39
Volgens de theologen was de Hel van de Ene God een waarlijk afschuwelijk oord. Het was er zo erg, zeiden ze, dat als je je alle verschrikkelijke dingen probeerde voor te stellen die er in het universum konden bestaan en die allemaal op één plek bracht en dat dan met duizend vermenigvuldigde, het totaal nog niet eens in de schaduw kon staan van de gruwelijkheden van de Hel. Om kort te gaan, dacht Damien, was de Hel waarschijnlijk erger dan de Woestenij.
Maar niet veel.
Kort na zonsopgang werd hij wakker, met een droge mond en een zeer hoofd en een lichaam dat op minstens tien plekken pijn deed. Na een tijdje waagde hij het dat lichaam te controleren en merkte dat het in ieder geval bewoog als hij dat wilde. Na de vorige keer dat hij wakker werd, was dat niet veel minder dan een wonder.
Hij wist de deken van zich af te werpen en te gaan staan. Het duurde even voordat zijn ogen zich hadden aangepast aan het licht: verblindend geel vanuit het oosten, een koeler wit van boven. Rond de Kern had de hemel een rare kleur groen en hij wist dat hij die eerder had gezien, maar kon die herinnering niet echt plaatsen. Zijn benen leken hem sterk genoeg, maar zijn evenwichtsgevoel kwam hem twijfelachtig voor en een paar lange minuten bleef hij staan waar hij stond om het de tijd te gunnen tot werking te komen. Toen hij uiteindelijk dacht dat hij kon lopen zonder te vallen, ging hij terug naar het midden van het eiland om zijn metgezellen op te zoeken.
De granieten heuvel had een bult in het midden en daar zat Hesseth op, haar vreemde noordse wapen gespannen aan haar zij. Als hij haar zo gehurkt zag zitten de lange oren naar voren gericht, het haar een weinig opgezet, de ogen zo goud als de Kern zelve was het niet moeilijk om haar menselijke eigenschappen te vergeten en in plaats daarvan een roofdier te zien, een vreemd wezen waarvoor geurvlaggen en overlevingsinstincten even natuurlijk waren als voor een jager op vier poten. Ineens was hij erg blij haar erbij te hebben en die reflexen aan zijn zijde te kunnen rekenen.
'Morgen,' mompelde hij, op haar toe lopend. Zijn mond voelde aan alsof hij de hele nacht steengruis had gegeten. Tien el in doorsnee, misschien drie voet hoog. Het was niet veel als uitkijkpost, maar wel de beste die het eiland te bieden had. Ze wierp hem een blik toe, halfeen glimlach en half een grimas. Het duurde heel even voordat hij de reden van die grimas besefte.
'Zie je iets?'
Ze snoof luidruchtig. 'Ik ruik iets.'
'Verdomme.' Hij rekte zijn armen op een doodnormale manier uit. Ze deden vervloekt veel pijn. 'Dier, rakh of mens?' Ze schudde het hoofd. 'Weet ik nog niet zeker.' Narigheid. Het kon alleen maar narigheid betekenen. Godverdomme, had dat niet een dag kunnen wachten? Lang genoeg om te kunnen genezen? 'Als je moest raden, wat dan?' Ze aarzelde. 'Dier. Misschien.' Ze keek weer recht in de wind en haalde diep adem, zowel door haar neus als door haar mond. Het haar in haar nek rimpelde in de wind. 'Hoort er niet,' zei ze kortaf. 'Kan gewoon niet.'
'Jenseny zei dat er dieren in de Woestenij waren.'
'Jenseny zei dat die aten van de bomen,' bracht ze hem in herinnering. 'Maar ik heb daar geen enkel teken van gezien op de bomen die we zijn tegengekomen. Helemaal niets.' Hij probeerde het zich te herinneren, maar de afkeer welde in hem op bij het idee. Een ogenblik zwaaide hij heen en weer en vroeg hij zich af of hij zou gaan overgeven.
'Nee,' mompelde hij ten slotte. 'Daar herinner ik me ook niets van.' Was zijn vrees voor de bomen zo groot of was het gewoon een soort verdedigingsmechanisme dat zijn lichaam had gevormd om te voorkomen dat de bomen hem opnieuw in hun macht zouden krijgen? Of had Tarrant het opgewekt en aan zijn geest verbonden terwijl hij lag te slapen? Zo ja, dan had hij best wat prettigers kunnen bedenken.
Met een zucht keek hij in de richting die ze aangaf en probeerde een vreemde geur op de wind te bespeuren, maar zijn menselijke zintuigen konden niets van enig belang ruiken of zien. Ten slotte gaf hij het gefrustreerd op en zocht naar het meisje. 'Hoe is het met het kind?' 'Ze leeft nog. Net. Ik heb haar met zonsopgang wat te eten gegeven. Ze was behoorlijk aangeslagen. Ik neem aan dat ze nogal wat heftige nachtmerries heeft gehad.'
Dat zal best. En ik wed niet alleen maar van de bomen. Ik kreeg ook nachtmerries toen Tarrant mij voor de eerste keer had Bewerkt. Zijn maag werd geroerd door honger, acuut en onmogelijk te negeren. Hij keek om naar het kamp. 'Slaapt ze nu?' De rakh-vrouw knikte. 'Diep en vast, denk ik. Misschien voor het eerst sinds vannacht.' 'Ik zal haar niet storen.'
Hij ging naar de plek waar Hesseth hun spullen had neergelegd. Gezien haar voorliefde voor keurig opgeruimde tenten en zorgvuldig aangelegde kampvuurtjes, waren de rommelige dekens en de verspreid liggende spullen stille getuigen van haar eigen uitputting. De stapel etenswaren was veel te klein, merkte Damien op, en de waterzakken veel te leeg om gerust over te zijn. Hij wist de vitaminepillen te vinden bij de eerste-hulpdoos en slikte er twee, zich afvragend wat de caloriewaarde ervan was. Kon je jezelf in leven houden op die pillen alleen als al het andere eten opraakte of zou je jezelf uiteindelijk vergiftigen met een te grote dosis van een spoormineraal voordat je er wat mee was opgeschoten? Hij stond niet te trappelen om daar achter te komen.
Hij at zo spaarzaam als hij kon, maar desondanks was hun voorraad merkbaar geslonken toen hij klaar was. Ze hadden beslist een feestmaal achtergelaten toen ze van de bomen weg waren gevlucht. Verdomme. Hij hoopte dat er wild bij de rivier was, of tenminste een eetbare plantensoort. Ze moesten iets hebben als ze het tot het rakhland wilden halen met hun krachten intact.
Hij keek naar het oosten waar Hesseth heen staarde en dacht: Als het een dier is wat ze ruikt, kan dat in ieder geval mooi dienen als prooi als het hier is. Als we het tenminste kunnen doden, hield hij zichzelf nuchter voor. En: Als het ons niet eerst doodt. Achter hem schuurde schoenleer langs steen. Het was Hesseth, die haar wachtpost had verlaten. 'Kom je meeëten?' vroeg hij haar. 'Vergeet het maar.' Met een snelle blik over haar schouder bukte ze zich om behendig het voedsel terug in hun rugzakken te stoppen. 'We hebben problemen.' Hij deed de dop op de veldfles in zijn hand en zette die neer. 'Komen ze dichterbij?'
