12
Hij kon zichzelf er niet toe brengen Kapitein Rozca de waarheid te vertellen. Kon zichzelf er niet toe brengen dat pas ontsproten geloof, zo dierbaar, zo uiterst breekbaar, te belasten met het gewicht van zijn slechte tijding. En waarom zou hij? De kapitein had zijn verdrag gesloten met een ideaal, met een God, niet met een stad of een socio-politiek bestel. Laat hem nog maar even voortdromen in zijn onschuld, besloot Damien. Laat hem maar zoveel genieten als hij kon, voordat de bittere onderstroom van dit paradoxale land naar de oppervlakte kwam en zijn gezichtspunt vertroebelde.
Andere dingen vertelde hij hem wel. Helemaal. Hij kon niet verwachten dat de man enig risico voor hem zou lopen zonder te weten wat er op het spel stond. Hij kon niet verwachten dat hij zijn rol met overtuiging zou spelen zonder goed op de hoogte te zijn van de details van Damiens kruistocht. Rozca vatte het allemaal kalm genoeg op, stelde alleen vragen wanneer een zinswending niet duidelijk was. Verder nam hij het hele verhaal over rakhs en demonen, marteling en wraak gewoon in zich op, zoals hij in een haventaveerne met een kroes bier voor zijn neus een zeevaartverhaal aan zou horen. Hij had wel gekkere verhalen gehoord, zei hij tegen Damien, hoewel hij er nooit midden in eentje verzeild was geraakt. Hij scheen het goed op te nemen. Misschien had een man die zijn leven had gewijd aan het ontwijken van rollers en op drift geslagen vulkanische riffen vaak genoeg deelgenomen aan de risico's des levens om dit gevaar, hoe dodelijk ook, in de juiste context te plaatsen.
Het was allemaal erg geruststellend voor Damien. En toen hij de kapitein de vraag stelde waar het allemaal om ging — de reden dat hij met het krieken van de dag al op weg was geweest naar de haven en van daar naar de Gouden Glorie knikte deze alleen maar en zei dat het geen probleem was. Tenminste, het zou natuurlijk wel een probleem worden, maar hij dacht dat hij het wel aankon. En hij grijnsde, op een manier die er geen twijfel over liet bestaan dat Lio Rozca iedere uitdaging die deze vreemde kust voor hem in petto had best aankon. Ik hoop het, dacht Damien grimmig. En bad dat 's mans moed niet te vroeg op de proef zou worden gesteld.
Door een sleepboot was de priester naar het schip gebracht; een roeiboot van de Gouden Glorie, bemand door een geeuwend bemanningslid, bracht hem terug. Op dit uur was er een hoop bedrijvigheid in de haven het kleine tij zou over een uur keren, om weldra door Domina's tij te worden gevolgd maar de zwerm toeristen en nieuwsjagers waarmee het havengebied zo vaak verstopt zat, was verrukkelijk afwezig. Iedereen die in het vroege ochtendlicht aan het werk was, bemoeide zich met zijn of haar eigen zaken, wat betekende dat Damien, terwijl hij zich een weg door de menigte langs de kust baande, er vrij zeker van kon zijn dat hij niet werd gezien. En dat was mooi. Geruststellend. En hij had nu alle geruststelling nodig die hij kon krijgen.
Dat voorval met Tarrant van de afgelopen nacht had hem stevig beroerd. Hij had nauwelijks geslapen en het beetje slaap dat hij in stukjes en beetjes had weten te bemachtigen was bezaaid geweest met fragmenten uit nachtmerries die maar al te vertrouwd van teneur waren. Het was niet wat Tarrant had gezegd en ook niet de manier waarop hij het had gezegd. Het was Damiens plotselinge gewaarwording van zijn eigen achteloosheid. Zijn blinde vertrouwen. Het was de plotselinge onthulling van het gevaar waarin hij hen allemaal had gebracht door zich liever op zijn godsdienstige extase te richten dan op de op handen zijnde missie. Niet dat hij die dierbare momenten had willen missen, dacht hij. Die waren nu deel van wat hij was, een kern van geloof waaruit hij kon putten. Maar hij had zijn ogen open moeten houden. Hij had zichzelf vragen moeten stellen. Hij had... zo verschrikkelijk veel dingen moeten doen.
