13

Jenseny rende. Eerst naar het zuiden, omdat ze dacht dat ze daar niet zo snel naar haar zouden zoeken. Naar het noorden lagen de boerderijen, de vlakten, allemaal makkelijk begaanbaar gebied met ondiepe riviertjes, een veel herbergzamer land dan dat wat zij had uitgekozen. Ze had zich voorgesteld dat ze het eerst daar naar haar zouden gaan zoeken in de verwachting dat een kind, evenals water, als vanzelf naar het punt van minste weerstand zou gaan. In het zuiden lagen de zwaar beboste bergen, een wirwar van kliffen en bomen, op sommige plaatsen begroeid met wingerds die zich om de takken slingerden en het landschap hulden in een mistroostige halfschaduw. Maar er waren maar weinig faegewezens in de grote bossen de meeste hielden zich liever op in de buurt van de noordelijke steden in de hoop op het vangen van onachtzame reizigers, of op het doorbreken van de afwerende muren door de brute kracht van hun aantal — en ze was trouwens toch een beetje bang van het zonlicht, dus waren de zuidelijke bossen goed genoeg voor haar. Voorlopig althans.

Er lagen andere Beschermgebieden in het zuiden, wist ze, als bakenlichten op regelmatige afstand van elkaar langs de rotsachtige kust verspreid. Eerst dacht ze dat ze in een ervan wel haar toevlucht zou kunnen vinden, maar van het idee om met vreemden, welke vreemden dan ook, te moeten omgaan, kreeg ze het koud tot op het bot. In haar doodsangst scheen het dat die geen individuele mensen waren, maar slechts fragmenten van een groter geheel dat haar had verstoten, haar had verketterd en nu haar vader tot een gruwelijke dood had veroordeeld omdat hij de brutaliteit had gehad haar verborgen te houden. Zij waren Anders en zij was...

Alleen. Zo alleen.

Ze droomde van haar vader. Op sommige nachten waren het mooie dromen, herhalingen van stukjes van hun liefdevolle leven samen. Maar wakker worden na zo'n droom was een beetje als sterven, want het betekende ontdekken dat hij er niet was, dat hij er niet zou zijn, nu niet en nooit meer. Vaker waren de dromen zelf erg. Sommige waren regelrechte nachtmerries, gruwelijke herhalingen van haar confrontatie, vervormde verbeeldingen van hoe zijn dood moest zijn geweest. Andere waren nog beangstigender — dromen waarin haar vader gewoon zichzelf was, maar zij niet, dromen waarin ze tegen hem schreeuwde, schreeuwde omdat hij haar verlaten had en er niet voor haar was geweest, omdat hij het gewaagd had te sterven toen ze hem het allerhardst nodig had... Die dromen maakten haar het meest van streek en naderhand lag ze dan op het vochtige leem te bibberen van schuld en schaamte en had ze het gevoel dat ze zijn liefde had verraden, zonder echt te begrijpen hoe.

Soms kwamen de nachtwezens achter haar aan. Gewoonlijk was ze zich al lang voordat ze hen echt kon zien gewaar van hun komst, hoewel ze niet had kunnen zeggen hoe dat kwam. Misschien door het Licht. Het maakte de waarheid niet precies zichtbaar, zoals dat bij haar vaders moordenaar was gebeurd, maar soms wanneer de kleuren van de lucht erg fel oplichtten kreeg ze een kriebelend gevoel langs haar ruggegraat en dan wist ze dat er iets aankwam. Dan rende en rende ze en bad ze (tot de goden van deze wereld omdat haar vader had gezegd dat dat geen kwaad kon) dat het een andere prooi ging zoeken, haar zou vergeten en het niet zou merken als ze stilhield om zich te verstoppen... en vaak gebeurde dat. Misschien kwam dat ook wel door het Licht. Dat was nooit meer dan iets vermakelijks voor haar geweest, iets dat de stemmen om haar heen krachtiger maakte en alle kleuren feller, maar misschien was het hier Buiten een actievere kracht.

Dat had ze aan haar vader moeten vragen toen ze daar de kans nog voor had. Ze had hem zoveel dingen moeten vragen...                                  Overdag sliep ze omdat ze wist dat dat de veiligste tijd was om haar waakzaamheid te laten verslappen. Dan probeerde ze een grot of een spelonk te vinden of een andere beschutte plek om in te slapen. Eenmaal had ze geprobeerd een afdak te maken van haar deken en wat losliggende takken — dat had ze van haar vader geleerd maar het kabaal van het zonlicht was zo erg dat ze niet kon slapen, zelfs niet met haar hoofd stevig in haar jas gewikkeld.