Ze wierp hem een blik toe. 'Misschien.' Toen sloeg ze haar ogen weer neer, op de pakketten die ze snel wegborg. 'De geur is verdwenen. Die kwam eerst recht op ons af en is toen verdwenen. Ineens.' 'Wat maak je daaruit op?'
'Eerst zat er iets bovenwinds van ons. Nu niet meer.' Hij kende haar lichaamstaal goed genoeg om de spanning in haar bewegingen te zien, om de afgemetenheid van haar spraak te horen. 'Dieren doen dat. Roofdieren. Als ze dicht bij hun prooi komen, gaan ze benedenwinds zitten... of in ieder geval op een plek waar ze niet door de wind worden verraden.' Hij voelde iets van binnen verstrakken toen het begrip daagde. 'Niet de gewoonte van een boometer.'
'Nee.'
Ze was nu klaar met de gedroogde goederen en hij hielp haar met het vastbinden van de veldflessen en de waterzakken. De eerste-hulpdoos lag nog open op de rots. Hij deed hem dicht en pakte die ook in. 'Als ze tot nu toe bovenwinds van ons waren, hoe weten ze dan dat wij hier zijn?'
Ze keek hem aan. Er lag een vonk van ongeloof in haar ogen, alsof ze niet kon begrijpen waarom hij haar dat moest vragen. 'Het spoor,' zei ze. 'Ze volgen ons spoor.' Toen trof het hem. Het spoor dat ze achter hadden gelaten, geplaveid met bloed, zweet en angst. Niet het soort spoor dat een mens makkelijk zou kunnen volgen, maar voor ieder roofdier was het als een baken.
Verdomme!
Hij stond op. Met de wind in zijn stijf van het zweet staande haren keek hij het eiland rond om hun defensieve mogelijkheden in te schatten. Slecht, besloot hij. Erg slecht. De lage heuvel bood hun een goed uitzichtpunt, maar geen noemenswaardige beschutting en die was ook nergens in zicht. In geen mijlen in de omtrek, dacht hij, uitstarend over de platte woestijn die hen omringde. Vroeger, elders, zou hij de plekken waar grote groepen bomen stonden in zijn plannen hebben verwerkt. Nu, hier, liep hij liever naakt en ongewapend een hol vol vraatzuchtige vleeseters binnen dan dat hij ooit nog in de buurt van een van die dingen kwam.
'Pak jij het meisje,' zei hij kalm.
Hij controleerde zijn wapens terwijl Hesseth naar Jenseiiy ging en laadde het schiettuig dat Tarrant bij hen had achtergelaten. Evenals de westerse kruisboog lanceerde het een pijl met grote snelheid en redelijke nauwkeurigheid. In tegenstelling tot de westerse kon dat met deze slechts één keer zonder het wapen te herladen. Geen goed uitgangspunt als er een hele troep dieren onderweg was, dacht hij grimmig. Had de Neograaf niet een pistool? Dat scheen hij zich ergens van te kunnen herinneren. Zat het niet in de rugzak die Tarrant had achtergelaten? Hij begon te zoeken, bedacht zich toen. Dit was een vijandig land, een toverland van oorsprong, in handen van een vijandelijke adept die nu bezig was zijn aandacht op hen te richten... Om kort te gaan: als er ooit sprake was van een situatie waarin het waarschijnlijk was dat een schot zou ketsen, dan was dat nu. Hij beproefde liever zijn geluk met de eenvoudiger wapens dan dat hij de Prins een dergelijke opening bood.
Toen stond Hesseth naast hem en ze had het meisje bij zich. Met bloeddoorlopen ogen stond het kind zachtjes heen en weer te wiegen en ze zag er zo klein en breekbaar uit dat hij maar amper kon geloven dat ze het tot hier had gehaald. Hij had een hoop kinderen gekend die dat niet zou zijn gelukt.
'Gaat het?' vroeg hij vriendelijk.
Haar gezicht was bleek en strak en er zaten diepe kringen onder haar ogen, maar ze knikte. Uit haar bewegingen maakte hij op dat ze nog steeds erge pijn had — waarschijnlijk in haar rug, waar de boomwortels door het vlees waren gedrongen -maar dat wilde ze duidelijk niet toegeven. Nog steeds bang, dacht hij. Er nog steeds ervan overtuigd dat als ze te veel pijn had of te bang was, ze haar zouden achterlaten. Alsof dat hier tot de mogelijkheden behoorde.
Op een dag is dit allemaal voorbij, beloofde hij haar in stilte. Op een dag kunnen we je hiervandaan meenemen en een echt warm tehuis voor je zoeken, waar je in vrede kunt opgroeien. Waar je weer echt een kind kunt zijn. 'Ik ga aan het Werk,' waarschuwde hij hen. Hij wendde zich naar het oosten en zette zich schrap. Misschien was het dom om alweer een Verrichting te doen, maar zoals hij het zag wist de Prins toch al waar ze zaten en wat ze aan het doen waren, dus werd het er niet erger op als ze een Kenning ter verdediging uitvoerden. Hij maakte gebruik van een visuele sleutel, een lineair patroon dat hij trok met zijn geestesoog teneinde zijn bewustzijn te richten...
De Kenning nam plotseling vorm aan. Hij zag een geschubd beest, obsidiaanzwart, waarvan het lange, lage lijf met slangachtige gratie over de grond slingerde. In de smalle kop prijkten scherpe witte tanden die glinsterden in het zonlicht toen het beest zijn bek opendeed om de geuren van het gebied in zich op te nemen. De klauwen uitslaand op de harde zwarte aarde ving het de geur op van bloed. In de verte bewogen gelijke dieren in stilte, snel, hun bewegingen zo volmaakt gecoördineerd dat het leek alsof ze door een enkele wil werden gestuurd.
Wat heel goed zo kon zijn, bedacht Damien plotsklaps. Hoeveel toverkracht zou het kosten om deze wezens vanuit het Zwarte Land te besturen? Verdomd weinig, als ze met dat doel waren geschapen. Plotseling koud van binnen keek hij Hesseth aan. Hij hoefde niets te zeggen, de blik in zijn ogen zei genoeg. 'Assst,' siste ze. 'Een troep?'
'Misschien nog veel erger,' zei hij haar. 'Misschien een troep onder iemands leiding.'
'Hoeveel?' wilde ze weten. Het visioen was nu verdwenen. Hij sloot zijn ogen en probeerde het weer op te roepen. 'Minstens twaalf,' zei hij uiteindelijk. 'Misschien meer.' 'Roofdieren,' peinsde ze. 'Maar hoezo? Er is hier geen wild.' 'Wij wel,' bracht hij haar in herinnering. 'En al die slachtoffers van de bomen. Misschien gebruiken de wortels niet al het vlees. Misschien blijft er genoeg over voor aaseters.' En soms ook levende lichamen, immobiel gemaakt door de macht van de bomen.