Niet meer over treuren. Hij kon alleen nog hopen dat het niet te laat was. Vijf dagen waren er voorbij sinds hun quarantaine was opgeheven, wat een heel korte tijd was in de loop der dingen. Maar lang genoeg om een leger te mobiliseren, als de soldaten daarop voorbereid waren geweest... Hij had gedaan wat hij kon, gezien zijn slapeloze staat. Toen het eerste ochtendlicht boven de bergen zichtbaar werd was hij naar de haven gegaan om Rozca op te zoeken. Nu dat deel van zijn plan verzorgd was, voelde hij zich een ietsje veiliger. Later zou hij met Mels en Tyria Lester praten om te zien of die hem wilden helpen in een veel minder gevaarlijke rol dan de kapitein zou spelen, maar een even belangrijke en dan, als alles goed ging, waren Damien en zijn metgezellen gedekt. Dan konden ze Mercia binnen enkele ogenblikken verlaten zonder dat iemand daar iets van zou merken en zou het eventuele inzetten van een achtervolging onvermijdelijk worden vertraagd.
Paranoia in actie, dacht hij. De enige redelijke koers. Tarrant zou trots op hem zijn. Het was nog steeds vroeg in de ochtend toen hij terugliep naar het Huis van de Regent. Hij schuwde de meer voor de hand liggende weg en koos er een die afboog naar het westen, door de boerenmarkt. Daar stonden al sinds het eerste licht de wagens vol met vis, wild en vers geplukt gevogelte en nu al zochten de restauranthouders en specialiteitenkopers uit de betere wijken van de stad zich zorgvuldig een weg door de hopen geslacht vlees, knijpend en snuffelend en God weet wat nog meer om zich van de waarde van hun waar te verzekeren. De lucht was zwaar van de geur van pekel en een zoet zweem van bloed en even zag Damien zichzelf weer terug in de rakhlandse bergen, een beker met Ciani's bloed in zijn hand. Tot aan zijn knieën in de sneeuw, bloed voerend aan de Jager. Hij schudde zijn hoofd, wist de herinnering met moeite te verdrijven. Zonder Tarrant was hij nu al enkele malen dood geweest. En andersom. Dat was iets om te onthouden terwijl hij de voorbereidingen trof om zich op dit onbekende land te storten met niets dan geloof en een wankel bondgenootschap om zich aan vast te houden.
De marktweg bracht hem om het Huis heen, zodat hij het van achteren naderde. Als hij het van voren was genaderd, zou hij de grote hal misschien zomaar zijn binnengelopen, te diep verzonken in gepeins om de subtiele veranderingen om hem heen op te merken. Misschien. Maar iets aan de achteringang trok zijn aandacht naar het gebouw en de wachters, en wat hij zag deed hem een ogenblik stilstaan in onzekerheid. Er was iets veranderd.
Hij stapte in de schaduw van een boom, zich afvragend waarom hij zijn vinger niet op de zere plek kon leggen. Paranoia in actie, berispte hij zichzelf, maar het gevoel dat er iets niet klopte wilde niet weggaan. Het is geen paranoia als ze je werkelijk willen pakken. Hij bestudeerde het terrein, het gebouw zelf, de wachters die bij de poort stonden...
De wachters.
Hij voelde zijn hart overslaan. De wachters, hun uniform... Hij probeerde zich te herinneren wat ze aanhadden toen hij het Huis had verlaten. Rood maatkostuum, zwaard precies zo, rangonderscheiding... Rangonderscheiding. Hij kon zich niet herinneren hoe die er precies had uitgezien. Zo goed had hij nooit gekeken. Maar deze was beslist anders: sierlijker, ingewikkelder. Alsof de wachters die nu de poort naar het Huis bewaakten tot dezelfde orde behoorden als de andere, maar van een aanzienlijk hogere rang waren. De andere waren van de Regentelijke privé-wacht geweest. Er was maar één rang hoger. En hij kon maar één reden bedenken - behalve revolutie waarom de elite-soldaten van de Matria nu dit gebouw bewaakten.
Stik.
Hij stapte terug op het pad, erop lettend zich niet te snel te bewegen. Erop lettend zijn tempo aan dat van de mensen om hem heen aan te passen: stevig, maar ongehaast. Op de stromingen van de mensheid liet hij zich bij het gebouw vandaan voeren tot de glanzend witte muren uit het zicht waren. Pas toen durfde hij te blijven staan. Pas toen deed hij een poging om na te denken. Alles wat hij hier had gezien en gehoord wees erop dat Toshida en zijn Matria in volmaakte harmonie met elkaar omgingen, zowel op het persoonlijke als het politieke vlak. Van de geheime bitterheid die de man mocht koesteren omtrent de beperkingen van zijn rang had Damien begrepen dat daar nooit openlijk uiting aan was gegeven. De man had hem zelfs zo goed als laten zweren dat hij daarover zou zwijgen. Dus waarom zou de Matria dan haar eigen wachters sturen om de plaats in te nemen van die van hem? Wat voor diensten verlangde ze die de Regent niet kon of niet zou vervullen?
