23
Ze bonden zijn handen achter zijn rug. Het stuitte hem tegen de borst dat toe te staan, maar hij zag geen andere mogelijkheid. Hij had zich ten slotte al overgegeven. Terwijl ze het ruwe touw strak om zijn polsen bonden, deed hij wat hij kon om zijn armen te spannen, zijn polsen breder te maken, en ze schenen het niet op te merken. Dat zou hem later wat speling opleveren. Toen ze hem met rust lieten om zich met Hesseth bezig te houden, trok hij in verscheidene richtingen aan zijn boeien om ze te testen. Tot zijn genoegen gaf het touw een weinig mee, wat betekende dat hij dan wel strak, doch niet goed was gebonden. Dat, plus het beetje speling dat hij had verkregen, moest genoeg voor hem zijn om zichzelf later te bevrijden.
Toen ze hun gevangenen naar tevredenheid hadden geboeid, leidden de Terata hen het woud in. Hen met hun speren in de rug porrend dwongen ze Damien en Hesseth door het dichte struikgewas langs de rivier, toen naar het schaduwrijk daarachter. Eenmaal viel Damien, en meteen prikte de scherpe punt van een wapen tussen zijn schouderbladen. Hij moest op zijn lip bijten om hen niet hardop te vervloeken.
Het zijn kinderen, bracht hij zichzelf in herinnering, worstelend om zonder de hulp van zijn handen overeind te komen. Hij voelde bloed tussen zijn schouderbladen omlaagdruppelen, zijn wollen hemd aan zijn rug plakkend. Genotzuchtig van nature, doch nog niet zo ver ontwikkeld dat ze zelfbeheersing kunnen waarderen... Je weet nooit waartoe ze in staat zijn als je hen kwaad maakt. Voorzichtig, Vryce.
Waar kwamen ze vandaan, deze beschilderde kleuters? Welke opeenvolging van omstandigheden had hen hierheen gebracht? Hij kon er alleen maar naar gissen terwijl hij door het schaduwrijke woud strompelde, zijn best doend om niet te struikelen uit angst dat een onvolgroeid krijgertje hem zou doorboren als hij viel. Hesseth scheen het er aardig van af te brengen, hoewel uit de stand van haar oren en het zachte gesis van haar ademhaling duidelijk was op te maken dat ze verre van gelukkig was met de wending die hun reis had genomen. Ja, dacht hij grimmig. Nou, zij niet alleen.
De Terata brachten hen zuidwaarts. Door een woud dat van de lager hangende bladeren was ontdaan door een knaagwezen weer zo'n tovenaarscreatie? en langs bomen met een krans van tandafdrukken, beroofd van hun sap zodat de bovenste takken waren uitgedroogd en gestorven. De lange houten vingers grepen naar beneden vanuit de hoogte, door hun haren strijkend in het voorbijgaan. Nu Tarrant hen op het levenspatroon hier had gewezen, kon Damien het duidelijk zien. En waar de Neograaf zich had afgevraagd wat voor brein dergelijke wezens had gecreëerd, kon Damien dat nu wel begrijpen. Een beperkt brein. Onbeproefd, ongeoefend. Een brein dat nog niet in staat was de ontzagwekkende complexiteit van de Natuur te bevatten, noch rekening kon houden met haar excessen.
Een kinderbrein.
Dat betekende dat minstens één van hen een tovenaar was, hield hij zichzelf voor. Zo niet meer dan één. En de macht die nodig was om een complete diersoort te Bewerken was geen kleinigheid. Deze Terata mochten dan de ontwikkeling van een volwassene missen, qua rauwe macht waren ze waarschijnlijk wel tegen een volleerd tovenaar opgewassen. Een ontnuchterend idee om over na te denken terwijl hij voortploeterde over een bed van dode twijgen, zich lostrekkend van de doornen die in het voorbijgaan aan zijn kleren bleven haken.
Toen doemde er iets voor hem op dat hem tot staan bracht. Deze keer was er geen speerpunt die hem voorwaarts prikte. Hij staarde naar de muur van warrig struikgewas en vroeg zich af hoe ze van plan waren zich een weg erdoorheen te hakken, met niet meer dan speren en pijlen en een paar korte messen. Hadden de kinderen deze route eerder genomen? Dat leek niet erg waarschijnlijk...
