29
Daar is het, dacht Damien. We hebben het gehaald. De kuststeden lagen genesteld in een halve-maanvormige vallei waarvan de brede, rond lopende monding uitliep in zee. In het oosten en het westen doemden de kale granieten pieken op van de twee continentale bergketens die zich als een nijptang rond de gulheid van de steden kromden en vervolgens ver het water in liepen. Daar werden het twee steeds kleiner wordende reeksen van verweerde kammen en puntige eilanden die zover het oog reikte verder zuidwaarts liepen en aldus de gebogen kustlijn voorzagen van een enorme haven die beschut was tegen stormen evenals tegen vloedgolven van verre.
Het verging de mensheid hier duidelijk goed. Neerkijkend op de steden van het zuiden er waren er drie die hij bij het maanlicht kon zien en waarschijnlijk meer die tijdens daglicht zichtbaar zouden zijn — zag Damien alle tekenen van een vruchtbare kolonisatie. Er liepen welige akkers tot aan de berghellingen en er was een wegenstelsel zichtbaar dat de vallei als een web doorkruiste. Het feit dat het allemaal op zeeniveau was, of nauwelijks hoger, zei veel over de natuurlijke veiligheid van deze vruchtbare vallei. Als het havenwater ooit zelf voor rollers had gezorgd, had de mens wel hoger gelegen terrein opgezocht.
Hij stond op een richel, zo'n tweehonderd voet boven de valleibodem, en staarde naar hun bestemming. Zo'n honderd el ten oosten van hen stortte het water van de vallei inmiddels een rivier van formaat hals over kop over de rotsrand om bulderend als een orkaan tegen de rotsen daaronder te slaan. Van daaraf was er nog een val en dan nog een, zodat de enorme waterval in etappes naar de bodem van het havenbekken viel.
Damien staarde omlaag naar het lage, nevelige deel van de vallei en dacht dat hij poppetjes rond het schuimende meer in de diepte zag gaan. Faegewezens? Echte mensen? Wellicht geliefden, die de gevaren van de nacht trotseerden om hun hartstocht aan te sporen. Of misschien zelfs toeristen, uit de Beschermgebieden of van verder. Wie kon zeggen over wat voor bronnen van inkomsten deze welvarende steden allemaal beschikten? Eén ding was zeker: na wekenlang door koude bossen en over kale granieten plateaus te hebben gesjouwd was Damien uitzinnig van vreugde om mensen te zien. Wat voor mensen dan ook. Hij voelde spieren zich ontknopen die in geen weken meer ontspannen waren geweest en ook al wist hij dat de gevaren in die steden minstens zo dodelijk konden zijn als die daarbuiten, toch kon hij het gevoel van optimisme bij het zien van deze welvarende mensenmetropool niet onderdrukken.
Met Jenseny was het weer heel anders. Zij kwam niet eens bij de rand van het klif, maar bleef achter bij de paarden, zich dicht tegen hen aandrukkend. De aanwezigheid van mensen betekende voor haar gevaar en verraad —wat leerden jonge kinderen toch snel om bang te zijn! — en het was duidelijk dat ze de komende afdaling vreesde. Maar in ieder geval was ze al die tijd bij hen gebleven. Dat had Damien niet verwacht en als hij in de afgelopen paar dagen nog geen plannen voor haar had gemaakt, dan was dat hoofdzakelijk omdat hij eigenlijk niet had gedacht dat ze dan nog bij hen zou zijn. Een tijdlang had het eruit gezien alsof ze bij het eerste teken van gevaar als een dier van hen zou weglopen om als een angstige eekoren te verdwijnen in het struikgewas. Nu scheen ze wat stabieler, zo niet minder bang. Wat menselijker. Wat ironisch dat de rakh-vrouw de vermenselijkende factor voor haar had blijken te zijn. Hij vroeg zich af of Hesseth de verandering had opgemerkt. Hij vroeg zich af of ze de humor ervan kon inzien.
Liefde is een universele taal, bracht hij zichzelf in herinnering. Toen keek hij om naar het meisje — nog steeds doodsbang, nog steeds ineengedoken, maar Hesseth was haar gaan troosten — en dacht: Eenzaamheid ook. Met een zucht keek hij rond naar Tarrant. Ten slotte zag hij hem zo'n honderd el verderop aan de rand van de rivier, omlaagstarend naar de vallei aan zijn voeten. Hij liep naar de lange man toe en bood hem de telescoop aan. Maar Tarrant schudde zijn hoofd, zijn bleke ogen gevestigd op het panorama in de diepte. Om de zuidelijke steden te bestuderen, met alle speciale zintuigen die hem ten dienste stonden. Damien wachtte in stilte. Uiteindelijk knikte de Jager even met het hoofd en deed een stap bij de rand vandaan. Een fijne nevel fonkelde als diamanten in zijn haar.