Hoe meer hij erover nadacht, des te minder stonden zijn conclusies hem aan. Hij dacht aan Tarrants beschuldigingen, waarvan een paar waren gericht aan het adres van dit Matriarchaat. Was het mogelijk dat de leider van Mercia een bondgenoot was van hun vijand? In ieder geval had Tarrant geloofd dat dat kon. En als dat zo was, en als haar wachters met het krieken van de dag waren gekomen om het Huis van de Regent te omsingelen...
Waar is Hesseth? vroeg hij zich plotseling af. De paniek vlamde op in zijn buik bij de gedachte dat ze gevangen was genomen. Verdomme, hoe kon hij daar achter komen? Hij haalde diep adem en deed zijn best om helder na te denken. Zijn keuzes af te wegen. Ten slotte draaide hij zich om en begon weer te lopen, deze keer naar het oosten.
Er was geen echte wildernis voorhanden, binnen de stadsmuren. En er was geen andere plek om zich af te zonderen, tenzij hij het waagde een kamer te huren in een hotel of een herberg. Maar dat betekende dat hij zich moest legitimeren, wat zijn eigen gevaren met zich meebracht. Hij besloot het niet te doen. Er waren verscheidene parken in de stad, barstensvol bomen en ontelbare paadjes, en als hij naar de grootste ging, had hij een aardige kans om een klein groen hoekje te vinden dat hem tegen nieuwsgierige ogen kon beschermen.
Hij had geluk. Het park was bijna verlaten, op een paar onverschrokken hardlopers en een kindermeisje met een groep kwetterende kinderen na. Hij koos een smaller pad van losse stenen dat niet erg aanlokkelijk was voor sportende mensen en volgde dat tot alle andere wegen uit het zicht verdwenen waren, zodat hij vrij zeker was dat niemand hem zou storen.
Voorzichtig liet hij zich op de knieën zakken en probeerde zich te ontspannen. Een kort gebed diende om zijn bewustzijn te richten, een eenvoudige Bewerking om zijn Zicht op te roepen. Nu kon hij de aard-faege om hem heen zien vloeien, tot nog toe ongetemd door de menselijke wil. De stroming ging westwaarts, wat nauwelijks ideaal te noemen was. Hij moest ertegenin Werken om informatie uit het Huis te kunnen krijgen. Maar dat had hij wel meer gedaan, onder veel slechtere omstandigheden dan deze. Hij vormde de woorden van een Kenning op zijn lippen, trok in gedachten het ontsluitende patroon ervan na en zag de faege bijeenstromen om te reageren. Om een plaatje te vormen dat alleen door hem kon worden gezien, de geluiden en beelden en implicaties geplaatst in zijn geest door de macht van de aarde.
Hesseth, richtte hij die macht. Waar?
Hij zag haar ontwaken in het eerste ochtendlicht, gewekt door de geluiden van beweging in het Huis. Zag de welhaast dierlijke alertheid waarmee ze zich bewoog, met geklauwde handen een paar kostbare spullen in een deken wikkelend die ze aan haar gordel bond. Er waren nu stemmen op de gang, heel dichtbij en heel fout. Hij voelde hoe haar spanning steeds verder toenam, rook haar angst toen ze een stapel opgevouwen kaarten greep en die ook tussen haar gordel stopte. Behoefte afwegend tegen risico naarmate de stemmen steeds dichterbij kwamen. Niet meer dan gefluister, eigenlijk. Damien vroeg zich af of het menselijk oor het geluid kon hebben gehoord. Misschien rekenden ze erop dat ze niet konden worden ontdekt, onbekend als ze waren met zijn toverkracht en haar rakhse zintuigen. Dat was nu mooi te laat. Ze duwde tegen het raam en sprong met katachtige soepelheid op de vensterbank. Nog terwijl de deur werd opengesmeten, liet ze zich onder het raam vallen, de sterke klauwen diep in het dikke houten kozijn geslagen.
Stemmen in haar kamer, sprekend met een vreemde tongval. Hij hoorde haar zachtjes ademhalen, zag haar die kant van het gebouw afspeuren naar gevaar. Nog niets. Zorgvuldig liet ze zich zakken, zich met haar scherpe klauwen vasthoudend aan alles wat van hout en binnen handbereik was. Eenmaal moest ze wegduiken achter een zuil toen er een wachtpatrouille onder haar langsliep, maar niemand dacht eraan omhoog te kijken naar het gebouw zelf. Damien zag haar de grond bereiken, een grote boom bij de poort beklimmen, via takken die geen mens houvast zouden kunnen bieden over het ijzeren hek gaan en van daar via de bomen weer op de grond terechtkomen...