Naast hem vlamde een fel licht op. Hij keek om en zag een jongen met een fakkel in zijn hand, waarvan de rokerige vlam de bossen en de nevel om hen heen verlichtte. De jongen bukte om wat gras te plukken dat hij in de vlam hield. Zwarte rookslierten kringelden dik en verstikkend omhoog. Daarop gaf hij de fakkel aan de magere jongen aan de kop van de groep, degene die tegen Damien had gesproken. Met een snelle blik op de gevangenen liep de jongen naar de plek waar de struikgewas-barrière begon en bleef even stil staan om die te bestuderen. Het licht van de toorts glinsterde op de punten van enorme doornen, zo lang als de hand van een man en aan de voet zo dik als een vinger. Er glom een vloeistof op de naaldscherpe punten en iets aan die glans deed Damien heel bezorgd worden over een eventuele aanraking.
Het kwam hem voor dat het struikgewas een beetje ruiste toen de jongen naderbij kwam of was dat zijn verbeelding die hem parten speelde? en toen stak de magere Terata de fakkel naar voren zodat de rook opbolde in de struiken, de takken daar versluierend... Het struikgewas sidderde. Doornen draaiden. Vol afschuw en verwondering zag Damien dat de takken die zo droog en breekbaar hadden geleken als armen werden teruggetrokken, de glanzende doornen sidderend als van woede. De jongen stak de toorts nog verder naar voren en de verstrikte takken schoten terug als om aan hem te ontsnappen. Er zat nu een gat in de warrige muur, die de jongen bewerkte door de toorts van de ene naar de andere kant te bewegen om de takken die terug naar hun plaats leken te keren terug te drijven tot de opening bijna zo groot was als een man. Toen kwam er een ander kind, een klein meisje, naar voren met een tweede fakkel, die ze met de zijne aanstak. Met haar hulp wist hij de opening te vergroten tot die een ruwe tunnel vormde van misschien zes voet hoog en breed genoeg om een paard door te laten.
'Vooruit!' gelastte hij. De Terata kwamen snel in beweging. De doornstruiktakken aan de rand schudden als ze voorbijkwamen en Damien twijfelde er niet aan dat de takken zich om de reizigers zouden sluiten als de rook ook maar even dunner werd. Maar het meisje en de magere jongen hielden de doornen met geoefende vaardigheid op afstand en maakten de opening zelfs zo groot dat toen de paarden erdoorheen kwamen, hun manen de buitenste takken nauwelijks raakten. Damien waagde het een Kenning te doen toen hij de doornentunnel binnenging en wat hij daarmee aan de weet kwam, deed hem bijna struikelen. Maar toen werd hij door een aantal kleine handjes geduwd en was hij erdoor, en viel hij op veilige afstand van de grijpende takken met zijn knieën op de rotsbodem.
Toen ze er allemaal door waren, volgden het meisje en de jongen. Eenmaal weg, verdween de rook in een oogwenk. De takken die zich hadden teruggetrokken schoten op hen af met het geluid als van een knallende zweep, maar de kinderen hadden hun afstand goed ingeschat. De langste doornen misten hun doel duimendik en alle stuiptrekkingen van takken die daarop volgden waren niet in staat hen dichter bij te brengen. Damien keek hoe de enorme plant kronkelde van de honger en frustratie en wou dat Tarrant hier bij hen was. En niet alleen omdat zijn macht zo welkom zou zijn geweest.
Je hebt je vergist, Jager. Ze hebben niet eerst hun grote roofdier in de rivier gezet. Zo ver konden ze niet vooruit denken. Ze hebben hun creatie in de grond geplant en laten groeien, tot de dieren waarmee het ding zich voedde het hadden leren vermijden en de enige prooi die er nog over was de Terata waren.
Terwijl hij overeind kwam, hoorde hij de takken stuiptrekken. Worstelend om aan eten te komen. De hongerdood stervend, te midden van een overvloed. Maar deze kinderen leren wel van hun fouten, dacht hij grimmig, kijkend hoe de Terata hun rokende fakkels doofden. Iets om te onthouden.
De mijlen werden met pijnlijke traagheid afgelegd. Het viel Damien moeilijk zijn tempo aan te passen aan dat van de kinderen. Ondanks al hun jeugdige energie, waren hun benen zoveel korter dan die van hem dat iedere stap een strijd was om zich in te houden. Als hij te snel liep, herinnerde een speerpunt in zijn rug of een mespunt in zijn zij hem eraan het kalmer aan te doen. Hij keek niet omlaag om het te controleren, maar hij durfde te wedden dat zijn lichaam door die behandeling onder de bloedvlekken zat. Hesseth scheen het aardig vol te houden, met katachtige gratie lopend tussen de kinderen als een weldoorvoed roofdier tussen zich ongemakkelijk voelende herten.
