42
De rakh-kinderen waren weg. Ze had hen horen gillen toen Hesseth viel een schril, hoog geweeklaag dat tegelijkertijd sprak van pijn, angst en verlies en toen was het weg, waren zij weg en was Hesseth weg. Voor altijd.
Huiverend kroop Jenseny dichter tegen de priester aan, deels van de kou maar voornamelijk van angst. Behalve hij had ze nu helemaal niemand meer en er was niet al te veel verbeeldingskracht nodig om te beseffen dat de ketenen om zijn polsen en de soldaten om hem heen betekenden dat ook hij spoedig van haar af zou worden genomen. Ze wist niet of ze banger was vanwege hem of vanwege zichzelf, maar de combinatie van angsten was overweldigend. Het enige wat ze nog kon was hem vasthouden, zich aan hem vastklampen, haar gezicht tegen zijn koude natte borst drukken en bidden. Tot zijn god, die geloofde in het beschermen van kinderen. Damien had gezegd dat hij hen hier niet zou helpen, dat hij dat soort dingen niet deed, maar daar was ze niet zo zeker van. Als je echt om iemand gaf, dan wilde je die persoon toch graag helpen? Waarom zou dat bij een god anders zijn?
Ze voelde hoe uitgeput de priester was toen hij achterover tegen het motorhuisje leunde, voelde hoe dodelijk vermoeid hij was toen de ketting waaraan hij vast zat tinkelend en ratelend in een nieuwe positie viel. Het was niet alleen maar vermoeidheid van lichaam, zoals het was wanneer je te ver had gelopen of te lang niet had geslapen, maar vermoeidheid van de ziel. Iets dergelijks had ze nooit eerder in hem bespeurd. Ze dacht niet dat het kwam van de lange marsen of omdat hij haar zo ver had moeten dragen en het kwam ook niet door Hesseths dood. Al die dingen waren een prijs die hij bereid was geweest te betalen om te komen waar hij komen wilde, om te doen wat hij vond dat hij moest doen. Nee, het was meer dan dat. Deze vermoeidheid kwam omdat hij nu al zo lang tegen hopeloosheid had gevochten en uiteindelijk de strijd aan het verliezen was. En ze wist niet wat ze kon zeggen of doen om het er iets beter op te maken, dus hield ze zich muisstil en klampte ze zich aan hem vast en probeerde ze hem warm te houden met haar lichaam terwijl de boten van de Onsterfelijke Prins hen dichter en dichter naar de vijandelijke machtszetel brachten.
Zwarte muren maakten plaats voor nog hogere muren, bespikkeld met witte en grijze rozetten. Daar probeerde ze zich op te richten, als een middel om de paniek tegen te gaan, maar toch welde die in haar op, scherp, heet en schreeuwend om aandacht. Wat ging de Prins met hen doen, nu hij hen gevangen had genomen? Elk ding dat ze kon bedenken was nog erger dan het vorige. Het was duidelijk dat ze bij deze mensen vandaan moesten zien te komen, maar hoe? Eenmaal had het Licht heel kort geflitst en had ze geprobeerd het te gebruiken, zoals Hesseth haar dat had geleerd, om zijn ketenen te breken, maar ze was gewoon niet sterk genoeg, en anders deed ze het verkeerd. Of misschien was het zoals Hesseth had gezegd: dat het Licht het beste werkte met je geest en je ziel en niet zo goed was met levenloze voorwerpen. De mislukte poging vond ze hoogst frustrerend en ze was woedend. Tarrant had gezegd dat het Licht een soort macht was, maar wat had ze daar nu aan als ze die niet kon Bewerken?
De rivier meanderde door de Woestenij, slingerend en kronkelend naarmate de stroming hen verder westwaarts voerde. De wanden waren zo hoog dat Jenseny de bomen daarboven niet eens kon zien, zelfs niet als het maanlicht op zijn sterkst was. En toen begon Domina onder te gaan als die grote maan tenminste Domina was — en ging het licht bij tijd en wijle verloren achter een bocht in het ravijn. Dat was iets heel engs, als ze helemaal in het donker zaten, op die ene grote lantaren vooraan op elke boot na. Jenseny dacht dat ze dan allerlei dingen zag bewegen langs de randen van het water, dingen die soms leken op witte bomen, soms op dieren en soms op de Terata. Waren dat angst-wezens die ze hadden gemaakt? Tarrant had dat een keer uitgelegd, dat de faege angst en hoop een vorm kon geven die een eigen leven kon gaan leiden. Hield dat in dat ze op een dag haar vader kon tegenkomen, weerspiegeld in de duistere substantie van de faege? Ze kroop nog dichter tegen Damien aan, bang van het idee. Tarrant zei dat al die faegewezens zich met de mensen voedden, ook al zagen ze eruit als de mensen van wie je hield. Wat een gruwelijk idee, dat je dierbaarste dromen tegen je konden worden gekeerd! Wat verlangde ze ernaar weer in haar eigen kamertje te zijn, waar de liefde en de regelmaat van haar vaders huis haar voor dergelijke nachtmerries hadden beschermd!