'Onze vijand is niet hier,' zei hij kalm. Ondanks het gebulder van de waterval naast hem bereikten zijn woorden Damiens oren met gemak. 'Hoewel zijn mensen zonder enige twijfel bij deze kust zijn geweest.' 'Als indringers?' vroeg hij. Hij moest schreeuwen om zichzelf verstaanbaar te maken. Niet voor het eerst was hij jaloers op Tarrants macht. 'Spionnen?'
De Jager veegde een lok haar van zijn voorhoofd. Het water druppelde eruit als een traan. 'Daar ben ik niet zeker van. De sporen zijn complex en lopen om elkaar heen als de ringen van een boom. Het is moeilijk om ze uit elkaar te houden. Maar aan de hand van de versterkingen hier' hij wuifde met een welspreken gebaar naar de vallei 'of liever gezegd, aan de hand van het gebrek daaraan, zou ik zeggen dat een huidig conflict er eerder een is van diplomatieke dan van krijgskundige aard. Niet echt wat men zou verwachten,' peinsde hij.
Hij keek naar de rivier naast hem, waarvan het koude water rimpelend en schuimend over de rand stroomde. Dat gunde Damien een zeldzaam ogenblik om de man onopgemerkt te bestuderen. Er was kort geleden een verandering over hem gekomen en niet bepaald in gunstige zin. Niet dat het uit zijn woorden was op te maken, maar Damien voelde het duidelijk genoeg. Misschien heeft hij honger, dacht hij. Hij dacht aan de steden in de vallei aan hun voeten en huiverde. Hij berekende hoeveel nachten er waren verstreken sinds ze het Terata-kamp hadden verlaten, lange nachten reizend door een leeg land. Hoewel Tarrant niet over zijn behoeften had gepraat, was het duidelijk wat de steden voor hem moesten betekenen. Vers voedsel. Verjonging. Misschien zelfs — als hij geluk had een keer op jacht. Damien voelde zich misselijk worden en wendde zich af. Ik wen er nooit aan. Van mijn leven niet. Ik zal het nooit accepteren. God sta me bij als het ooit wel zo is.
In de laatste paar nachten had Tarrant Jenseny gemeden en de rest van het gezelschap ook. Hij reed niet langer maar vloog onderweg ver boven de boomtoppen in hun tempo met hen mee. Wat maar goed was ook, peinsde Damien. God mocht weten hoe hij zou hebben gereageerd als ze hem hadden gevraagd om samen met iemand anders op een paard te rijden of hoe Hesseths merrie het zou hebben opgevat om drie personen op haar rug te hebben. Zelfs de sterkste paarden hadden hun beperkingen. Nee, het was het beste dat ze op deze manier voortgingen. Hij wou alleen dat hij niet diep van binnen voelde dat dit gewoon weer een ander facet was van de vreemde duisternis die nu als een lijkwade om de man hing en intenser scheen te worden naarmate de lange dagen van reizen verstreken.
Hij heeft in het aangezicht van God gestaan, bracht hij zichzelf in herinnering, en is afgewezen. Hij heeft de waarheid van zijn eigen verdoeming recht in het gezicht gestaard. Zou dat een man niet veranderen? Zou dat een man niet horen te veranderen? Berouw betekende de dood, had de Neograaf hem gezegd. En de dood betekende in zijn filosofie een eeuwigdurende veroordeling. Was er een manier om te ontsnappen aan de intellectuele val die de tovenaar voor zichzelf had gebouwd? Was er een manier die hij zou aanvaarden? De wens om die verwrongen ziel te redden in plaats van te vernietigen was iets dat hij nooit eerder had overwogen. Hij wist nog niet zeker of het wel echt wilde.
'We moeten ons ontdoen van de paarden,' verklaarde de Jager. 'Wat?' Het kostte hem even om zich op het gesprek te oriënteren. 'Waarom?' 'Omdat die ons zullen verraden. Er is in het oosten geen enkel dier dat ook maar enigszins op ze lijkt en de Matria's weten dat. Als ze de mensen hier een waarschuwing hebben gestuurd, dan zit daar beslist een beschrijving van onze rijdieren bij. In de bergen konden we ze verborgen houden, maar daarginds?' Hij gebaarde naar de steden in de diepte.
Damien dacht erover na. Hij vond het niet echt een prettig idee om zonder de beesten naar het zuiden te trekken, en dan nog wel naar het onbekende land van hun vijand... maar de Jager had gelijk. Ook al wisten ze de dieren midden in een stad verborgen te houden — in het gunstigste geval al een dubieuze onderneming dan nog konden ze geen passage over zee boeken zonder hun bestaan prijs te geven. En als de Matria's dit gebied inderdaad hadden gewaarschuwd, dan konden ze net zo goed een rode schietschijf op hun jasjes tekenen als naar de kust gaan met twee paarden op sleeptouw. Wat een pech. Wat een verdomde pech.