Hij dacht aan de skeletten die aan stukken waren gescheurd, ledematen, romp, hoofd en staart elk een aparte maaltijd. En er waren vast ook andere prooien, mensen en dieren die nog niet door de macht van de bomen waren opgeëist maar die de kracht om te vluchten en de helderheid van geest om zichzelf te verdedigen misten... Zoals met ons vannacht het geval was. Zoals met ons weer het geval kan zijn, zodra we dit eiland verlaten.
'We kunnen onszelf hier niet verdedigen,' hoorde hij zichzelf zeggen. 'Niet als ze ons omsingelen.' Er waren dieren die dat deden, wist hij. Instinct van de troep. Dat waren de gevaarlijkste jagers van allemaal. 'Waar kunnen we heen?' Hulpeloos keek hij rond, wetend wat hij zou zien. Hier en daar een groepje bomen op de vlakte, een lage bult van lava. Voor de rest: vlakte. Leegte. Een totale en absolute afwezigheid van beschutting, God mocht weten hoeveel mijl in de omtrek.
Hij voelde de paniek in zich opwellen, haalde diep adem in een poging ertegen te vechten. Hij had toch wel voor hetere vuren gestaan, of niet soms? En hij was er als overwinnaar uit te voorschijn gekomen. Dat zou nu ook gebeuren.
'Onsterfelijke Prins, wees vervloekt,' mompelde hij. De man had een kapitale fout gemaakt. Door hen te dwingen tot het doen van Verrichtingen om zichzelf te verdedigen, had hij hen dan misschien kunnen opsporen, maar nu ze zichzelf toch al hadden verraden hadden ze geen enkele reden meer om de faege niet te Bewerken. Hij haalde nogmaals diep adem en reikte naar de aard-stromingen om die beet te pakken. Geen Kenning, ditmaal, maar een Plaatsbepaling. Iets gericht op het begrip van verdedigbaar terrein, iets wat hen zou helpen een plek te vinden waar ze met hun rug tegen een muur stonden zogezegd en samen de vijand te lijf konden gaan.
'Zuid,' fluisterde hij, toen de informatie kwam. 'Richting zuid. Bijna een mijl.'
'Wat dan?'
'Weet ik niet.' De Plaatsbepaling was verdwenen zodra de opdracht was uitgevoerd. Hij riep die niet terug. 'Een plek waar het terrein in ons voordeel is. Een plek waar we ons kunnen verdedigen.' Ze keek hem in de ogen. Diep in de ogen. 'Dat is een verdomd eind lopen, hè?' En hij wist wat ze bedoelde. Hij wist waar ze bang voor was. 'De bomen vielen ons pas aan toen we gingen rusten,' zei hij kalm. En voelde zijn eigen maag verkrampen bij de gedachte het domein van de bomen opnieuw te moeten trotseren. 'Zolang we in beweging blijven, lopen we geen gevaar.'
'Weet je dat zeker?'
Hij aarzelde. 'We kunnen hier niet blijven,' zei hij ten slotte. 'Dus moeten we het erop wagen. Als de macht van die bomen bestaat uit het opleggen van slaap, ligt het voor de hand dat ze wachten tot het lijf van hun slachtoffer de helft van het werk al voor hen heeft gedaan. Of hun in ieder geval een soort opening heeft gegeven.' 'Laten we het hopen,' mompelde ze.
Zo snel als ze konden pakten ze hun spullen. Damien lette er vooral op dat de eerste-hulpdoos onder handbereik bleef. Het was niet te zeggen wanneer of hoe snel ze die nodig hadden. Jenseny wilde een deel van de last oppakken, maar toen ze een dekenrol op haar kleine schoudertjes hees, nam Damien die van haar over. Ze was te klein, te zwak en te zeer ontdaan door haar recente ervaringen. Als het nodig was dat die kleine beentjes hun snelwandeltempo konden bijhouden, konden ze er maar beter voor zorgen dat die geen extra last te dragen hadden.
'Ik kan hem best dragen,' hield ze aan en hij hoorde de angst in haar stem. Niet voor de bomen, dacht hij, zelfs niet voor de Prins. Voor haar eigen nutteloosheid en het feit dat ze daardoor kon worden achtergelaten. 'Het geeft niet,' fluisterde hij hees en hij klopte haar geruststellend op de schouder. 'Zorg maar dat je ons kunt bijhouden.'
Ze vertrokken van het zuidelijke deel van het granieten eiland en als er een verschil was tussen het harde grijze gesteente waarop ze hadden uitgerust en de gestolde lava daaromheen, dan konden hun voeten dat niet voelen. Niettemin was het een van de moeilijkste voetstappen die Damien ooit had gezet. Hij voelde hoe zijn hele lichaam zich schrap zette tegen de aanval van de bomen en moest vechten om het voorwaarts te bewegen, om zelfs maar één voet op de grond die de dodelijke levensvorm herbergde te zetten.
Maar toen hij contact had gemaakt en er geen aanval was gevolgd, wist hij dat de macht die de bomen over hem hadden gehad met de nacht was verdwenen. Of anders verdreven, door Tarrants kille macht en zijn eigen dilettantische inspanningen. Een mijl. Dat was misschien vijftien minuten voor hem alleen, iets langer met Hesseths kortere benen die het tempo bepaalden. Hij wilde er niet aan denken hoe lang het zou duren nu het kleine meisje bij hen was. Ze liepen zo snel als ze durfden. Soms, als ze te vlug voor haar gingen, rende Jenseny een klein stukje om hen weer in te halen. Dat gaf niets. Zij kon zich zo nu en dan een klein sprintje veroorloven, Hesseth en hij niet. Aan het einde van die mijl moesten ze zich verdedigen tegen een troep van de lievelingsbeestjes van de Prins en als ze daar niet genoeg adem, energie en helder verstand voor hadden, konden ze samen wel dag zeggen met hun handje. Om de paar minuten bleef hij staan om een Verdoezeling te doen. Niet omdat hij dacht dat hij de jagers af kon schudden, maar omdat hij hoopte hen aldus te kunnen vertragen. Misschien kon hij hen met een vals spoor dat de woestijn in leidde een tijdje van het echte spoor afleiden en misschien heel misschien — zou het wel even duren voordat ze het goede terug hadden gevonden. Hij kon het alleen maar hopen. Hij had zelfs een illusie geprobeerd op het granieten eiland, om het te laten lijken alsof ze niet weg waren gegaan, maar hij wist hoe moeilijk het was om zo'n compleet beeld te maken dat een dier het zou geloven. En trouwens, als de beesten ten slotte aanvielen, zouden ze de illusie als zodanig herkennen en zou de macht ervan ogenblikkelijk zijn verdwenen. Tarrant verstond de kunst een illusie te maken die goed rook, goed smaakte en fatsoenlijk tegenstribbelde tijdens het sterven... maar dan had hij wel een levend wezen nodig om die illusie aan te binden, opdat die goed zou werken. En Damien had al zoveel simulacra namens hen zien sterven dat hij er niet nog een kon verdragen. Zelfs niet om hun het leven te redden.