Hij voelde iets van binnen ontspannen nu hij wist dat ze aan hen was ontkomen. Als de strijdkracht van de Matria inderdaad tegen hen werd gemobiliseerd, dan waren ze in groot gevaar. Goddank had Tarrant hem de afgelopen avond zodanig van streek gebracht dat hij niet had kunnen slapen. Goddank was hij voor het aanbreken van de dag al op pad gegaan, zodat de soldaten hem hadden gemist.
Hij nam even de tijd om diep adem te halen, zijn paniek tot kalmte dwingend. Alles was in orde. De Matria wist niets van zijn tovenarij, noch van Hesseths vaardigheden, wat hun een kleine voorsprong opleverde. Tegen de tijd dat ze geleerd had daar rekening mee te houden, was Rozca al in beweging gekomen en dat zou hen net lang genoeg moeten kunnen bezighouden... Hij voelde de onderdelen van zijn plan in elkaar grijpen als de stukjes van een legpuzzel, en hij schaafde ze verder op maat. Eerst moest hij Hesseth zien te vinden. Dan moest hij afmaken wat hij was begonnen. Daarna, als al zijn voorbereidingen waren getroffen, als hij, althans gedeeltelijk, zijn achteloosheid van de afgelopen vijf dagen had goedgemaakt... Dan was het tijd om te maken dat ze wegkwamen.
Toshida vond het niet prettig om bij zonsopgang te worden gewekt door de wacht van de Matria. Evenmin vond hij het prettig om te merken dat zijn eigen mannen waren vervangen door die van haar. Nog minder prettig vond hij het om enkele minuten na het ontwaken in haar aanwezigheid te worden ontboden, zodat de tijd die hij had kunnen benutten om zich mentaal en fysiek voor te bereiden op een audiëntie werd doorgebracht met de wandeling naar haar vertrekken in de aanwezigheid van vier van haar wachters. In ieder geval liet ze hem niet wachten. De hemel zij dank voor de kleine zegeningen, dacht hij terwijl een van haar dienaren hem voorging naar haar audiëntiekamer. Hij probeerde zich te beheersen zodat zijn woede niet zichtbaar was. De jaren van oefening stelden hem in staat zijn uiterlijke voorkomen volledig te beheersen, zodat alleen de emoties die hij wilde overbrengen op zijn gelaat te lezen waren. Geen razernij. Geen verontwaardiging. Geen wedijver. Geen van de dingen die hij werkelijk voelde.
'Uwe Heiligheid,' begroette hij haar. Met een uiterst lichte buiging. Met een iets minder enthousiaste handkus. Laat haar door die kleine dingen maar weten dat ze hem beledigd had. Laat haar maar zien dat ze deze keer te ver was gegaan. Zo ze de subtiele tekenen van zijn ongenoegen opmerkte, dan liet ze daar niets van doorschemeren. 'U hebt twee gasten in uw Huis,' zei ze tegen hem. 'De priester van het westerse schip en die Geheiligde.' Ze sprak het woord uit op een manier die duidelijk maakte dat ze die titel niet juist achtte. 'Die moet ik hebben.' 'Het zijn gasten van de stad,' zei hij vlak. En voegde er allerbedaardst aan toe: 'Mijn gasten.' Met een handgebaar wuifde ze zijn woorden weg. 'Ze vormen een gevaar voor ons, mijn Heer Regent, en moeten daarom in hechtenis worden gesteld. Daar kunt u de noodzaak beslist van begrijpen.'
Hij hield zijn stem vlak, zijn gezicht zorgvuldig neutraal. Dat was niet makkelijk. 'Wat ik begrijp is dat u al achter hen aan bent gegaan, Uwe Heiligheid. Uw wachters hebben mijn huis en zetel al ingenomen. Wilt u mij vertellen dat u mijn toestemming nodig hebt om verder te gaan? Een merkwaardig moment om dat onderscheid te maken.' 'We hebben gedaan wat nodig was,' zei ze kortaf. 'Zonder de bedoeling u te beledigen. We moesten snel handelen opdat ze niet zouden zijn gewaarschuwd.' 'Waarin u bent geslaagd, naar ik aanneem?'
Haar aarzeling was zeer onkarakteristiek. 'Nee,' zei ze ten slotte. 'Beiden waren al weg toen mijn mensen kwamen. Ik hoopte dat u wist waar ze waren.' 'Ze zijn vrij om te gaan en te staan waar ze willen,' bracht hij haar in herinnering. 'Of waren dat, tot vanochtend. En doorgaans brachten ze mij niet van hun plannen op de hoogte.' Het waren gasten, geen gevangenen. Hij voelde zijn woede naar boven komen, deed zijn best om die terug te dringen. 'Ik ben bang dat ik u niet kan helpen.' Geruime tijd staarde ze hem aan. Hij verwachtte de duizeligheid te voelen die hij altijd met haar macht in verband bracht, maar deze keer werd hem die beproeving bespaard. 'Goed,' zei ze ten slotte. 'Hun bezittingen zijn nog in het Huis, wat betekent dat ze waarschijnlijk nog zullen terugkomen. Ik wil dat ze worden aangehouden. Begrepen? Door jouw wachters of de mijne, zolang ze maar worden gepakt.' 'Onder welk wettelijk voorwendsel?' vroeg hij kalm.