'Wat is ons alternatief?' vroeg hij nors. 'De paarden doden,' zei hij zonder aarzelen. 'Of hen hier vrijlaten voordat we afdalen.' 'Dat zou alleen maar een langzamer dood zijn, hè?' Een vage glimlach krulde de lippen van de Jager. 'Het mijne is een vindingrijk beest, Eerwaarde Heer, dat redt zich wel. En Hesseths merrie zou ervoor kunnen kiezen om bij hem te blijven, waardoor ze een betere kans maakt.' 'Ja, ja. En wat is de kans daarop?''De oude xandu's kozen een partner voor het leven. Er zal ongetwijfeld nog wat van dat instinct in hun afstammelingen zijn overgebleven. Ik weet zeker dat we dat met uw vaardigheden en de mijne zonder al te veel problemen weer wakker kunnen roepen.'
Damien staarde hem ongelovig aan. 'Ben je niet iets vergeten?' Toen de Jager geen antwoord gaf, zei hij: 'En het paren dan? Dat is toch ook nog van belang?' 'Mijn paard is niet gesneden.' 'Tuurlijk niet. Maar het is nou ook niet direct een steigerende hengst. Want denk je niet dat hij anders met een merrie in de buurt...' 'Ik heb niet gezegd dat hij niet is aangepast, Eerwaarde Heer Vryce. Ik heb de toevloed van bepaalde hormonen geremd om hem in gemengd gezelschap handelbaar te houden. Dat is zo weer ongedaan gemaakt. En met een paar maanden normale toevloed...' Hij haalde zijn schouders op. 'Ik kan me niet voorstellen dat de oude patronen zich niet heel snel zouden herstellen.'
'En dan...' — Damien keek om naar de paarden — 'zouden ze zich kunnen voortplanten.' Hij voelde, meer dan dat hij zag, Tarrants glimlach. 'Zeer waarschijnlijk.' 'Succesvol?' 'Het is niet echt een ideale genenkweekvijver, maar ik zou zeggen dat ze een goede kans maken. In ieder geval een betere dan wanneer we ze zouden meenemen.'
Wilde paarden. Geen xandu's. Geen getemd equivalent. Een heuse wilde genenkweekvijver die zichzelf zou aanpassen aan dit harde gebied. Het was een intrigerend idee, besloot hij. En God wist dat deze vallei hard aan een nieuwe inbreng toe was. En toen trof hem een andere gedachte en met een ruk keek hij Tarrant aan. 'Doe je dit nou voor de paarden of voor jezelf?' Hij schokschouderde. 'Het is ooit een wilde diersoort geweest en dat kan die ook weer worden. In hoeverre heeft hun overlevingsinstinct het proces van gedwongen evolutie overleefd? Ik zou liegen als ik zei dat het experiment me niet aanstond.'
En dat is de kern van de zaak, dacht Damien. Als je eenmaal een project hebt opgestart, kun je het niet meer loslaten. Deze hele planeet is één groot experimenteel laboratorium voor jou, een testomgeving voor je dierbare theorieën. En de rest kan je niet schelen, zo is het toch? Als er tienduizend mannen voor je voeten worden afgeslacht, dan knipper je nog niet eens met je ogen, maar als er iemand aan je lievelingsexperimentjes zou komen, zou je hemel en aarde bewegen om hem te. vernietigen. Wat voor duistere ijdelheid zou zo'n zorgvuldig geslepen egoïsme kunnen voortbrengen? Het viel bijna buiten zijn bevattingsvermogen.
'Nou?' drong de Jager aan. 'Wat is uw mening in deze? Aangezien ik zo bevooroordeeld ben,' voegde hij er droogjes aan toe. Damien weerstond de verleiding hem vuil aan te kijken. Ternauwernood. 'Denk je niet dat we Hesseth moeten vragen wat zij ervan vindt? We zijn met zijn drieën,' bracht hij hem in herinnering.
Alleen waren ze nu met zijn vieren, besefte hij met een schok, niet met zijn drieën. Hoe lang zou het meisje nog bij hen blijven? Hij had vluchtig nagedacht over het idee om in een van de kuststeden een tehuis voor haar te zoeken, maar hoe waarschijnlijk was dat? En wat moesten ze met de informatie waarop ze had gezinspeeld, maar die ze nooit had durven onthullen? 'Laten we het Hesseth vragen,' herhaalde hij kalm. En hij bedoelde niet alleen de paarden.
Waarom wilde jij priester worden? had het meisje hem gevraagd. Zo'n moeilijke vraag. Zo moeilijk om de juiste woorden te kiezen om die vraag te beantwoorden. Zo moeilijk om dit kind uit te leggen wat de Kerk voor hem was wat God voor hem was terwijl hij wist dat in haar hoofd al die wreedheden die de Heilige Heren hadden gepleegd waren opgeslagen. Al die jaren die ze van licht en leven verstoken was geweest, uit angst voor zijn God. En toch had ze het hem gevraagd. De ogen groot en helder, met daarin slechts een zweem van angst. Een antwoord afdwingend. Waarom wilde jij priester worden?