Langzaam, mijl voor mijl, werden de ravijnwanden lager. Evenzo werd de rivier langzaam breder, tot het moeilijk was om de overkant in de duisternis te zien. De oever die ze aanhielden glinsterde als dat handjevol juwelen van Tarrant had gedaan, maar dan alleen wit, zilver en zwart, zonder kleuren. Ze keek op naar Damien om te zien of hij ook keek, maar hij zat met verre blik de nacht in te staren, zijn wenkbrauwen gefronst als in moeizame concentratie. 'Gaat het een beetje?' fluisterde ze. Ze maakte haar stem zo zacht als ze kon, opdat de soldaten haar niet zouden horen. Even draaiden de ogen van de priester haar kant op, maar ze bleven net zo glazig en leeg als daarvoor. Het leek alsof hij iets wilde zeggen, maar lange tijd kwamen er geen woorden. 'Kan niet denken,' hijgde hij ten slotte. Het was duidelijk dat die drie woorden een overwinning waren. 'Het drankje...' Toen verloor hij zijn kracht, of anders was het gewoon dat de woorden hem te kort schoten. Hij zakte ineen tegen het motorhuisje en deed zijn ogen dicht, huiverend in de kou van de nacht.
'Het komt wel weer goed,' beloofde ze hem, zijn eerdere woorden herhalend in de hoop dat die een troost voor hem waren. 'We komen er wel doorheen.' Jij kan niet meer sterk zijn, dus moet ik maar sterk zijn voor ons allebei. Ze had honger en ze had dorst en er was niet veel wat ze daaraan kon doen. De soldaten hadden Damiens rugzak afgepakt en daar zat al het voedsel in. Ze kon wel water in haar hand scheppen als ze zo ver bukte als ze kon, maar ze was bang om te veel te drinken zodat ze dan moest plassen. Daar zou ze zich ongelooflijk voor schamen. Ze was wel gewend geraakt om achter een rots of een struik weg te duiken om haar behoefte te doen, maar er waren hier geen rotsen of struiken en ze dacht dat de soldaten heel snel boos zouden zijn als ze hun boot bevuilde. Wat deden zij eigenlijk als de roep van de natuur klonk? 'Water,' fluisterde de priester en ze maakte een kommetje van haar handen, schepte wat water op daarbij bijna uit de boot vallend en bracht het naar zijn lippen. Hij dronk een klein beetje, knikte toen dat ze de rest terug kon gooien. Kennelijk voelde hij ook niet zoveel voor een volle blaas.
En toen draaiden de boten, na een manoeuvre die de glinsterende riemen met geoefende precisie uitvoerden. Dat bracht hen in een grot die haaks op de rivier stond en al snel waren ze door de smalle duisternis opgeslokt. Het lamplicht fonkelde op een kristallijn plafond op nog geen tien voet boven hun hoofd. Als een van de mannen was opgestaan, had hij het met een hand kunnen aanraken. Ze vroeg zich af wat er zou gebeuren als de rivier hoger werd. Misschien konden ze deze route na een zware regenval niet eens gebruiken.
Na een tijdje weken de muren vaneen. Het plafond maakte plaats voor duisternis, de duisternis voor sterren. Ze dreven op een meer, zo zwart dat het nauwelijks te onderscheiden was van het land daaromheen. En toen, recht vooruit... Ze rezen plotsklaps op uit de grond, groots en schitterend, en de veelvoudige facetten weerkaatsten het maanlicht met de helderheid van de zon, de ontelbare vlakken glanzend als spiegels. Enorme torens van kristal die ten hemel stegen, de spitse punten scherp afgetekend tegen Domina's helderheid. Sommige waren zo breed als een groot gebouw en net zo massief, andere waren slanke, haast transparante stekels die onder scherpe, verrassende hoeken tussen hun verticale broeders omhoogstaken. Hier en daar kleefden er groepjes kristallen als diamanten op een van de spiegelende vlakken of in een gat tussen twee torens. Op enkele plekken was een stekel afgebroken door een wreed ingrijpen van de natuur en hadden zich piepkleine kristallen in de wond verzameld, als geronnen bloed. Het was een chaos van schittering, van messcherpe randen en nachtzwarte vlakken die fel opflitsten terwijl de boten er naar toe gleden, een veld vol levend kristal, zo complex, zo versmolten, dat het onmogelijk was de aandacht te richten teneinde een enkele vorm of een enkele omtrek tot het einde toe te volgen. Ernaar starend werd Jenseny duizelig, stil en bang tegelijk en uiteindelijk wendde ze haar blik af. 'Rakhland,' fluisterde de priester. Verder niets. Rakhland. Ze wou dat hij haar meer had verteld over die reis, zodat ze begreep waar hij op doelde.