Waarom had hij haar daar niet voor gewaarschuwd? Hij had zo zijn best gedaan om haar voor te bereiden voor het geval ze op een dag naar Buiten moest. Waarom had hij haar nooit verteld dat de zon 's morgens aan de hemel verscheen met een klap als van wel duizend cimbalen die allemaal tegelijk tegen elkaar geslagen werden, en dat de smalle stralen die 's middags door de boomtakken priemden met zo'n explosieve kracht tegen de grond sloegen dat ze die onder haar kon voelen trillen? Was het mogelijk dat hij die dingen zelf nooit had gehoord? Zoals hij zoveel dingen nooit had gehoord die evenzeer een deel van haar wereld waren?

O,papa. Ze treurde om zijn beperkingen, evenals ze treurde om het verlies van zijn leven. Treurde om de barrières die tussen hen in hadden gestaan, ook terwijl ze het dichtst bij elkaar waren geweest. Er was altijd zoveel wat hij niet kon zien, niet kon horen, niet kon voelen...                  Maar je hield van me. Je hield altijd van me. Zoveel... Waarom heb ik je niet kunnen redden?                                                                                      De dag vergleed langzaam naar de nacht en weer terug, keer op keer, de uitputtende en eindeloze uren vervuld van een grauwe wanhoop. Eenmaal, toen het Licht het sterkst was (het was door de vallei gedaverd zoals een bliksemschicht van wolk tot wolk schoot, allerlei kleuren flitsend door de heldere nachtlucht) had ze het gewaagd het onvraagbare te vragen, namelijk of het wezen dat haar vader gedood had actief bezig was haar te zoeken. Ze had gedacht dat als het Licht haar hielp met het zien van zoveel andere dingen, het haar daar ook wel mee zou helpen. Met ingehouden adem had ze afgewacht. En plotseling was het geweest alsof het bos erg stil was, erg rustig en zo ontzettend leeg... alsof er niets groots in bewoog, behalve zij. Toen was het Licht weg en had ze zich afgevraagd of ze nu haar antwoord had gekregen of niet. Of dat alleen maar haar eigen eenzaamheid naar haar terug was gekaatst, als in een gigantische spiegel waarin je niet je gezicht zag maar het wezen van je ziel.

Ze miste haar vader. Ze miste iemand. Wie dan ook. Zolang het maar iemand was die ze kon vertrouwen. Maar wie was dat? De leden van de Kerk zouden haar ter plekke doden en het wezen dat haar vader had vermoord moest bondgenoten hebben... Met plotseling afgrijzen besefte ze dat als ze haar vader konden opeten en zijn plaats in konden nemen, ze dat waarschijnlijk ook met anderen konden doen wat betekende dat iedereen een van hen zou kunnen zijn. Zelfs haar oude kinderjuf. Zelfs de andere Beschermheren. Allemaal opgegeten en vervangen, door... hen.

Huiverend zakte ze neer op de grond en sloeg ze haar armen om de knieën. Haar broek was een versleten vod, gescheurd door doornen en ruwe schors en veel te veel dagen slapen op de grond. Haar hemd zat zo vol modder en klei dat het bijna de kleur van haar huid had. Ineens werden het vuil en de schrammen en de vermoeidheid en de angst haar allemaal te veel en ze liet haar hoofd op haar armen zakken en snikte hulpeloos, wensend dat het allemaal gewoon ophield. Wensend dat haar vader haar niet had grootgebracht met de boodschap altijd te blijven vechten, omdat je nooit wist (zo zei hij altijd) of de toekomst er niet beter op kon worden door ervoor te zorgen dat je die kon meemaken. Alleen kon ze zich nu geen betere toekomst voorstellen. Het enige wat ze zich kon voorstellen was voortaan meer van hetzelfde: eeuwig op de vlucht, bessen van de struiken etend, al hoorde ze die schreeuwen als ze die lostrok... en alleen zijn. Helemaal.

Nu en voor altijd.

Tranen waren niet genoeg, maar meer had ze niet. Zie ze maar als gebeden, had haar vader haar eens gezegd. Dat was geweest toen haar moeder was gestorven. Zie iedere traan maar als een boodschap voor je moeder, waar ze ook is, datje heel erg veel van haar houdt. Want mensen konden het land van de doden niet in zonder zelfdood te zijn, had hij uitgelegd, maar gebeden en liefde konden dat wel. Daar dacht ze altijd aan als ze huilde, ook al was het om een andere reden. Zodat er altijd iets in haar tranen goed was, hoe van streek ze ook was.

Nu was er niets goeds. Alleen een eenzaamheid, zo diep en verschrikkelijk dat die haar van haar laatste krachten beroofde; een gevoel van hulpeloosheid en hopeloosheid -zo absoluut dat ze niet zag hoe ze het volgende uur door moest komen, laat staan de komende dagen.            Wat maakte het trouwens ook uit? Wat voor toekomst was er voor haar? Waarom had haar vader er zoveel tijd en energie in gestoken om haar te leren voor zichzelf te zorgen, terwijl ze in feite in het beste geval kon hopen op een quasi-bestiaal bestaan, zonder thuis en zonder kameraadjes en levend van bessen tot de sneeuw kwam en er geen bessen meer waren, wanneer het ijsen ijskoud was en er niets te eten was, tenzij ze ging jagen, en er helemaal niemand bij haar was, niemand die haar kon helpen op de been te blijven...