En hun bewegingen klopten niet, dacht hij terwijl hij de drie leiders van de groep voor hem in de gaten hield, en de anderen vanuit zijn ooghoeken bekeek. Rekening houdend met het feit dat het kinderen waren en dat hun lichaampjes nog steeds groeiden en zich dus ongemakkelijk bewogen, was er iets anders aan hun manier van lopen dat niet klopte. Hij wist er niet precies de vinger op te leggen als hij zich op hen concentreerde werd zijn zicht steeds troebeler, tot hij zijn aandacht recht voor zich uit moest richten om zijn ogen weer onder controle te krijgen -maar ergens diep van binnen wist hij dat er iets niet klopte, dat er iets met deze kinderen aan de hand was dat vreemder was dan het leek en dat hij maar beter aan de weet moest zien te komen voordat zijn leven van dat begrip afhing.
Een halve dag later. Ruim voorbij het middaguur. Zijn benen, zijn hoofd, zijn hoop door uitputting verdoofd. Het deerniswekkende woud werd eindelijk dunner tot alleen nog de nevelslierten boven de modderige aarde kronkelden. Hij kon de rivier ruiken, maar niet zien. Hesseth zag er verfomfaaid uit. Hij voelde zich geen haar beter. Het lastige tempo had hen beiden uitgeput.
Ten slotte kwamen ze bij een plek waar de rivier zich voor hen uitspreidde, koud glinsterend in het gefilterde zonlicht. Het was niet langer een vrij bewegende stroom water die over stenen en tussen bomen door kabbelde, maar een uitgestrekt meer waarvan het kalme oppervlak zachtjes rimpelde zo ver het oog kon zien. Op verscheidene punten waren er bomen in het water gevallen en allerlei waterplanten hadden wortel geschoten in de bast, takken spruitend die het wateroppervlak overdekten als een web. Grote groene bladeren wuifden zachtjes op de stroming terwijl kleine diertjes over de dooreengevlochten takken draafden, slechts enkele duimen boven het water, evenzeer op hun gemak als ooit hoog in de bomen. Hier en daar zag Damien een zandbank door een rietveld steken: door de snelstromende rivier meegevoerde modder uit de bergen. En in het midden...
Een eiland, op ongeveer een halve mijl afstand. Dat was kennelijk hun bestemming. De basis was een enorme hoop rotsblokken, schaars begroeid door groen. Vloedgolven hadden op zo'n tien voet boven het waterpeil een duidelijke lijn achtergelaten en pas daarboven tierden de bomen en de grotere struiken — maar dat waren verwrongen creaties, waarvan de knoestige stammen en vervormde takken grimmig genoeg een passend tehuis vormden voor de Terata. Damien vroeg zich af of de kinderen ook deze levensvormen hadden geschapen of dat ze uit hun andere pogingen al voldoende lering hadden getrokken om dit eiland in zijn natuurlijke staat te laten.
Ze liepen naar het meer, Damien voorwaarts prikkend. Met wat schroom bekeek hij het wateroppervlak, terugdenkend aan de waterroofdieren die stroomopwaarts zaten. Maar ook al scheen het dat er geen vaste grond voor hen uit lag, toch leidden de kinderen hen langs een pad van platgetrapte stengels door het riet naar een modderbank die zich zo'n tien el in het water uitstrekte. Daar stapte hij uiterst behoedzaam op, blij dat de paarden niet intelligent genoeg waren om het risico te begrijpen. Maar de grond onder zijn voeten was behoorlijk stevig en had niet veel weg van modder — had zelfs zo weinig weg van modder dat hij even bleef staan om zijn gezichtsvermogen te Bewerken, zich afvragend waar hij nou eigenlijk op liep. En zijn Verrichting mislukte. Nee, mislukken was het niet precies, eerder een soort afglijden. Alsof de ruimte waar hij zich op probeerde te richten was gemaakt van het gladste glas en zijn Zicht van het oppervlak glibberde.
Wat raar. Zoiets had hij nog nooit ervaren en hij kon geen verklaring vinden voor dit vreemde effect. Ooit had Tarrant zijn Verrichtingen doen afketsen, toen ze elkaar voor het eerst hadden ontmoet, maar dit voelde heel anders aan. Had de Jager zich zo gevoeld toen zijn beste pogingen tot een Kenning onmogelijke resultaten had geboekt? Onheilspellend.
