathedralen goed in de gaten hielden. In deze straten vol afval heerste anonimiteit en met zijn vervuilde en onhandig gerepareerde kleren was zijn uiterlijk zeer geschikt om daar gebruik van te maken. Nee, niemand zou hem hier opmerken. En in dit land, zo volkomen ontdaan van menselijke tovenaars, was het niet waarschijnlijk dat de Matria's of hun bedienden eraan zouden denken zich te richten op zijn Bewerkingen om hem te lokaliseren, noch dat ze zouden weten hoe ze dat moesten doen. Een veiliger plek kon hij zich niet wensen in dit verwrongen en ontaarde land en het was dan ook niet de gedachte aan gevangenname die hem deed huiveren in de schemerige schaduw van de kerk. Niet precies. Het was meer dat hij... dat hij... bang was?

Bang om het te Zien, dacht hij. Zijn angst sloeg koude vingers om zijn hart. Bang om het te Kennen. Bang om te weten wat die ontaarding precies inhoudt en om te zien hoe ver die al is gevorderd. Sinds hun vlucht uit Mercia was hij niet meer in de buurt van een kerk geweest. Wat betekende dat hij tot op heden niet de kans had gehad om zelf te Zien wat voor veranderingen er zich onder deze mensen hadden voltrokken, om te analyseren wat voor uitwerking het geheime rakhse matriarchaat op hun geloof had gehad. Nog niet. En nu hij voor de poort van deze bescheiden kerk stond en de bewoners van de stad langs hem heen schuifelden en klepperden, besefte hij dat hij het niet wilde zien. Niet wilde weten. Nooit.

Zijn handen sloten zich stevig om de gietijzeren tralies, knijpend tot zijn knokkels wit waren. Kennis is macht, hield hij zichzelf voor. Die heb je nodig. Zonder kun je de vijand niet aan. Hij werd overvallen door twijfel, die nog werd versterkt door zijn angst. Hij had gedacht dat hij, als hij zijn gezichtsvermogen vlak bij een kerk zou Bewerken, de ontaarding hier kon zien voor wat die was en misschien in staat zou zijn een patroon te ontdekken in de corruptie van zijn geloof, een doel... maar wat als hij dat niet kon? En wat als hij zo'n visioen wel kon oproepen, maar zou ontdekken dat hij de inhoud ervan niet kon verdragen? De ontaarding van dit land trof hem in de kern van wie en wat hij was; durfde hij dat direct te ervaren?

Ik moet wel, dacht hij koortsig. Iets anders kan niet. En hij zette zich schrap voor zijn Bewerking. En wou dat het net zo makkelijk was om zich voor te bereiden op een openbaring. Dat zijn hart onkwetsbaar kon worden gemaakt, voor één momentje maar.                                                   Voorzichtig reikte hij naar de vreemde stromingen, raakte ze aan — ze waren krachtig en sterk; meer kon een tovenaar niet verlangen en tapte de aard-macht af om zijn gezichtsvermogen te herscheppen, zodat het zou reageren op de speciale golflengtes van de faege. Even durfde hij niet naar de kerk te kijken, maar richtte hij zijn ogen op de grond. Zilverblauwe faegestromingen golfden in complexe vlampatronen over het verwaarloosde beton, de modder in de spleten eronder aan het oog onttrekkend. Toen verhief hij langzaam zijn blik.

En hij Zag.

O, mijn God...

Even stond hij domweg versteld, niet in staat te aanvaarden wat zijn zintuigen verkondigden. Toen, langzaam, drong het tot hem door. De kerk was schoon. Schoon! Haar aura gloeide warm van geloof, hoop en de gebeden van generaties, precies zoals dat elders kon worden verwacht. Haar muziek was niet de dissonantie van ontaarding, maar de subtiele harmonie van ware devotie. Stomverbaasd staarde hij ernaar, zonder het echt te geloven. Hij schudde zijn hoofd, alsof dat op een of andere manier zijn Zicht zou verhelderen. Er veranderde niets. De aura van het gebouw was helder en puur, zoals dat een waarlijk gebedshuis betaamde. De stromingen die langs de versleten fundamenten liepen, fonkelden en glinsterden van de deeltjes menselijke hoop die ze in zich op hadden genomen, even puur als het Kernlicht dat erop viel. En de faege die uit het gebouw zelf stroomde was net zo zacht en eerbiedig als de stromingen uit de grote kathedraal van Jaggonath en als hij luisterde, kon hij het gefluister van de gebeden erin horen en de vage, zoete geur van menselijk geloof opvangen.

Onmogelijk. Eenvoudig onmogelijk.

Verbijsterd staarde hij ernaar, worstelend om het te begrijpen. Waarom zouden de oosterse rakhs zoveel tijd en moeite steken in het overnemen van zijn Kerk en dan niets doen om die te veranderen? Wat was hun einddoel, als dat niet de aanval op de menselijke geest was? En wat was die kracht, die hen scheen te begeleiden? Een demon die zich voedde met menselijke ontaarding, een Vijand wiens doel het was het menselijke geloof voor duisterder doeleinden te verdraaien, kon hij begrijpen... maar dat was hier niet aan de orde. Helemaal niet, zelfs. Deze mensen waren onwankelbaar in hun geloof en dat was te zien ook. De aarde zelf gloeide van hun toewijding.

Wat willen jullie dan? eiste hij in stilte. Van allemaal: de Regenten, de Matria's, de onbekende vijand die met iedere nacht dichterbij kwam. Wat voor spelletje spelen jullie hier? Tot op dit moment had hij gedacht dat hij het patroon hier begreep, in ieder geval op een intuïtief niveau. Nu werd zelfs die basale aanname in twijfel getrokken. Als de mensheid hier een vijand had gemaakt, dan was die zo vreemdsoortig van aard dat Damien zich geen voorstelling van diens motieven kon maken, en anders waren diens plannen zo grootschalig dat het grotere patroon erachter in een jaar tijd of zelfs binnen een eeuw welhaast onzichtbaar bleef. En daar werd Damien bang van. Heel bang. Het deed hem vrezen zoals hij nog nooit had gevreesd en het deed hem zich afvragen, misschien wel voor het eerst, of hij niet een taak op zich had genomen die geen enkel mens zou kunnen volbrengen. Ook niet met Tarrants hulp. Ook niet met Hesseths macht, en die van het meisje.

Wat ben jij precies? eiste hij. Wat wil je? Maar het enige antwoord dat hij kreeg was stilte en het sissende gefluister van geloof. Puur. Rechtschapen. Verschrikkelijk. Met een koud hart en met trillende handen keerde hij terug naar het groezelige hotel om het vallen van de nacht en Tarrants terugkeer af te wachten.