Was er een moment van openbaring dat hij met haar kon delen, één enkel ogenblik dat hem van zijn seculiere wandel had doen afwenden om zijn hart te richten op dit zwaarste aller paden? Hij had het idee dat hij altijd al priester was geweest, altijd al priester had willen worden. Maar het besluit moest een keer zijn gevallen, nietwaar? In ieder geval was hij niet als priester geboren.
Er was één voorval dat hij zich duidelijk herinnerde en daar maakte hij haar deelgenoot van. Hij was toen nog jong, heel jong, en ze hadden Aardse Geschiedenis op school. Hij herinnerde zich hoe de leraar de feiten en fragmenten probeerde samen te voegen tot een beschrijving die de moederplaneet weer tot leven bracht, in tegenstelling tot de gewoonlijk droge recitaties die de muren van het schoolgebouw sierden. En die nacht had hij gedroomd. Fantastisch gedroomd, verschrikkelijk gedroomd. Gedroomd van hoe de Aarde wellicht was geweest, een chaos van energie, ambitie en hoop, welhaast te intens om te bevatten. Hij herinnerde zich glanzende metalen buizen die over de aarde schoten zonder te worden getrokken door een paard; capsules van beschilderd metaal die zonder enige inspanning sierlijk door de hemel scheerden; woorden en beelden die over hele continenten flitsten, sneller dan je naar adem kon happen. En natuurlijk de grootste prestatie van allemaal: het Schip. Groot als een oceaan en krachtig als een aardbeving stond het klaar om de woeste leegtes van het melkwegstelsel te gaan temmen, om het zaad van de mensheid door het universum te verspreiden. Die visioenen waren zo helder en zo echt dat hij met bonzend hart was wakker geworden, zijn adem droog in de keel. En eindelijk had hij Erna begrepen. Werkelijk begrepen. Niet zomaar ergens in een nisje in zijn hoofd, waar de feiten over de Aarde werden opgeslagen om ze uit te spuwen bij een gewone overhoring om daarna weer te vergeten, maar in zijn hart. In zijn ziel. Hij had begrepen wat de Aarde was geweest en wat Erna kon zijn, dat ontzagwekkende en verschrikkelijke geboorterecht dat de kern van het menselijk erfgoed was. En hij had, voor het eerst in zijn jonge leven, begrepen wat de faege precies met zijn ras had gedaan. Met zijn toekomst.
Het leven was zinloos, dat had hij toen begrepen. Het enige wat de mensheid op Erna deed was tijd rekken, vechten om te overleven van dag tot dag terwijl de planeet toenam in macht en in kwaadaardigheid. De ondergang van de mens was onvermijdelijk en in de schaduw van een dergelijk oordeel waren zijn leven, zijn dromen, zelfs de paar dingen die hij had weten te bereiken, allemaal ontdaan van enige betekenis. Wat had het dus voor zin om door te gaan? Wat had het voor zin om te vechten?
Het was een angstaanjagende openbaring geweest, bijna meer dan zijn jonge geest had aangekund. Maandenlang had hij ermee geworsteld, terwijl anderen om hem heen bezweken onder de druk van gelijksoortige bewustwordingen. Vier van zijn klasgenoten hadden professionele hulp gezocht en één -zo hoorde hij jaren nadien had geprobeerd zelfmoord te plegen. De anderen verdrongen het of hadden het gewoonweg niet begrepen of meden het onderwerp om andere redenen. Mettertijd zouden ze zich weten aan te passen en zelf kinderen op deze verdomde en verdoemende planeet zetten. Mettertijd zouden misschien enkelen daarvan een tovenaar worden.
Waarom was hij priester geworden? Omdat de Ene God een levende uitdrukking van des mensen grootste hoop was zo niet hun enige hoop op deze wilde en vijandige planeet. Omdat Damien vond dat hij alleen door zijn kracht en passie aan God te wijden zijn eigen bestaan kon rechtvaardigen. Alle andere professies boden hem slechts een oefening in futiliteit.
Hij zei het niet met die woorden. Hij wilde haar niet net zo bang maken als hij indertijd was geweest. En bovenal vertelde hij haar niet van de Profeet, wiens briljante visie zijn leven een doel had gegeven. Want dat kon leiden naar andere vragen, die konden leiden naar zekere antwoorden... en hij zag zich liever niet gedwongen uit te leggen dat de moorddadige demon die met hen meereisde het overschot van die illustere figuur was. Nu nog niet. De waarheid was voor hem al hard genoeg om te aanvaarden en hij had al bijna een jaar in het gezelschap van de man doorgebracht. Hij wilde niet dat haar pas ontloken begrip —zo waardevol, zo broos — door die wetenschap werd besmet.
En dan was er nog de nacht dat Tarrant en hij hadden gestreden.