Haar ogen werden amberkleurige spleetjes. 'Een visioen van God, Andir. Een openbaring. Deze mensen zijn slecht en ze hebben kwade bedoelingen met ons. Ze moeten onmiddellijk worden gearresteerd, opdat de Matria's met hen kunnen afrekenen. Kies maar een wet uit om je daden te ondersteunen, als je hen maar gevangen neemt. Zo snel mogelijk. Dat is de Wil van de Heer. En ik-' Ze werd onderbroken door een zacht geklop op de deur. 'Ja? Wat is er?'
De dienaar kwam binnen. 'Vergiffenis, Uwe Heiligheid, maar dit bericht is zojuist binnengekomen.' Hij stapte naar voren en gaf haar een opgevouwen stuk papier, maakte toen een diepe buiging en vertrok. Snel vouwde ze het open. Toshida zag de krabbels van een haastig handschrift. De uitdrukking van haar woede was eerder een gesis dan een vloek. 'Er zijn twee zeelieden van de Gouden Glorie naar het Huis gekomen om de spullen van de priester en de vrouw op te halen. Ze zeiden niet te weten waar die twee zich bevonden en dat ze slechts instructies uitvoerden die al geruime tijd geleden waren gegeven. Daar de wachters geen bevelen voor het tegendeel hadden, hebben ze hen doorgelaten.' Ze keek op naar Toshida. 'Als ze op dat schip zitten, wil ik hen hebben. Als ze nog niet aan boord zijn, neem ze dan gevangen zodra ze komen. Ken verda?' Hij maakte een uiterst lichte buiging. Een miniem gebaar. 'Zoals u beveelt, Uwe Heiligheid.'
'Ik weet dat het een ongebruikelijk bevel is, Andir. Maar er zijn ongebruikelijke omstandigheden. We hebben een risico genomen door de buitenlanders hier aan land te laten komen, en misschien hebben we te snel gehandeld.' Misschien heb jij te snel gehandeld, luidde de onuitgesproken kritiek. Het was jouw beslissing hen in leven te laten. 'Zorg dat die twee in hechtenis worden genomen, wat er ook voor nodig is. De formaliteiten werken we later wel uit, als ze niet meer in staat zijn ons kwaad te doen. Zolang ze vrij zijn, vormen ze een bedreiging... voor alles.' 'Ja, Matria.' Zijn stem klonk nederig, maar van binnen ziedden zijn gedachten. Een Geheiligde Vrouw en een priester. Tot wat voor kwaad zijn die mogelijkerwijs in staat? Tenzij je bang bent voor de kennis die ze met zich meebrengen, van plaatsen waar leiderschap is gebaseerd op daden en niet op visioenen. Is het dat soms? Ben je niet bang voor hen, maar voor wat ze met je mensen kunnen doen? Wat ze in mij wakker kunnen roepen?
'Zoals u beveelt,' zei hij tegen haar. Want er viel niets anders te zeggen, er was geen andere manier van handelen. Voorlopig was het zijn taak en plicht om haar wil te dienen. Ook wanneer hij haar niet volledig begreep. Ook wanneer hij het niet met haar eens was. Voorlopig nog wel.
De kapitein van de Gouden Glorie zat zijn logboek bij te werken toen het bemanningslid bij hem kwam. 'Hij is er,' zei de man eenvoudig. Hij sloeg het in leer gebonden boek dicht en sloot het af. 'Toshida?' De matroos knikte. Met een zucht stond hij op, een gebed tot zijn pas gevonden God mompelend. Niet dat het te verwachten viel dat die hem zou helpen. Was dat niet juist het hele punt? Met lichte verbazing merkte hij toen hij het stuurhuis verliet dat dat hem eigenlijk niet eens stoorde. In feite was het op een merkwaardige manier geruststellend te denken dat zijn lot volledig en permanent — in zijn eigen handen lag.