En wat Hesseth betrof, die bood niet aan om zijn Verrichtingen met die van haar te versterken, waaruit hij opmaakte dat de getijde-macht doodeenvoudig niet beschikbaar was. Dat betreurde hij diep. Vluchtig en onbetrouwbaar als de getijde-faege was, was het toch een soort macht waar de Prins geen ervaring mee had. Damien zou er alles voor over hebben gehad om hen daarmee te laten Verdoezelen. Misschien kon dat later wel. Hij kon zich niet voorstellen dat Hesseth er problemen mee had om de getijde-faege deze keer voor hen te Bewerken. Hoewel ze normaal gesproken alleen haar eigen familie kon beschermen, was hij nu lang genoeg en dicht genoeg bij haar geweest om voor haar als bloedverwant door te kunnen gaan. En wat het meisje betrof... hij herinnerde zich een gesprek dat hij op een ochtend half had gehoord, toen hij langzaam vanuit de diepte van de slaap tot vol bewustzijn was opgeklommen.
Heb jij geen kinderen? had Jenseny haar gevraagd.
Het had een hele tijd geduurd voordat ze antwoordde en toen ze dat ten slotte deed, was haar stem gespannen. Ik had één kind, zei ze haar. Ze was vijf jaar toen ik voor de eerste keer naar het mensenland ging. Ik had haar voor een langmaand bij mijn familie achtergelaten zodat ik weg kon. Wat was er dan gebeurd?
Een... ongeluk. Tijdens een aardbeving. Dat gebeurt soms. Een pauze. Ik wist het niet eens totdat ik thuiskwam. Ze wisten niet hoe ze het me moesten vertellen... Haar stem stierf weg, hees van smart. Zacht fluisterend: Neem je op een dag nog meer kinderen? Er volgde een lange stilte voordat ze daar antwoord op gaf. Uit haar hakkelende stem bleek duidelijk dat ze worstelde om de juiste woorden te vinden, woorden die Jenseny zou begrijpen. Als de vrouwen van mijn ras zover zijn om kinderen te krijgen... dan is dat anders dan bij mensen. Dan kunnen ze nergens anders meer aan denken, niets anders meer doen... en dat zouden de mensen merken. Daarom moet een khrast-vrouw die de vlakte wil verlaten, dat opgeven. Voor altijd. En dat heb ik gedaan. Dus nu kun je nooit meer kinderen krijgen? Nee, kasa. Nooit meer. En toen had ze er fluisterend aan toegevoegd: Maar ik heb jou.
Hij had zich geschaamd, die ochtend. Geschaamd omdat hij al zo lang met haar had rondgereisd, omdat hij haar zo goed had leren kennen, en dat hij haar toch zo'n doodgewone vraag nooit had gesteld. Misschien had hij gedacht dat ze, als ze haar privé-leven met hem had willen delen, dat wel zou hebben gedaan en dat het niet gepast was daarnaar te vissen. En misschien — wat een stuk eerlijker was vond hij de herinnering aan het zien van een loopse rakh-vrouw zo onaangenaam dat hij ieder onderwerp dat daarmee in verband kon worden gebracht, had gemeden. Een oneerlijk vooroordeel misschien, maar wel menselijk.
Met tussenpozen draaide hij zich om en deed een snelle Kenning. Het was moeilijk tegen de stroming in en hij kreeg alleen maar snippers informatie. De dieren hadden het valse spoor gevolgd. Ze hadden het verlaten. Ze hadden het echte spoor weer gevonden en volgden dat nu, hier en daar tijd verliezend om om zijn Afleidingen heen te trekken, maar uiteindelijk steevast op het spoor terugkerend. Blijkbaar was er geen hoop om hun achtervolgers af te schudden en Damien bad dat zijn metgezellen en hij op tijd bij hun verdedigingsstelling aan zouden komen. Als ze op open terrein werden ingehaald, hadden ze geen schijn van kans.
En toen kwamen ze op een plek waar de grond voor hun voeten wegviel in een kloof die zo diep en zo donker was dat de bodem ervan niet te zien was. De wanden van de kloof zaten vol met zwarte kristallen die aan de randen fonkelden als messen in het zonlicht. Twaalf voet breed, schatte hij. Te ver om met zekerheid te springen, in ieder geval te ver voor Jenseny. 'Is dit die plek van jou?' vroeg Hesseth op scherpe toon. 'Ziet ernaar uit. Verdomme.' Hoofdschuddend staarde hij in de diepte van de afgrond. 'Niet echt waar ik naar zocht, zal ik je vertellen.' 'Maar beter dan open terrein. Toch?' O ja? 'Ja.' Hij dwong de woorden zijn keel uit. 'Een beetje.'
Denk na, Vryce. Er moet een manier zijn om hier uit te komen. 'Kunnen we naar de overkant?' vroeg Jenseny. 'We kunnen niet springen,' mompelde hij. 'En met de bomen?' vroeg Hesseth, wijzend op een opvallend stevig exemplaar dat op een paar voet van de kloof in de grond stond. Hij zag waar ze op doelde en het beviel hem niets. Het beviel hem ook niet weer in de buurt van een van die dingen te komen, laat staan er een om te hakken en in positie te slepen om dan zijn leven eraan toe te vertrouwen terwijl ze over die kronkelige stam heen schuifelden over God mocht weten hoeveel ellen leegte... maar misschien kon het. Godverdomme. Het zou hun redding kunnen zijn, als ze voordat de dieren bij hen waren aan de overkant wisten te komen en dan hun geïmproviseerde brug in de diepte van de kloof zouden smijten.
Hij haalde diep adem heel erg diep en liep naar de stevige boom. Toen hij zijn eerste stap deed, klonk er een geluid vanuit het noorden: een iel, jammerend gekrijt dat de huilende wind had kunnen zijn. Of een kreet van pijn. Of de jachtkreet van een dier dat eindelijk zijn prooi in zicht kreeg. God, bad hij, geef ons tijd. Meer vraag ik niet. Een paar minuten extra, zodat we onszelf hieruit kunnen redden. Alstublieft, God. Meer niet.
Het was een lange, hoge boom die Hesseth had gezien en aan de voet was die bijna net zo dik als zijn dij. Hij deed zijn best om niet te denken aan het soort slachtoffer dat de boom tot zulke grootte had doen opgroeien, deed zijn best om niet te kijken naar de botten die beslist rond de voet verspreid zouden liggen. Die dingen deden er nu niet toe. Hij stak zijn hand uit naar een tak en boog die omlaag, vechtend tegen de misselijkheid die in hem opwelde bij de gedachte het ding aan te raken. Maar het had net zo goed een gewone boom kunnen zijn, voor zover die nu invloed op hem had, en de tegendruk die hij ondervond toen hij de tak boog maakte duidelijk dat het hout sterk was. Wat verdomd goed uitkwam, dacht hij. Want twintig voet hoger was de boom lang niet zo dik en hij zou niet graag zien dat die brak onder hun gewicht als de veiligheid net in zicht was.