Hij vroeg zich af hoeveel ze die nacht had gezien en merkte tot zijn verrassing dat hij zichzelf er niet toe kon brengen het haar te vragen. Het was alsof zijn herinnering aan de Vrede die hem had vervuld iets breekbaars was, iets dat net zo min substantie had als een droom en kon vervliegen met een enkel verkeerd woord. Welk woord dan ook. En toch stond juist die herinnering tussen hen in, altijd. Het antwoord op al haar vragen. De kern van zijn levensgeloof.
Hij keek naar haar, tegen de warmte van Hesseth aan gevleid zoals hij rakhse kinderen tegen hun ouders had zien liggen, en zijn ziel werd vervuld van een ongebruikelijke warmte. De band tussen hen vond hij werkelijk wonderbaarlijk. Vanuit Jenseny's standpunt begreep hij het natuurlijk wel. Eenzaam en bang als ze was en beroofd van huis en hoop, zou ze zich vastklampen aan de eerste de beste moederlijke ziel die haar verwelkomde. Maar Hesseth? Zij haatte mensen en alles waar die voor stonden, zelfs (dacht hij) hun kinderen. Dus wat voor mysterieus proces had er zich tussen die twee afgespeeld, dat zich zo'n gehechtheid had kunnen ontwikkelen? Hij durfde er niet naar te vragen, uit angst om het waardevolle evenwicht te verstoren. Maar hij vroeg het zich af. En bewonderde het. En soms — heel soms — was hij jaloers.
Ze besloten de paarden te laten gaan. Niemand was er blij mee, maar het was duidelijk dat er geen alternatief was. Tarrant Bewerkte zijn hengst zodanig dat diens hormonale structuur weer was zoals de natuur het bedoeld had, ontdeed hem toen van zijn zadel en hoofdtuig en liet hem los. Hij Bewerkte Hesseths merrie ook een proces waar de rakh-vrouw duidelijk niet om stond te springen — en toonde zich uiteindelijk even tevreden over dat werk. Hij probeerde zelfs een instinctieve neiging in te brengen tot het mijden van doornige flora zoals de Terata hadden geschapen, in de hoop dat ze daardoor veilig waren voor de gruwelijkste creaties van hun duistere experimenten.
En toen lieten ze hen los.
En aldus hebben we dit ecosysteem veranderd, dacht Damien toen hij hen weg zag galopperen eerst aarzelend, toen met toenemend zelfvertrouwen. Het laatste wat hij van hen zag was de hengst die zijn hoofd in de wind gooide, de zwarte manen golvend in het maanlicht. Voor altijd. Als iemand anders een dergelijk voorstel had gedaan, zou hij zich zorgen hebben gemaakt over de mogelijke repercussies, maar op dit ene gebied had hij het volste vertrouwen in het oordeel van de Neograaf. Tarrants Woud mocht dan een vreeswekkend oord zijn, het was ook een volmaakt evenwichtig ecosysteem. En als de Jager hier vruchtbare paarden had losgelaten, dan kon de plaatselijke omgeving daarmee uit de voeten, daar twijfelde Damien geen moment aan.
Hun afdaling moest wachten tot de ochtend. Toen de Kern eenmaal onder was, was er domweg niet genoeg natuurlijk licht om de terrassen van het klif veilig te nemen en Tarrant wenste onder geen beding de lantarens te ontsteken. Ze mochten niet worden gezien tijdens hun afdaling, waarschuwde hij hen, opdat hun geen stadswacht tegemoet kon worden gezonden. Daar was Damien het mee eens. Dus wachtten ze tot de hemel verbleekte door het zonlicht en de schaduwen van de eilanden zich westwaarts over het water uitstrekten voordat ze in beweging kwamen en het kamp opbraken terwijl Tarrant afscheid nam om op zoek te gaan naar een wat beschuttere plek.
'En de zadels?' vroeg Hesseth en na een korte discussie besloten ze die te begraven. Het gaf geen pas om hun uitrusting langs de rand verspreid te laten liggen waar die door een voorbijganger kon worden ontdekt. Pas toen alle paardespullen onder de grond waren gestopt en de aarde erboven was aangestampt en gecamoufleerd, haalde Hesseth haar linnen kap weer te voorschijn en bond die op haar hoofd om haar gepluimde oren voor het oog te verbergen. Het is weer tijd om ons te vermommen, dacht Damien somber. Deze keer was hij blij dat Tarrant er niet bij was: eentje minder om verborgen te houden. En wat Jenseny betrof... die zouden ze daar moeten achterlaten. Ergens in een van die steden. Ze zouden een tehuis voor haar moeten zien te vinden of in ieder geval een middel van bestaan, zodat ze haar veilig achter konden laten als ze zich naar het vijandelijk territorium begaven...