Toshida stond te wachten bij de ladder, precies zoals Damien had gezegd dat hij zou doen. De wachters of adjudanten-te-velde die hij misschien had meegebracht waren nog steeds beneden in de boot, uit het zicht en buiten gehoorafstand. Dat was mooi. Mannen die hun gezicht moesten redden in het bijzijn van hun minderen waren een stuk gevaarlijker. Rozca vergewiste zich ervan dat geen van zijn eigen mannen in de buurt waren, begroette toen de Heer Regent. 'Uwe Eminentie. Wat een eer. Wat kan ik voor u doen?' 'Ik zoek twee mensen. Ik heb de indruk dat die aan boord zouden kunnen zijn.'
'Twee passagiers? Of bemanningsleden?'
'Een priester genaamd Damien Vryce. En een Geheiligde Vrouw die hem vergezelt. Hebt u hen gezien?' Aan de andere kant, dacht Rozca, kan het soms best aardig zijn een god te hebben die je een handje toesteekt. Gewoon, om alles een beetje gladjes te laten verlopen. Vooral als het je in je eentje je kop zou kunnen kosten. 'Nee,' zei hij ten slotte. Zichzelf vastleggend. Wetend wat het resultaat zou zijn. 'Nee, niet gezien.' 'Maar u hebt hun spullen laten ophalen. Verda?' Hij haalde zijn schouders op. 'Dat heeft de Eerwaarde Heer me gevraagd. Die zei dat ze misschien weer op reis gingen. Ik heb niet naar bijzonderheden gevraagd.' 'Dus u verwacht hen.'
Weer haalde hij de schouders op. Hij kon de woede van de man voelen afslaan, als de hitte van een zonbeschenen stoeptegel. 'Ja of nee, kapitein Rozca.' 'Heer Regent. Met alle respect, de Eerwaarde Vader Vryce en zijn vrienden zijn vrij om te komen en te gaan wanneer ze maar willen. Zonder zich te melden bij u, bij mij, of bij wie dan ook. Is dat niet het geval?' 'Ja of nee, kapitein Rozca.'
Hij keek de man strak aan, rauwe durf contra beschaafde koppigheid. Het leven op zee en in havenkroegen had hem geleerd hoe hij een man de grond in moest staren en die kunst paste hij nu met genoegen toe. 'Jammer,' zei hij kortaf. 'Kan u niet helpen.' 'U maakt een ernstige fout,' waarschuwde Toshida. 'Misschien,' stemde Rozca in, zijn gewicht van het ene been naar het andere verplaatsend. 'Maar dat is mijn goed recht.' 'Ik zou uw schip kunnen doorzoeken, verda? Zo kan ik ook aan een antwoord komen.'
Rozca spuwde op het dek. Niet omdat hij daar behoefte aan had, maar omdat het hem een passend gebaar leek. 'Ja, hoor. Ga gerust uw gang. Maar voordat u begint, zorg dan wel even voor een kopietje van uw Bevelschrift tot Expertise en Aanhouding — dat is toch het juiste document, niet? want nu we een visum hebben, zijn we onderhevig aan al jullie wetten, of niet soms? Waaronder de wet op bescherming van persoonlijke vrijheid. Zo had ik het tenminste begrepen.' Hij zweeg even. 'En als ik me uw grondwet goed herinner, staat zelfs de Heer Regent van de Vijf Steden niet boven de wet van het land. Verda?' De tot spleetjes toegeknepen ogen staarden hem aan, donker van woede. Een geringer man zou zich erdoor teruggedreven voelen, maar Rozca hield stand. Onderwijl biddend dat Damiens gok dat hun wetsstelsel inderdaad zo in elkaar stak juist was geweest. Zo niet... dan zaten ze nu allemaal tot hun nek in de stront. En hij als eerste. Uiteindelijk beet de Regent hem toe: 'U hoort nog van mij.' En zonder een nader woord stapte hij over de rand op de ladder.
Rozca merkte dat hij een zucht van verlichting slaakte toen hij de man omlaag zag klimmen naar het kleine bootje dat op hem wachtte. Niet dat het nu voorbij was, maar het moeilijkste deel was achter de rug. Het deel waar hij het bangst voor was geweest. Toen het bootje op veilige afstand was, draaide hij zich om om zijn loods en eerste stuurman te gaan zoeken en ontdekte dat die al bij hem stonden. Te wachten. Eerst keek hij Tor aan. 'Bemanning aan boord?' De eerste stuurman knikte. 'Voorraden?' 'Geloof van wel. Genoeg voor minstens een maand, zonder passagiers aan boord. Ik controleer het nog wel even.' Doe dat.' Hij keek Rasya aan. 'Ben je het bereik te weten gekomen?' 'Mercia maakt aanspraak op tien mijl,' antwoordde ze. 'Daarbuiten is het vrij water.' 'Dan wil ik ons elf mijl uit de kust hebben, zo snel als we kunnen. Sneller dan die man een bevelschrift kan opduikelen en terugkomen. Begrepen?' Ze knikte. 'Je weet wat er op het spel staat.' Weer knikte ze. 'Goed, dan. We nemen de route die we zouden nemen als we twee mensen aan boord hadden die heel snel en heel stilletjes naar het zuiden moeten. Begrepen?' Rasya knikte. De eerste stuurman mompelde: 'Ja, kapitein.' Hij gebaarde dat ze konden gaan en de twee togen aan het werk. De gedachte terug naar zee te gaan was geen van hen onwelgevallig. Hij wou alleen dat het besluit onder betere omstandigheden was genomen. Met een zucht draaide hij zich om naar de kust en leunde tegen de reling van het schip. 'Goed, Vryce,' mompelde hij. 'Daar, dan. Zoals je wilde.' Hij zuchtte nogmaals, dieper. 'Ik hoop alleen dat je verdomme weet wat je doet.'