Ik mis je, papa. Een wanhopig gebed in haar hart. Ze fluisterde het naar de nacht. Ik mis je zo. Kom naar me terug. Alsjeblieft. Er kwam geen antwoord. Geen enkel. Gezien de natuur van Erna, was dat waarschijnlijk maar goed ook.

Ze sliep toen het Licht kwam, zodat het haar dromen binnendrong. Een regenboog van fijne draadjes waarin haar fantasiebeelden oplosten en waardoor ze werd opgeheven, hoog in de lucht, zodat ze uitkeek over de bergen als een vogel. Daar lag haar eigen lichaam, beschut onder een granieten overhang, haar jas over haar oren geslagen om het lawaai van de dag buiten te sluiten. Daar was de bergspleet die haar van haar route had doen afwijken, diep en rafelig en vol schaduwen. En daar, in de verte...

Ze werd wakker. Plotseling. Het visioen was er nog steeds, omlijst door glinsterende draadjes. Mensen. Mensen.                                                  Ze moest opstaan. Ze moest hen tegemoet gaan. Nee, ze moest zich verstoppen. Het konden vijanden zijn. Het kon de vijand zijn. Het konden... Maar dat waren het niet.

Het waren kinderen.

Het visioen werd nu vager, evenals het Licht. Ze vocht om het vast te houden. Vijf, zes, zeven kinderen —nee, nog meer zelfs — ze kon niet zien hoe oud ze waren, het visioen vervaagde te snel, verdomme verdomme verdomme! Ze snikte van frustratie toen het helemaal verdween en haar handen trilden. 

Kinderen.

De vijand? Nee. Dat wezen had haar vader gedood omdat hij belangrijk was. Op een bepaald intuïtief niveau begreep ze dat. Het was niet geïnteresseerd in een stelletje kinderen. Ze moesten uit een nabije stad komen, of misschien van een Beschermgebied...                                      Alleen waren die er niet, hier in de buurt. Dat wist ze. Maar wie waren het dan? Waar kwamen ze vandaan?

Huiverend wachtte ze de gebeurtenissen af. Doodsbang hen te ontmoeten. Doodsbang dat ze haar voorbij zouden lopen. De eenzaamheid schreeuwde zo hard dat ze verbaasd was dat zij het niet konden horen... maar misschien konden ze dat wel. Misschien was dat de reden waarom ze naar haar toe kwamen. Kinderen. Net als zij. Die zouden haar toch geen kwaad doen?

Er klonk geluid boven haar, hoger op de berghelling. Ze waagde het onder haar schuilplaats vandaan te kijken. En toen stapte ze te voorschijn, zodat ze haar allemaal konden zien, en liet ze haar jas vallen. Geen schuilplaats, nu. Geen veiligheid. Alleen een verschrikkelijke behoefte en het allerflauwste straaltje hoop van binnen. Meer dan ze in dagen had gehad.

Het waren er twaalf, verspreid langs de berghelling. De oudsten waren gewapend met primitieve speren en messen. Enkelen hadden een boog op hun rug. De jongsten hadden alleen messen. Allen waren gekleed in een bonte verzameling kledingstukken, sommige duidelijk geweven in de modieuze steden, andere door minder ervaren handen ruw gesneden uit ongelooide huiden. Alle randen waren met slordig gesneden franjes en kleine sierschelpjes versierd en hier en daar was er met een kleurstof een grove zigzag op een hemd of een broek geschilderd. Ook zonder Lichtspeling was duidelijk te zien dat hoewel velen van hen uit rijke families kwamen, ze al geruime tijd op zichzelf hadden gewoond.        De langste — een bleke knul met donker, verwilderd haar stak zijn hand naar haar uit. Een aanbod. Een welkomstgroet.

Ze begon naar hen toe te lopen en probeerde de pijnlijke cimbaalslagen van het zonlicht aan haar voeten te negeren. De bleke jongen knikte haar bemoedigend toe. Een paar jongere kinderen grijnsden openlijk. Hoewel ze hun welkomstwoorden niet kon verstaan het zonlicht maakte veel te veel kabaal, hun woorden gingen verloren in de chaos zag ze aan hun gezichten dat ze blij waren haar te hebben gevonden. Bijna net zo blij als zij was om gevonden te zijn. En op dat moment wist ze dat het toch nog goed zou komen. Alles zou goed komen.                                        Ze klom de berghelling op om zich bij hen te voegen. Het duurde bijna twee dagen voordat het Licht weer sterk werd. Zodoende kon ze niet zien wat het werkelijk waren, tot op dat moment. En toen was het al te laat om te vluchten.