Direct ten oosten van hen, laag aan de horizon, was het fletse licht van de dageraad net begonnen met het aantasten van de nacht. Er speelden koele vonken langs de randen van de kristallen torens waar die door het pas ontloken zonlicht werden beroerd, en op één spiegelvlak, in een volmaakte hoek om het ochtendlicht te weerkaatsen, flitste zo'n intense kleur blauw dat het pijn deed aan haar ogen. Jenseny vroeg zich af hoe het er hier overdag uit zou zien, in de felle zon. Ze vroeg zich af of ze nog lang genoeg te leven hadden om dat te kunnen zien.
De boten werden naar een lagere oever gebracht om daar aan land te gaan. Het strand was, evenals het meer dat erdoor werd omringd, duidelijk kunstmatig. Het land in dit gebied was een wilde mengelmoes van wervelende lava en kristallijne begroeiing, niet echt geschikt voor een haven. Er lagen andere boten nabij, merkte Jenseny op, sommige als de boot waarin ze zaten en andere veel groter en stukken ingewikkelder. Geen ervan was hoog, zag ze. Ze dacht dat dat was vanwege de grot waar ze door moesten om hier te komen.
Toen ze het strand hadden bereikt, sprongen de soldaten voorin snel van boord en namen met de laarzen spetterend in het water positie in rond hun gevangenen. Die moeite hadden ze zich kunnen besparen. Het was duidelijk dat Damien amper kon staan en toen twee soldaten hem uit de boot hielpen, viel hij hard neer op zijn knieën. Het was duidelijk dat de stevige handen rond zijn bovenarmen het enige was wat hem nog overeind hield.
Ze bleef vlak bij hem, probeerde hem te helpen. Een van de soldaten wilde haar wegduwen, maar ze klampte zich vast aan Damiens hemd, onwillig om hem ook maar een tel los te laten. Vanaf de oever blafte de rakhse kapitein een scherp bevel en de soldaten lieten haar met rust. Samen brachten de mannen Damien met moeite aan land. Samen dwongen ze hem op de knieën.
'Dat spul is straks uitgewerkt,' bracht de rakh hem op de hoogte. Jenseny hoorde een ketting achter haar ratelen, draaide net snel genoeg om om te zien dat er boeien rond de enkels van de priester werden geslagen. Die zaten met een korte ketting aan elkaar vast, zodat hij wel kon lopen, maar niet kon rennen. Waren ze dan zo bang voor hem? Ze keek op naar de gestreepte rakh, zag zijn fonkelende groene ogen op haar gericht. Ze waren niet bang voor hem, besefte ze. Helemaal niet, zelfs. Ze waren gewoon voorzichtig. 'We gaan,' gelastte hij en de soldaten tilden Damien overeind.
Ze werden langs een soort weg geleid waar de lava vlak was gemaakt en de kristallen waren verbrijzeld zodat het resultaat bestond uit een vlakke bedding van zwart gruis dat knerpte onder hun voeten. Hoger en hoger doemden de torens op naarmate ze dichterbij kwamen, tot de hoogste op scheen te gaan in de sterren zelf. Zouden ze daar ergens naar binnen gaan? vroeg Jenseny zich af. Of lag er daartussen ergens een ruimte verborgen? Toen ze door de schaduw van de eerste grote zuil liepen, zag ze Damien omhoogkijken, niet naar het hoog optorenende kristal, maar recht omhoog naar de hemel en ze besefte met een schok dat hij keek naar de maan, de sterren, de dageraad, omdat hij dacht dat hij die misschien wel nooit meer zou zien.
Ze liepen tussen twee kristallen torens door naar een ruimte waar de veelvlakkige muren het licht van de lantarens van de soldaten in vloeibaar gouden flitsen weerkaatsten. Ze kon nauwelijks zien waar ze liep en Damien struikelde een paar keer. Door het weerkaatste licht dat steeds van plaats veranderde was het alsof er muren stonden die er niet echt waren en een paar keer was er een muur zo diep overschaduwd dat ze er bijna tegenaan botste. De soldaten schenen er weinig last van te hebben, maar die waren er natuurlijk aan gewend. Ze twijfelde er geen moment aan dat een vreemdeling in dit oord gevangen zat als een insect in een spinneweb, niet in staat meer dan tien stappen te doen zonder ergens tegenaan te lopen.