Mels Lester was niet bepaald een moedig man. Als hem zou worden gevraagd zichzelf te beschrijven, zou hij waarschijnlijk op de proppen komen met een lijst bijvoeglijke naamwoorden, waaronder: nerveus, besluiteloos en zelfs laf. Maar als je door een vriend werd gevraagd iets te doen en die vriend zei dat het een kwestie van leven of dood was en als je zus zei dat ze de drankkast op slot zou doen en alle flessen die je het huis in bracht stuk zou slaan als je hem niet hielp nou ja, dan deed je dat gewoon. En probeerde je niet te veel na te denken over de gevolgen.
Zo kwam het dat hij samen met Tyria en acht paarden bij de stadspoort stond en zijn papieren aan de wachters liet zien, biddend dat niemand al te goed keek naar wat ze bij zich hadden en hoe ze het bij zich hadden. Niet dat een stadsbewoner het verschil zou opmerken. De lastdieren van Mercia waren te klein om te worden bereden, dus hoe konden ze weten dat de zware lederen zadels die op een van de paarden waren vastgemaakt niet hoefden te rusten op vier wollen dekens? En misschien zouden ze niet zien dat Mels onder zijn windjekker een aanzienlijk dikkere jas aanhad met daaronder een dikke wollen trui. (Aangenomen dat het zweet dat over zijn gezicht rolde hem niet zou verraden.) En Tyria's rugzak was niet alleen groot genoeg voor de tuigen die ze nodig hadden, maar ook nog eens voor een maand kampeervoorraden. Daarbij opgeteld een staf hier en een jachtmes daar en het was niets minder dan een wonder dat de wachters hen niet tegenhielden. Maar de Eerwaarde Vader Vryce had gezegd dat ze dat niet zouden doen en die was ten slotte een priester... dus misschien was het ook wel een wonder.
'Zie je nou wel?' fluisterde Tyria toen ze de paarden door de poort leidden. 'Dat ging toch goed?' Tot zover, dacht hij ongelukkig. In ieder geval was de Regent niet gekomen. Hij had Toshida bericht gestuurd om hem uit te nodigen te komen kijken terwijl zij de paarden lieten voordraven. Hij had zeker geweten dat de Regent er zou zijn, ondanks Damiens verzekering dat de man 'andere dingen te doen had'. En waar Damien misschien een fafade had weten op te houden in het bijzijn van zo'n man, was Mels beslist bezweken. Goddank dus dat de Regent het druk had.
Ze zetten een tijdelijk kamp op, net buiten het zicht van de stadspoort en ver genoeg bij de weg vandaan om door maar weinig reizigers te worden opgemerkt. Daar kon hij zich eindelijk van zijn overtollige kleding ontdoen, die hij bij Tyria's verzamelde smokkelwaar en hun eigen ruiteruitrusting legde. Om beurten lieten ze toen een paar van de paarden lopen terwijl de ander de wacht hield over hun voorraad. De dieren waren nog steeds stijf van de reis en het duurde een hele tijd voordat ze hun natuurlijke gratie terugkregen. Mels schatte dat het nog wel even zou duren voordat ze klaar waren voor een wat zwaardere training. Toch was het goed om ze hier bezig te zien en hij putte troost uit de gezonde glans van hun vacht en hun duidelijk zichtbare plezier om eindelijk weer buiten te zijn. Binnenkort zouden ze weer helemaal op krachten zijn en de gedachte aan wat een man als de Regent zou betalen als hij de dieren eenmaal in volle galop had gezien was voldoende om zijn hoofd aan het tollen te brengen.