'Goed!' riep hij terug. 'We proberen het.'
Hij kon de beesten nu horen blaffen, triomfantelijk huilend als jagers die hun prooi hebben omsingeld. Met bonzend hart knielde hij neer aan de voet van de boom en zette zich schrap voor een Verrichting. Geen tijd voor finesses, nu, of voor de subtiele manipulaties van een Kenning. Hij moest brute kracht hebben, gehanteerd met de moorddadige macht van de Jager. En die kracht zou hij nu oproepen, al moest hij uit Tarrants macht putten om dat te doen.
Te vastbesloten om bang te zijn voor het moment, tenminste stootte Damien zijn wil in het levende hout. De schok van het contact was bijna ondraaglijk en het kostte hem al zijn kracht en al zijn moed om niet terug te trekken, om niet te proberen zichzelf te redden. Had de macht van de bomen al eerder rond zijn bewustzijn gekabbeld, nu werd hij er geheel in ondergedompeld en sidderend in lichaam en ziel vocht hij om die de baas te blijven. De boom zoog hem naar binnen, tot diep in diens leven, tot diep in de bron van diens macht, en terwijl hij ermee worstelde voelde hij de dunne wortels naar hem toe groeien, draadjes zo dun dat het poreuze gesteente nauwelijks een obstakel was, dunne witte vingers des doods die nu al reikten naar het oppervlak onder zijn voeten. Het kostte hem monumentale inspanning om daar niet aan te denken, om niet terug te deinzen en zichzelf te verdedigen maar als hij nu faalde, met deze boom, dan kon hij zichzelf net zo goed overgeven aan die troep beesten zodat hij ervan af was. En die wetenschap gaf hem verse kracht, zo niet grotere moed.
Cel voor cel greep hij de substantie van de boom vast, zijn wil borend in de vezels van diens wezen, op vrijwel gelijke wijze als hij zou doen bij een Genezing. Maar in plaats van de boom tot groeien te dwingen, dwong hij die te sterven. In plaats van de cellen te dwingen zich hechter met elkaar te verbinden, scheurde hij de structuur die hen bond juist los. Het was een volmaakte omkering van Geneeskunst: een on-Genezing, een anti-Genezing, een daad waar hij een grondige afkeer van zou hebben als die niet noodzakelijk was om te overleven. En het hout reageerde. Cellen stierven, afgebonden door zijn macht. Celwanden braken en stortten in, hun greep op hun buurcellen verliezend. Duim voor duim baande hij zich een weg door de stam van de witte boom, cel voor cel voor eindeloze cel...
En toen was het klaar. Snakkend naar adem trok hij zich terug om zijn handwerk in ogenschouw te nemen. De schade was nauwelijks te zien aan de buitenkant van de stam, maar zijn Bewerkte zintuigen konden de wond door het levende hout zien gaan als een zwaardsnede. Goed genoeg. Als hij nu nog het ding kon laten omvallen...
'Ze komen eraan,' waarschuwde Hesseth.
Hij keek niet. Dat kon hij zich niet permitteren. Als hij de boom niet op zijn plaats kon krijgen voordat de troep de aanval opende, waren ze allemaal ten dode opgeschreven, dus weigerde hij de paar seconden te nemen die het kijken in beslag zou nemen. In plaats daarvan ging hij naar de noordkant van de boom en verzamelde al zijn macht niet zoals hem dat was geleerd, maar zoals Tarrant dat deed, door de rauwe kracht van de stromingen te gebruiken om de boom in tweeën te splijten en duwde, duwde voor zijn leven, duwde met al de kracht van de aard-faege aan zijn zijde, de boom dwingend tot een val die hem dwars over de kloof zou plaatsen om dan de aard-faege te gebruiken om ervoor te zorgen dat hij niet brak, niet stuiterde, niet naar opzij gleed om de diepte in te storten. Zijn hele lijf trilde toen de macht door hem heen vlood, zijn wil als richting gebruikend. En toen begon de boom te vallen. Eerst langzaam, alsof hij vocht tegen zijn fatale neergang. Toen soepel, welhaast sierlijk, met de bovenste takken een boog door de lucht beschrijvend terwijl hij naar de grond stortte. Damien merkte dat hij bad terwijl hij stond te kijken hoe de boom viel, wetend dat als er ook maar één van zijn Verrichtingen mislukte, alles verspilde moeite was.
De boom kwam neer met een galmende dreun en overal om hen heen trilde de grond. Hij voelde de kracht van de slag samenkomen in de stam, voelde die vechten om het hout aan stukken te scheuren. Maar hij bleef heel. God zij gezegend, hij bleef heel. Hij schokte een keer of twee en bleef toen stil liggen, de kloof volmaakt overspannend.
Hij keek om naar Hesseth en zag beweging in de verte, de schittering van wit licht op ivoren tanden en obsidiaanzwarte schubben. 'Vooruit!' riep hij. 'Neem haar mee.' Hij zag dat ze haar schoenen had uitgetrokken zodat ze zich met haar scherpe nagels beter in evenwicht kon houden. 'Nu!'
'En jij dan?'
Hij wierp een blik op de smalle brug, voelde de angst om zijn hart slaan. Hij was te dun, te dun. Hoe had hij ooit kunnen denken dat die boom hen kon dragen? 'Als hij breekt, doet hij dat onder mijn gewicht. Jullie gaan eerst, dan kom ik.' Toen ze aarzelde, beet hij haar toe: 'Schiet op!' Ze greep het meisje bij de pols en rende naar de rand van de kloof. Daar pakte ze het kind op en klom naar de bovenkant van de stam. Even klopte Damiens hart hem in de keel toen hij het zag, maar toen — toen hij de volkomenheid van haar rakhse evenwichtsgevoel zag, de verankerende macht van die lange, uitgeslagen klauwen wist hij dat ze het zou halen. De rakhs waren gemaakt voor dat soort uitstapjes. In tegenstelling tot mensen, dacht hij grimmig.
Met een snelle blik achterom om te kijken hoe dichtbij de jagers waren, sprong hij op de geïmproviseerde brug af. Hij kon de dieren met de klauwen kletterend op de harde aarde dichterbij horen stormen, hoorde hen grommen van honger en uitgelatenheid terwijl ze de laatste paar el renden om hun maaltijd te komen halen. En toen stond hij op de stam en liep hij zuidwaarts, boven de gapende muil van de kloof, zich inspannend om niet omlaag te kijken, om niet achterom te kijken, om -het ergste van alles -niet te denken aan het feit dat de boom ieder moment kon breken om hem neer te werpen in die zwarte, hongerige diepte...