En als ze iets weet wat wij nodig hebben? Wat als haar macht ons kan helpen? Hij schudde zijn hoofd om dat idee te verdrijven. Veel te vaak als. Veel te veel onbekende factoren. De muren van haar trauma waren hoog en sterk en als ze een lange maand hadden om daar in veiligheid aan te werken, zouden ze het meisje misschien kunnen overhalen zich te openen en haar waardevolle kennis met hen te delen... maar niet in een week tijd en niet onder deze omstandigheden. En hij zou nooit toestaan dat ze met geweld zou worden opengebroken, niet door Tarrants macht, noch door zijn eigen zorgvuldige leugens.
Samengebonden aan een stuk touw daalden ze af. Het was een lastig traject, maar geen onmogelijk, en die ene keer dat Jenseny uitgleed wist hij haar aan het touw omhoog te trekken nog voordat ze meer dan een el was gevallen. Dat was het enige incident. Omringd door de regenbogen die de zon in het vallende water in de lucht om hen heen toverde, zochten ze de drogere handgrepen uit en tegen de tijd dat de Kern boven de oostelijke bergen uitkwam, stonden ze op stevige grond en lagen de vruchtbare zuidelijke akkers voor hen uitgespreid. Het gouden licht speelde over de hellingen toen ze hun klimspullen inpakten en de nevel van de waterval viel in kleurrijke, huiverende banen naar beneden. Het was moeilijk om een dergelijk panorama in verband te brengen met de plekken waar ze waren geweest, moeilijk om zo'n schoonheid te verenigen met de gruwelijkheden van de afgelopen dagen. Toen keek hij naar Jenseny, voelde de aura van wanhoop die als een dompige wolk om haar heen hing en dacht: Toch niet zo moeilijk. Want ze hadden een stukje van de vallei met zich meegenomen. Een binding met waar ze vandaan kwamen en waar ze naar toe gingen. Een geheugensteuntje. God geve dat we het nooit vergeten, dacht hij grimmig terwijl hij het laatste stuk touw oprolde en in Tarrants bepakking stopte en de zwartlederen tas op zijn schouder hees, gereed om weer verder te lopen.
'Kom op,' mompelde hij, zijn gezelschap aansporend. 'We zijn er zo.' Jenseny deed haar best om niet bang te zijn. Misschien zou het haar zijn gelukt als het nog steeds nacht was. Ze was gewend geraakt aan de nacht. Als de Kern op was, had de hele wereld een gouden glans, alsof er een reusachtige lamp was aangestoken, en dan waren de schaduwen warm en zacht. De Kern maakte geen lawaai, zoals de zon, en het licht ervan was lang niet zo doordringend. Als ze haar ogen dichtdeed en haar best deed, kon ze zich bijna voorstellen dat ze terug was in haar eigen kamers, met de constante vlam van een olielamp als haar enige verlichting. En als de Kern weg was, ging het nog beter. Dan werd ze omgeven door de duisternis van de nacht, zodat het net was of ze niet buiten was, maar in een kleine afgesloten ruimte, veilig en comfortabel. Soms kwamen de manen op en die hadden hun eigen geluiden — een vaag gekletter van Domina, een dof gebrom van Prima en een heel zacht gegons van Casca maar hun licht vulde de hemel niet op zoals het zonlicht dat deed, zodat ze zich nog steeds veilig voelde.
En toen was het dag en kwamen ze in de stad.
Het was een verschrikkelijk oord, een angstwekkend oord, een oord waarvan ze duizelig, zwak en doodsbang werd, allemaal tegelijk. De huizen waren breed en hoog en zo dicht op elkaar geplaatst dat het op straat net was alsof ze terug was in de Duivelskloof, haar weg zoekend over puin en langs kuilen, onderwijl biddend dat de aarde niet plotseling onder haar voeten zou bewegen. De huizen hadden ook stemmen luide stemmen en al luisterde ze er niet naar, ze kon ze niet buitensluiten. Soms schuurde ze per ongeluk langs een muur en dan begonnen de stemmen te schreeuwen, alsof de hele geschiedenis van het huis in één ogenblik van kabaal was samengeperst. Ruzies met aannemers, strijd om de huur, één keer de gewelddadige uitzetting van een man die naar een zwaard greep en begon in te hakken op zijn buren... Het waren verschrikkelijke stemmen, veel te verschrikkelijk, en ze kon de kracht ervan niet eens aan, laat staan bevatten. Eenmaal werd ze in het gedrang tegen de zuil van een slagerswinkel gedrukt en het gevoel van rauwe dierlijke pijn was zo overweldigend dat ze snikkend op haar knieën viel, niet in staat verder te gaan. Damien pakte haar toen op en droeg haar een tijdje en ze was blij in zijn armen te liggen en zich te laven aan de troost die hij haar bood terwijl ze probeerde de verschrikkelijke stemmen en alle pijn die ze belichaamden buiten te sluiten.