Hij kwam terug van zijn tweede beurt in het veld toen Tyria tegen hem zei: 'Kom op. Het is tijd.' En ze knikte naar het westen, waar de zon in snel tempo onderging. Ze bonden de kleding en de extra mondvoorraad op drie van de paarden: een glanzend zwart dier met halvemaanvormige hoeven, waar Mels zijn zinnen op had gezet, maar dat Gerald Tarrant niet had willen verkopen; een grijsbruine merrie wier manen exotisch lang over haar schoften vielen; en een krachtige gevlekte ruin met zware drietenige hoeven en een dikke, ruwe vacht.
Tussen de stad en de landbouwterrassen liep een smalle weg die ze naar het zuiden volgden tot ze bij een plek kwamen waar de bomen de stad aan het zicht onttrokken. Daar rustten ze uit en lieten ze de paarden drinken uit het smalle beekje dat parallel aan het pad liep.
'Misschien komen ze niet,' maakte Mels zich zorgen.
'Ssst.'
Het licht om hen heen werd minder en de schaduwen rond de bomen werden langer. Weldra zouden de nachtwezens te voorschijn komen. Weldra zouden de poorten van de stad gesloten zijn. Verdomme, waar bleven ze? En toen ruiste er iets achter hen en stapte Hesseth te voorschijn. Niet Hesseth zoals ze haar in Mercia hadden gezien, helemaal verborgen onder een lang gewaad en namaak-menselijke maniertjes, maar Hesseth zoals ze in het westen was geweest: stevig gewikkeld in lagen die als een tweede huid aan haar kleefden in de kleuren van de aarde om haar heen. Haar ogen waren zwart, wijd opengesperd naar de vallende avond. Haar gepluimde oren draaiden naar voren toen ze de paarden zag. 'Ik kom ze halen,' zei ze en ze pakte de teugels van de drie beladen rijdieren.
'We hebben meegebracht wat we konden,' zei Tyria. 'Damien zei dat we niet in de buurt van jullie spullen moesten komen en dat we nergens naar voorraden moesten vragen, dus een hoop wisten we niet zeker...' 'Jullie hebben de paarden gebracht, dat is het belangrijkste. Daar konden we niet bij in de buurt komen zonder te worden gezien.' 'Waarom moet dit allemaal zo stiekem?' wilde Mels weten. 'Wat is er gebeurd?' De rakh-vrouw keek hem aan, schudde toen haar hoofd. 'Hoe minder jullie weten, des te beter het voor jullie is.' 'Dat zei Damien ook al,' stemde Tyria in. 'Waar is hij?' vroeg Mels.
'De stromingen bekijken,' zei ze vlot. 'Hij komt zo.' Een leugen om bestwil. Ze vertelde hun liever niet hoe ontdaan Damien was door de gebeurtenissen van die dag. Hij had zichzelf natuurlijk wel lang genoeg in de hand gehouden om Hesseth te Plaatsen en genoeg faege te verzamelen om hen tweeën Verdoezeld te houden terwijl ze over de stadsmuur klommen, maar daarna... Het was alsof er een zwarte wolk over hem was neergedaald. Misschien rouwde hij om het verval van zijn geloof. Of voelde hij zich schuldig omdat hij zo lang had gewacht met de voorbereidingen om te vluchten. Misschien wel allebei tegelijk, dacht ze. Zo waren mensen.
Ze wierp een blik over haar schouder naar de stadspoort in de verte. 'De wacht zal nu wel gewisseld zijn. Het zal niemand opvallen dat jullie terugkomen met minder paarden dan waarmee jullie zijn vertrokken of dat er minder spullen zijn.' Ze zweeg even. 'We kunnen jullie niet genoeg bedanken.'
'We staan op het punt om een fortuin te verdienen,' zei Tyria openhartig. 'Door Damiens toedoen. Bedank hem maar van ons.' 'En veel geluk,' voegde Mels eraan toe. 'Waar jullie ook heen gaan.' Als dat een poging was om meer te weten te komen, dan ging die onopgemerkt voorbij. 'Bedankt,' zei Hesseth eenvoudig. En verder niets. Dat was veiliger voor hen allemaal.
Terwijl Mels en Tyria hun paarden terug naar de stad leidden ging Hesseth de situatie in gedachten nog eens na. De stedelijke onderzoeksfaciliteiten waren nu voor hen verloren. Binnenkort zou de Matria hun list doorzien en in ernst de achtervolging inzetten, waarbij de andere steden en zelfs de zuidelijke Beschermgebieden betrokken konden worden. Ze hadden wat proviand dankzij Mels en Tyria maar de meeste spullen die Damien voor de reis had gepakt waren of in het Huis van de Regent, of op de Gouden Glorie. De priester was in een sombere bui. Tarrant was duidelijk ergens niet mee in zijn sas. En het was een goede gok dat hun vijand wist dat ze hier waren. 'Veel geluk?' fluisterde ze met een bitter lachje. 'Assst! Dat zullen we nodig hebben.'