En toen gingen ze naar beneden. Omlaag langs de kristallen, de aarde in, op traptreden die ruw uit het zwarte gesteente waren gehouwen. Het was voor haar al moeilijk lopen en ze voelde de spanning in Damiens lijf terwijl hij vocht met de ketting tussen zijn enkels om veilig af te kunnen dalen. Ze schenen een eeuwigheid omlaag te blijven gaan en alleen omdat ze de tel bijhield van de lampen die door de rakhse kapitein werden aangestoken als ze erlangs kwamen, had ze er enig idee van hoe ver het was. Tien lampen, telde ze. Waarschijnlijk tien rondjes langs de ruwe stenen trap. Zo ver omlaag dat ze niet erg uitzag naar de klim naar boven.
Onderin was een grote ruimte met lampen langs de wand. Die deed de rakh ook aan, terwijl Damien worstelde om op adem te komen. Was hij zwak van dat middeltje of was hij ziek geworden omdat hij al zo lang nat en koud was geweest? Ze hoopte dat het het middeltje was. Had de rakh niet gezegd dat dat bijna was uitgewerkt?
De ruimte werd in twee helften verdeeld door een muur van ijzeren staven met zulke kleine tussenruimtes dat zelfs Jenseny er niet tussendoor kon. In een plotselinge golf van paniek besefte ze dat ze hier beneden zouden worden opgesloten. Voor hoe lang? Ze zou hen hebben gesmeekt om een antwoord als ze had gedacht dat ze haar er een zouden geven. Nu had ze geen andere keus dan zich door de smalle deur te laten duwen, met Damien vlak achter haar aan. In ieder geval maakten ze zijn handen los. Daar school toch een lichte troost in?
'Zijne Hoogheid heeft mij opgedragen zijn verontschuldigingen over te brengen voor de aard van jullie onderkomen,' zei de rakh tegen Damien. De zware ijzeren deur werd weer dichtgezwaaid en het slot klikte stevig toe. Jenseny voelde de paniek in haar opwellen. Ze vocht om het niet te laten zien. 'Maar als tovenaar zul je de noodzaak van zo'n maatregel vast wel inzien. Het zou niet erg verstandig zijn je vrije toegang tot de aard-faege te bieden.' Met doffe ogen nam Damien de bijzonderheden van hun cel in zich op. Gladde vloer, ruw uitgehakte muren, verder niet veel. Hij scheen op het punt iets te zeggen, maar de woorden haalden zijn lippen niet. Ten slotte fluisterde Jenseny, zijn bedoeling aanvoelend: 'We hebben water nodig.'
Er was een stilte. Een lange stilte. Toen knikte de kapitein, langzaam. 'Ik zal het laten brengen.' 'En voedsel,' waagde ze. 'Dat hebben we ook nodig.' Een paar soldaten schenen te verstijven vanwege haar brutaliteit, maar de rakh was onverstoorbaar. 'En voedsel,' stemde de rakh in. En dekens. We moeten dekens hebben. En misschien... als u ze heeft, wat kleren. Als ze maar droog zijn. Voor hem,' zei ze opstandig. De groene ogen staarden haar aan onderzoekend, afwegend, waarschuwend. 'Verder nog iets?' vroeg hij kil. 'ja,' zei ze. Een beetje bevreesd door haar eigen opstandigheid _ maar wat voor keus had ze? Ze moest nu dapper genoeg voor hen beiden zijn. 'We moeten iets hebben om... om iets in te doen,' zei ze onhandig. En toen, om het te verduidelijken, voegde ze eraan toe: 'Tenzij u wilt dat we op de vloer plassen.' Een ogenblik zei de rakh niets. De harde lijnen van zijn gezicht werden iets, zij het uiterst weinig, zachter. Het had een glimlach kunnen zijn. 'Nee,' zei hij rustig. 'Je hoeft van mij niet op de vloer te plassen, hoor. Ik laat wel iets brengen.'
Hij gebaarde de soldaten de ruimte uit. Het kwam Jenseny voor dat ze lang niet blij waren met het vooruitzicht al die treden weer op te gaan, maar geen van hen klaagde. Toen de laatste soldaat de kamer had verlaten, draaide de rakh zich weer naar Jenseny om en knikte naar Damien. 'Als dat drankje is uitgewerkt, zeg hem dan maar dat de Prins morgenavond met hem spreekt. Zodra hij zijn andere gast heeft gezien.'
Daarop liet hij hen alleen met de lampen en de tralies en de kou van het onderaardse. Damien was op de gladde stenen vloer ineengezakt en ze knielde naast hem neer. Ze wou dat ze wist hoe ze hem kon helpen. Zijn ademhaling was zwaar en hees en zijn voorhoofd was rood. Er was een klein beetje licht in de cel, zodat ze kon zien hoe beroerd hij eruitzag. 'Maak je geen zorgen,' fluisterde ze. Haar kleine hand trilde toen ze het haar uit zijn gezicht veegde, precies zoals Hesseth altijd bij haar had gedaan. 'We redden het wel. Heus wel. Dat beloof ik.'