Ze moest dapper zijn, dat wist ze. Hoewel ze de details van hun reis niet begreep, wist ze dat deze mensen hiernaar toe waren gekomen met een belangrijke missie en dat haar aanwezigheid in hun midden een bedreiging voor hun welslagen zou kunnen vormen. Ze deed haar uiterste best hun niet tot last te zijn. Maar al die mensen! Al die stemmen! De smalle straatjes leken het zonlicht te richten en zowel het licht als het geluid ervan te versterken tot ze er bijna niet meer tegen kon.
Soms kon ze zomaar ineens haar benen niet meer bewegen en bleef ze midden op straat trillend staan terwijl de haastige menigte zich spleet en langs haar heen liep, gelijk een rivier. Dan kwam Hesseth om haar iets in het oor te fluisteren, rakhse woorden die ze niet kon verstaan. Maar ze wist dat die voor kinderen waren bedoeld, dat in het rakhland waar zij vandaan kwam jonge meisjes zoals zijzelf met precies zulke geluiden op hun gemak werden gesteld. Ze hield van die geluiden. Soms, als het Licht sterk was, bleef ze staan om ernaar te luisteren, zonder nog een stap te doen, en dan werd ze door de zachte hand van de priester op haar schouder weer in beweging gebracht. En zelfs dan bleven die geluiden bij haar, alsof er fluisterende rakhse kinderen speelden in het hoge gras. Een troost voor zowel haar angst als haar eenzaamheid. Als ze zich voor altijd had kunnen oprollen in Hesseths armen, zou ze gelukkig zijn geweest met het luisteren naar die geluiden. Als ze de gruwelijkheden van de stad om haar heen maar niet meer hoefde te horen.
Ten slotte kwamen ze op Damiens aanwijzing bij een groot gebouw waar ze bleven staan. Het was een oud gebouw en hoewel de eigenaars het met felle, opzichtige kleuren hadden getooid, schilferde de verf nu van de zuilen en waren de treden van het bordes doorgezakt. Ze drukte zich stevig tegen Hesseth aan en deed haar uiterste best om de stemmen die in dat hout woonden niet te horen. 'Denk je?' vroeg de rakh-vrouw.
De priester knikte grimmig. 'Onprettig genoeg, dat staat vast.' Daarop stak hij een hand op en tekende snel een vorm in de lucht. Jenseny voelde een schok, alsof er duizenden naalden allemaal tegelijk in haar waren gestoken. Hesseth keek haar bezorgd aan. 'Ze houden hun mond,' mompelde Damien. En hij ging hen voor naar binnen. De grote kamer in het gebouw was al even uitgewoond en verweerd als de buitenkant. De tapijten deden pijn als je erop liep, maar ook al ging ze er liever omheen, toch wilde Jenseny niet van de zijde van de rakh-vrouw wijken. Eenmaal stapte ze op een donkerbruine vlek en werd ze bijna overweldigd door een stekende pijn in haar zij. Hesseths arm hield haar overeind. 'Kasst,' fluisterde de rakh-vrouw en ze genoot van het troostende geluid. De ene stap na de andere, gedwongen en aarzelend. En toen was ze de tapijten voorbij en de vloer was veel beter, die hield de pijn niet zo erg vast. Ze bleef huiverend staan wachten terwijl de priester onderhandelde met een gedrongen man. Uiteindelijk werden er een paar kostbare schatten uitgewisseld. Van de priester kwam een handjevol munten. Van de andere man een paar roestige sleutels. De gedrongen man draaide zich daarop om, maar Damien legde een hand op zijn schouder om hem tegen te houden.
'Geen vragen,' zei de priester kalm en Jenseny voelde de naalden weer in haar prikken. Even keek de man versuft, toen knikte hij. Bewerkt, dacht ze. Het vreemde woord op haar tong proevend, zich inspannend om het te begrijpen. Hij heeft hem Bewerkt. Ze gingen naar boven. De gangen waren groezelig en smal, maar voor Jenseny een welkome verandering. Midden in de gang bleef ze ineengedoken staan terwijl Damien, morrelend met de sleutels, ze allebei probeerde. Ten slotte zwaaide de deur open en wuifde hij zijn metgezellen naar binnen.Met een zucht liet Hesseth de zware tas van haar rug glijden. 'Assst! Wat mis ik de paarden.' 'Idem,' gromde hij terwijl hij hetzelfde deed. 'Maar er is geen ontkomen aan.'
Jenseny keek naar hem op. 'Is het niet slecht van jou om mensen zo te manipuleren?' Even was het stil. Ze hoorde hem diep en langzaam adem halen voordat hij -heel stil vroeg: 'Hoe bedoel je?' Ze zocht naar de woorden om te zeggen wat ze zeggen wilde. De begrippen waren haar vreemd en tartten iedere beschrijving.
'Je zei dat jouw God niet wil dat je de faege gebruikt om mensen te manipuleren, behalve... om ze te genezen en zo. Maar je hebt net beneden die man toch gemanipuleerd?' Toen hij geen antwoord gaf, verduidelijkte ze: 'Toen je "geen vragen" tegen hem zei.' Een ogenblik zei hij niets. Maar ze hoorde de woorden net zo duidelijk als wanneer hij ze had uitgesproken. Die spraken uit zijn ogen, uit zijn lichaam en uit de lucht die hij uitademde.