De boom trilde onder zijn voeten toen de dieren die beetgrepen en met plotselinge doodsangst besefte hij dat ze met hun klauwen een volmaakt houvast hadden, dat ze zich even makkelijk langs de kronkelige stam konden voortbewegen als Hesseth had gedaan, terwijl hij zich nog geen duim durfde te verstappen. Niet aan denken. Niet doen. Hij voelde zijn hand naar zijn zwaard gaan, maar dwong zich het wapen te gebruiken voor zijn evenwicht. Eén stap en toen nog een, snel maar zo ontzettend voorzichtig gezet. Er had een kink halverwege de boom gezeten en hij keek lang genoeg om te zien waar die zat opdat hij er niet over zou struikelen. Het hout trilde nu onder zijn voeten en het kwam hem voor dat hij de hete adem van de dieren op zijn hielen kon voelen. Iedere vezel van zijn lichaam schreeuwde hem toe zijn zwaard te trekken, een mes, wat dan ook maar hij wist dat als de dieren hem hier aanvielen, hij geen hoop op overleven had, geen enkele, dus stak hij al zijn energie in snelheid, in voorzichtigheid en in het vertwijfeld hopen dat het smalle uiteinde van de stam zijn gewicht zou dragen... En toen was hij over. Hij sprong zo snel naar de grond dat hij struikelde en viel, in zijn sprong verstrikt rakend in de bovenste takken van de boom. Was hij alleen geweest, dan zou hij alsnog zijn gestorven, maar op het moment dat een van de beesten naar zijn been sprong, trof Hesseth het frontaal met een messteek waardoor het over de hele lengte van de nek werd opengesneden, van de onderkaak tot aan de slagader die diep in het vlees gebed lag. Heet bloed spoot naar buiten op de boom, op de grond en op hen tweeën, alles rood kleurend. Terwijl Hesseth hem verdedigde tegen de volgende belager, krabbelde Damien overeind en toen was zijn zwaard getrokken en was hij aan het steken, snijden, hakken, alles wat hij kon om de troep te beletten de oversteek te voltooien. Soms kwam er een langs hem heen en moest Hesseth het doden en eenmaal hoorde hij haar een korte kreet van pijn slaken toen haar arm door lange nagels werd getroffen.
'De boom!' schreeuwde hij. Hopend dat ze het begreep. Wanhopig keek hij naar de rij dieren die over de brug op hen af kwam en zag een gat tussen twee beesten dat groter was dan de andere. Twee dieren verderop. Hij doorstak het eerstvolgende dat aan de overkant kwam en liet het afmaken van het stuiptrekkende, bloedende lijf over aan Hesseth. Opnieuw toeslaand dankte hij God voor de lengte van zijn zwaard en het voordeel dat dat hem gaf. Hij zwaaide ermee en er stortte een zwart geschubd lijf krijsend de diepte in.
En toen kwam het gat in de stroom van geschubde beesten. Geen al te groot gat, maar hij wist diep van binnen dat hij een betere kans dan deze niet zou krijgen en dus greep hij die. Heel zijn gewicht tegen de boomstam gooiend probeerde hij die van zijn plaats op de rand te stoten, erop vertrouwend dat Hesseth zag wat hij deed en maakte dat ze aan de kant ging. Even was er extra gewicht toen de rakh-vrouw naar hem toe klom en toen werd haar kracht aan de zijne gevoegd en kwam de stam in beweging, eerst vreselijk langzaam en toen glijdend over het harde zwarte gesteente, verder en verder...
Pijn vlamde plotseling heet door zijn schouder en hij werd door het gewicht van een groot, warm lijf zijwaarts geslagen. Het voorste beest had een sprong dwars over de afgrond gewaagd en zat nu boven op hem, zijn scherpe tanden zwaaiend op niet meer dan een paar duim van zijn keel. Hij kon zijn zwaard niet op tijd rond krijgen, maar ramde de knop ervan keer op keer tegen de zwartgeschubde kop in een poging het dier terug te dringen. Hem met zijn hete, zure adem in het gezicht slaand hapte het beest naar zijn keel, waar hij met een enkele beet onschadelijk kon worden gemaakt.
Al vechtend bad Damien — niet voor zichzelf, maar voor Hesseth. Bad dat ze de boom in haar eentje over de rand kon duwen voordat de rest van de dieren aan de overkant waren. Want als ze dat niet kon, dan waren ze verloren. Zo simpel was het. Geen enkele krijger, hoe kundig ook, kon zich een dergelijke aanval van het lijf houden.
De klauwen schraapten over zijn buik toen hij zijn zwaardknop in het oog van het beest sloeg en even vreesde hij dat het dier hem zou openrijten. Toen stuiptrekte het en wierp hij het van zich af en wist hij op te staan, ondanks zijn wonden. Een snelle slag in de nek verzekerde hem ervan dat het beest hun niet meer tot last zou zijn en hoewel zijn buik lelijke sneden vertoonde en zijn kleren onder het bloed zaten, puilden er geen ingewanden naar buiten en deden al zijn spieren het, wat voor het moment goed genoeg was.
Hesseth had de boom zo ver weten te duwen dat die nu op de rand van de kloof balanceerde en ze probeerde hem uit alle macht over de rand te krijgen opdat de boom zou vallen. Het kind stond naast haar, dapper haar karige beetje kracht in de strijd werpend, en rond haar beide handen fonkelden allerlei kleuren van de getijde-faege die extra spierkracht leverde. Maar hoewel de boom bewoog, was het gevaar nu groter, want de scherpe hoek waarin de boom nu de kloof overbrugde, stelde de voorste dieren in staat direct op Hesseth af te springen. Hij was net op tijd. Zijn zwaardslag was wanhopig en ongedisciplineerd, maar door de pure kracht ervan werd het beest uit zijn koers geramd zodat het omlaag tegen de kloofwand sloeg. Er was een korte adempauze, die Damien benutte om een betere positie naast Hesseth in te nemen. Nog maar een paar seconden en dan was de brug verdwenen en waren ze alle drie in veiligheid...
Het gebeurde snel. Een van de dieren sprong recht op hem af, waardoor hij werd gedwongen zijn zwaard tussen hen in omhoog te brengen om zichzelf te verdedigen. Het beest spieste zichzelf, maar door zijn snelheid vloog het naar voren en het dode gewicht van het lijk sloeg met verdovende kracht tegen Damien aan. Hij sloeg zo plotseling achterover tegen de aarde dat de lucht uit zijn longen werd geslagen en zijn hoofd dreunde zo hard tegen het steen dat zijn zicht troebel werd en hij niets anders kon zien dan felwitte sterren in een eindeloze zee van zwart. Toen waren er vormen, vaag en onduidelijk, en daar richtte hij zich op terwijl hij worstelde om overeind te komen.
Een van de beesten was bij Hesseth en ze hielden elkaar boven op de boomstam in een wurggreep geklemd, tanden en klauwen en een zilveren mes flitsend in het zonlicht. Hij probeerde op te staan, naar haar toe te gaan, maar er was iets mis met zijn evenwichtsgevoel en hij viel, hij viel hard, hij viel neer op zijn knieën terwijl de wereld in cirkels om hem heen draaide. Hij spande zich tot het uiterste in om zich te oriënteren. Vaag was hij zich ervan bewust dat Hesseth boven op het beest klom, dat het zilveren mes keer op keer omlaag flitste...
En de boom brak. Met een knal als een donderslag spleet de stam vlak bij Hesseth in tweeën. Het stuk dat de kloof had overbrugd tuimelde de diepte in en nam de rest van de dieren met zich mee. Het kortere eind aarzelde even, in evenwicht gehouden door Hesseth en het dier, en toen schoof het zwaartepunt over de rand en begon ook dat deel te glijden...
'Hesseth!'
... en ze zag wat er gebeurde, ze probeerde zich los te maken, maar het beest had haar vast en ze zat verstrikt in de takken en het gecombineerde gewicht sleurde haar mee...
'Nee!'
... en ze greep naar iets om zich aan vast te houden, wat dan ook, maar alles wat haar klauwen vonden was boom, takken of stam, allemaal onder het bloed, en toen ging ze over de rand...
... de diepte in.
Hij dook naar de rand van de kloof toen ze viel en probeerde haar vast te grijpen. De takken sloegen hem in het gezicht toen het laatste stuk de kloof in gleed en bonkend tegen de rafelige zwarte wand naar beneden stortte. Even flitste er veelkleurige macht in die donkere diepte en hij dacht dat ze de getijde-faege had gebruikt om zichzelf te redden. Maar toen was het weg en was er alleen maar duisternis, vergezeld door het gehuil en gespartel van stervende beesten.
Nee. God, nee. Zij niet. Alstublieft.
De pijn brandde als een vuur in zijn buik toen hij zich probeerde te richten op de aard-faege, genoeg om licht op te roepen. Zijn handen, glad van bloed, grepen met spastische kracht naar de rand van de kloof terwijl hij de woorden keer op keer uitsprak. Uiteindelijk was er een vaag licht dat gehoor gaf aan zijn oproep en terwijl hij het meisje naast hem voelde gaan liggen, terwijl hij haar hoorde huilen, vulde het opgeroepen licht de kloof om hun te tonen wat er was gebeurd.
Lijken. Overal. Zwarte, geschubde lijken, kapotte boomtakken, roze vlees en rots... Hij zocht wanhopig naar Hesseths lichaam, vond het ten slotte met armen en benen gespreid over een gemeen scherp uitsteeksel dat haar val had gebroken. Er was overal zoveel bloed dat het onmogelijk te zien was waar haar wonden zaten, maar de scherpe hoek van haar nek en de onmogelijke bocht in haar rug lieten geen twijfel omtrent haar lot. Smart welde met zo'n rauwe kracht in hem op dat hij de macht over het licht verloor, en het doofde uit. Zwart. Dood.
'Nee!' gilde het meisje. Ze sprong naar de kloof alsof ze zich erin wilde werpen, maar Damien greep haar in de kraag van haar hemd en trok haar terug. 'Nee!' Blindelings vocht ze tegen zijn greep, alsof ze daarmee op een of andere manier ook vocht tegen de Dood. Er wervelden flarden kleurig licht om haar heen toen ze naar Hesseth riep en woorden schreeuwde die Damien niet verstond rakhse woorden? hysterisch van de schok, van haar verdriet. Verdoofd liet hij haar razen. Ze deed het voor hen allebei en kon de afschuw van dit verlies beter verwoorden dan hij ooit zou kunnen.
Hesseth. Ze was niet meer. De Woestenij had haar gedood. Ze was nu al zo lang bij hem geweest dat het haast onmogelijk was dat hij haar nooit meer zou zien. De tranen liepen over zijn gezicht toen het verlies — het verschrikkelijke, afschrikwekkende verlies tot hem doordrong. Een ogenblik benijdde hij Jenseny om de vrijheid van haar jeugd, die haar in staat stelde met totale overgave te razen en te tieren. Al wat hij kon was zijn hoofd laten zakken, trillend over zijn hele lijf, en de tranen laten komen.
Na een tijdje begon het meisje wat minder heftig te spartelen en viel ze snikkend op haar knieën. Daarop trok hij haar naar zich toe en nam haar voorzichtig in zijn armen. Eerst verzette ze zich, toen klampte ze zich wanhopig aan hem vast, haar gezicht verbergend in zijn bebloede hemd en onbeheerst snikkend. Rook ze heel in de verte naar Hesseth? Kon dat? Hij bracht zijn gezicht naar haar haren en hield haar lange tijd tegen zich aan. Getweeën alleen in de Woestenij.
Ten slotte was het de pijn in zijn schouder en de hete wonden in zijn buik die hem eraan hielpen herinneren waarom ze verder moesten. Zachtjes, heel zachtjes, fluisterde hij: 'Jenseny. We kunnen hier niet blijven.' Met een ruk maakte ze zich van hem los. Haar gezicht stond woest. 'We kunnen haar niet achterlaten!'
'Jenseny, alsjeblieft...' 'We kunnen haar hier niet achterlaten!'
Hij hield haar op armlengte van zich af, zodat ze gedwongen was om hem aan te kijken. 'Jenseny, luister naar me. Hesseth is er niet meer.' Hij zei het zo vriendelijk als hij kon, maar o, wat deden die woorden pijn! Hij zag haar ineenkrimpen toen hij ze uitsprak en ze schudde wild met haar hoofd alsof dat het feit onwaar kon maken... maar ze wist het. Ze wist hoe het was. 'Haar ziel is vrij. Daar beneden ligt alleen maar een leeg lijf. Dat waarvan je hield, dat wat van jou hield... Ze is nu weer terug bij haar volk. Wat je daar beneden hebt zien liggen was alleen maar een... een omhulsel. Dat heeft ze niet meer nodig.' 'Ze is weg,' hijgde het meisje hees. 'Ze heeft ons verlaten.'
'O, God.' Hij trok haar naar zich toe en hield haar stevig vast, zo stevig dat er geen plaats meer in dat kleine bange zieltje was voor verdriet of eenzaamheid of welke andere bron van duisternis dan ook. 'Ze wilde niet weg, Jenseny. Ze probeerde ons juist te beschermen. Ze wilde niet dat jou iets zou overkomen, voor geen goud ter wereld.' Nieuwe tranen uit zijn ogen knipperend streelde hij zachtjes haar haren. 'Ze hield zoveel van jou,' fluisterde hij.