Hoe weet jij dat?
Na een ogenblik kwam hij naar haar toe en ging op zijn hurken voor haar zitten, zodat hij op gelijke hoogte was. Het was fijn om hem zo recht in de ogen te kijken. Bruine ogen, zo ontzettend warm. Ze voelde de hitte ervan op haar gezicht. 'Wat we hier komen doen is ontzettend belangrijk,' zei hij haar. Zijn stem was zacht en zorgvuldig beheerst en het was duidelijk dat hij zijn woorden met zorg koos. 'Als we niet slagen, zullen er een hele hoop slachtoffers vallen. Net als je vader. Weet je nog? We zijn hierheen gekomen om te voorkomen dat dat weer gebeurt, zodat er nooit meer iemand zo wordt gedood. En soms... Om dat te doen, moeten we soms dingen doen die we niet prettig vinden. Dingen die we anders nooit zouden doen.' 'Maar dan is het toch nog steeds slecht?' vroeg ze.
Een hele lange tijd gaf hij geen antwoord. Ze voelde Hesseths ogen op hen allebei gericht, haar lange oren naar voren om zijn antwoord op te vangen. Had ze iets verkeerds gevraagd? Ze wilde het gewoon begrijpen. 'Mijn Kerk vindt het verkeerd,' zei hij ten slotte. 'Soms ben ik er niet zo zeker van.' Langzaam stond hij op; een van zijn knieën knakte. 'In naam van deze missie hebben we een hoop dingen gedaan die we niet wilden doen, Jenseny, en ik denk dat we dat nog veel vaker zullen doen. Zo gaat het soms nu eenmaal. Dan maak je de beste keuze die je kan.' 'Tarrant zou trots op zo'n antwoord zijn,' zei Hesseth zacht. De priester keek haar aan en er flitste iets tussen hen heen en weer waar Jenseny geen wijs uit kon, maar het was scherp en heet en barstensvol pijn. 'Ja,' mompelde de priester. Zich van hen beiden afwendend. 'Van wie denk je dat ik dat verdomme heb geleerd?'
Ze gingen haar hier achterlaten. Ze zeiden het niet. Dat hoefde ook niet. Het was al duidelijk geweest tijdens de reis hiernaar toe dat ze haar niet mee de stad uit zouden nemen en dan waren er niet veel andere mogelijkheden. Ze zouden natuurlijk heus wel hun best doen om voor haar te zorgen en om haar erop voor te bereiden, misschien zelfs wel om een tehuis voor haar te zoeken waar ze welkom was... maar uiteindelijk kwam het allemaal op hetzelfde neer. Ze zouden haar hier achterlaten. In dit oord. Met de stemmen. Omringd door gebouwen en mensen die schreeuwden van pijn, en uitgeleverd aan zo'n verschrikkelijke angst dat ze zich er geen voorstelling van konden maken.
De rakhse kinderen waren dan weg. En Hesseth ook. En Damien ook, en met hem het laatste restant van die broze Vrede die ze in het woud had ervaren. Zo'n zoete en warme Vrede dat ze haar leven zou geven om die opnieuw te kunnen voelen. Een deel ervan was er nog steeds, in hem. Dat voelde ze als hij haar vasthield. En als hij wegging... dan zou ze die Vrede verliezen. Voor altijd.
Alleen. Ze was al eerder zo alleen geweest, zo vol van pijn. Toen hadden deze mensen haar gered. Ze treurde nog steeds om haar vaders dood, werd 's nachts nog steeds sidderend wakker van verschrikkelijke nachtmerries over verlies en verlatenheid maar de priester en de rakh-vrouw hadden haar leed verzacht en de Vrede had haar smart gestild. Nu zou ze dat allemaal weer kwijtraken. Het was te veel voor haar om over na te denken.
Soms, als ze aan haar vader dacht, werd ze boos en daar werd ze bang van. Waarom? eiste ze van hem. Waarom heb je me in de steek gelaten? Nog terwijl de woorden kwamen, schaamde ze zich ervoor, maar ze vloeiden te snel en te krachtig uit haar hart om te kunnen worden tegengehouden. Waarom heb je me niet beter beschermd? Waarom ben je doodgegaan en heb je mij alleen achtergelaten? Wat moet ik, nu je er niet meer bent? Ze voelde dat ze hem, door hem de schuld te geven, op een bepaalde manier verraadde, maar de woede was te echt en te intens om tegen te houden. Waar ben je, nu ik je nodig heb? Wist je dan niet dat dit zou gebeuren? Met de tranen stromend over haar gezicht, haar lichaam trillend van angst en schaamte, staarde Jenseny uit het groezelige raam naar de mensen en het zonlicht en deed haar uiterste best om niet aan haar toekomst te denken.