Plotseling voelde hij zich zwak worden. Hij dwong zich het meisje weg te duwen en bleef een ogenblik stil zitten, zich inspannend om het bewustzijn niet te verliezen. Toen de wereld weer een stabiele indruk maakte, trok hij de voorkant van zijn hemd open. De bloederige repen weken vaneen om een romp te ontbloten die op minstens dertien plaatsen rijtwonden vertoonde. Zijn borst en buik zaten onder het bloed en zijn broek was er nat van. Als om die aanblik te bevestigen rolde er een nieuwe golf van pijn over hem heen, zo krachtig dat hij bijna dubbel sloeg en op de lava braakte.
'God.' Hij probeerde een Genezing te doen om de wonden te sluiten, maar de faege was glibberig, glad van het bloed, en liet zich niet pakken. Beverig haalde hij adem en probeerde het opnieuw — en deze keer was er een reactie, voelde hij de aard-macht prikkelen op zijn huid toen de gescheurde cellen genazen, de wonden zich sloten, de pijn verminderde. Toen hij klaar was, was er alleen nog maar een dof zeer in zijn borst, een zwakke nagalm van de pijn die er was geweest. En een leegte van binnen die met een Verrichting niet kon worden genezen.
Ze keek hem aan met grote, verschrikte ogen. Eindelijk kalm, alsof ze van de schrik van het zien van zijn wonden weer tot bezinning was gekomen. Ze had ons allebei wel kwijt kunnen zijn, dacht hij. Misschien drong dat net tot haar door. 'Kom op,' fluisterde hij. 'We moeten verder.' Hij deed zijn best om niet aan Hesseth te denken toen hij het kind overeind hielp. Deed zijn best om niet te bedenken hoe vitaal en levendig ze nog maar een uur geleden was geweest. Hoeveel ze had doorstaan om hier te komen, om uiteindelijk door beesten te worden gedood door beesten! op de drempel van de overwinning. Hij deed zijn best om niet aan al die dingen te denken, want als hij dat deed, liepen zijn ogen vol tranen en werd zijn keel dichtgeknepen en vond hij het moeilijk om te blijven lopen. En ze moesten blijven lopen, wat er ook gebeurde, hij zowel als het kind. Anders kregen de bomen hen te pakken.
Mijlen. Uren. Hij deed een Plaatsbepaling om een ander eiland voor hen te vinden, maar geen enkele Verrichting kon het dichterbij brengen. Stap voor stap dwong hij zichzelf te blijven lopen en toen het meisje te moe, te bang of te overmand door verdriet werd om nog verder te gaan namen ze een korte pauze nooit te lang, opdat de bomen htm wortels niet naar hen zouden uitsteken en dronken ze spaarzaam van hun slinkende watervoorraad en slikten ze een paar happen droogvoer door. Het had geen smaak. Hesseths dood had alle kleur, alle geur, alle smaak aan de wereld onttrokken. Ze liepen over een zwarte vlakte naar een grijze hemel en zelfs toen de getijde-faege zich rond Jenseny verzamelde om haar een vluchtig beeld van de rakh-vrouw voor ogen te toveren, werd dat afgeschilderd in de kleuren van lei, graniet en mist.
Het was al ver na de middag toen ze hun toevluchtsoord bereikten. Dit eiland was een scherpe plaat die onder zo'n steile hoek uit de lavavloed omhoogstak dat ze er bijna helemaal omheen moesten lopen voordat ze een plek vonden waar ze erop konden klimmen. Aan de zuidkant was de plaat in stukken uiteengevallen tot een stapel puin die kon dienen als een bruikbare, zij het onbestendige trap.
Toen ze eindelijk een rustplaats vonden — een brede richel op zo'n tien voet onder het hoogste punt voelde Damien de rauwe smart van de ervaring van die dag eindelijk over zich heen komen. Hij liet het gebeuren. Het meisje zakte ineen op het graniet op veilige afstand van de rand, daar had hij voor gezorgd om hartstochtelijk snikkend lucht te geven aan alle ellende en angst waartegen ze urenlang had gevochten. Hij liet het gebeuren. Hij had in zijn leven al genoeg verdriet gezien om te weten dat ook dat een deel van het genezingsproces was. Geen enkele wond kon zich sluiten voordat die fatsoenlijk was schoongespoeld.
Uiteindelijk zei hij zachtjes haar naam.
Eerst scheen ze hem niet te horen. Toen, seconden nadat hij had gesproken, keek ze naar hem op. Haar ogen waren rood en gezwollen en haar hele gezicht was nat van de tranen. Trillend veegde ze met een mouw langs haar neus terwijl ze hem aankeek en wachtte op wat hij te zeggen had. 'Ik ga een gebed opzeggen voor Hesseth,' zei hij. 'Het is een heel bijzonder gebed dat we opzeggen wanneer iemand is gestorven. Normaal...' De woorden bleven plotseling steken in zijn keel en even kon hij niet praten. 'Normaal doen we dat als we iemand begraven, maar soms is degene van wie we houden ver van ons gestorven of is er iets met het lichaam gebeurd zodat we er niet bij kunnen... zoals met Hesseth. Daarom doen we het gewoon wanneer we kunnen, omdat God het toch overal kan horen.' Hij liet dat een ogenblik bezinken en zei toen, heel zacht, tegen haar: 'Ik zou graag willen dat je met me meedeed.' Een ogenblik gaf ze geen antwoord. Toen, met een hese fluisterstem, vroeg ze hem: 'Hoe gaat het dan?'
Hij haalde diep adem. 'We zeggen God hoeveel we van Hesseth hielden en hoe erg we het vinden dat ze er niet meer is. En dan praten we over de goede dingen die ze heeft gedaan en over hoe goed ze altijd voor ons heeft gezorgd en dan vragen we God of hij alstublieft goed voor haar wil zorgen en of Hij erop wil toezien dat ze terugkomt bij haar volk en dat haar ziel is omringd met de zielen van hen van wie ze hield... Dat is het,' zei hij schor. 'Het is gewoon een... een manier om vaarwel te zeggen.' Hij stak een hand naar haar uit. 'Kom maar. Ik zeg het wel voor.' Eerst bewoog ze niet. Ze had een vreemde blik in haar ogen, die Damien eerst toeschreef aan haar angst voor zijn Kerk. Heel even vroeg hij zich af of hij een verkeerde keus had gemaakt, of het aanbod van genezing dat hij had bedoeld haar niet juist meer pijn had gedaan.
Maar toen fluisterde ze, met tranen in haar stem: 'Als we het voor Hesseth hebben gedaan, dan... kunnen we het dan alsjeblieft... ook doen voor mijn vader?' Hij trok haar naar zich toe, uiterst voorzichtig, oplettend of ze het contact wilde weigeren. Maar ze kwam naar hem toe en ze sloeg haar armen om hem heen en ze snikte in zijn hemd, tranen plengend die al zo lang binnen waren gehouden dat die moesten branden als vuur nu ze stroomden. 'Natuurlijk, Jen. Natuurlijk.' Hij kuste haar boven op het hoofd. 'Gocl, vergeef me dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. Natuurlijk kunnen we dat.' In de donkere woestijn, in het licht van een enkele maan, baden ze voor de zielen van hun geliefden.