De jongen die de leiding had kwam bij het einde van de modderbank, maar hoewel het water rond zijn enkels scheen te kabbelen, bleef de grond even vast als daarvoor. Hij boog een weinig af naar links toen hij in het water stapte en de anderen volgden hem zorgvuldig. Damien zette zich schrap toen hij aan het einde van de modderbank kwam, wetend dat als deze kinderen bereid waren door het koude bergwater te waden, het waarschijnlijk redelijk veilig was...
En toen stapte hij omlaag en werd niet nat. Noch voelde de grond onder zijn voeten aan zoals die eruitzag: een verraderlijk oppervlak van pokdalig kiezelzand en gladgeslepen stenen, glibberig van het slijm en de algen, met daartussen duizenden piepkleine visjes. Nee, het leek meer op... hout. Was dat mogelijk? Oud hout, verweerd en vochtig van de mist. Weer probeerde hij zijn gezichtsvermogen te Bewerken waarbij hij bijna struikelde maar als het water onder zijn voeten een soort illusie was, kon hij er in ieder geval niet doorheen Zien. Noch Zag hij enig teken dat erop wees dat het gebied was Bewerkt, hoewel er iets had moeten zijn. Iedere Verrichting laat een spoor achter, dacht Damien terwijl hij zorgvuldig in de voetsporen van de kinderen trad. Zonder uitzondering. Maar als er hier een spoor van een Bewerker was, kon hij dat in ieder geval niet zien.
Tarrant zou het kunnen zien. Tarrant zou er wel wijs uit kunnen worden. Hij wierp een blik op de hemel of eigenlijk naar de mist boven zijn hoofd en schatte dat het tegen het vallen van de avond liep. Bij die gedachte ging er een golf van opluchting door hem heen en hij voelde zijn spieren een ietsje ontspannen. Volhouden totdat hij er is, meer hoeven we niet te doen.
Aan het einde van de onzichtbare brug lag een zichtbare reeks traptreden, ruw uitgehakt in de voet van het eiland. Die beklom Damien voorzichtig, wetend dat zijn gebonden handen hem geen evenwicht konden verlenen wanneer er iets fout ging. Achter hem hoorde hij de kinderen worstelen met de paarden, die duidelijk niet erg gelukkig met de route waren. Maar uiteindelijk werden de dieren tot klimmen overgehaald met toverkracht, wellicht? en weldra waren ze allemaal op de top van het eiland en staarden uit over het kamp van de Terata.
Dat was, zoals de Terata zelf, gebrekkig en slecht onderhouden. Tenten van dierehuiden verraadden door hun vorm dat de staken die ze omhooghielden niet goed genoeg waren geplaatst, en inderdaad waren er enkele ingestort. Op dat moment waren er zelfs kinderen mee bezig. De wind voerde een rotte geur met zich mee van huiden die niet goed genoeg waren gelooid en de stank van bedorven vlees scheen als een nevel rond het kamp te hangen. En de kinderen! Het waren er minstens vijfentwintig, naast de groep die Damien gevangen had genomen, waaronder enkelen die nog maar peuters waren en nauwelijks konden lopen. Zonder hun maskers en hun woeste wapens zagen ze er vreemd kwetsbaar uit en hoewel hun lichamen redelijk gezond oogden, dacht Damien dat hij een zweem van mishandeling in het verleden in hun ogen zag, de gejaagde blik van gekneusde zielen.
Toen ze de jachttroep opmerkten, draaiden de kinderen zich juichend naar hen toe om zich rondom hen te verzamelen met de opgewektheid van kleintjes die volwassenen om snoep komen vragen. De kleine gezichtjes waren vuil en door de zon lelijk verbrand, maar ze zagen er redelijk gezond uit. Zolang je niet in hun ogen keek.
Geëscorteerd door uitgelaten ukkies werden de gevangenen naar het midden van het rotseiland gebracht. Daar gaapte de door wortels omlijste opening van een grot die naar het duistere binnenste van het eiland leidde. De kinderen duwden Damien naar voren; het was duidelijk dat hij naar binnen moest. Hij keek om naar Hesseth. Die was er evenmin blij mee, maar ze scheen er redelijk vertrouwen in te hebben. Uiteindelijk knikte ze en ging ze gebukt de opening door, door slagen begeleid. De grond was glibberig onder zijn voeten en hij viel bijna, maar wist overeind te blijven en uit de weg te gaan voordat Hesseth omlaag de duisternis in kwam glijden. Toen ze allebei binnen waren, werd er een dik houten rooster voor de opening gezet en Damien hoorde dat er een soort vergrendeling rondom werd aangebracht: dikke boomtakken, samengebonden met ruw touw. Moeilijk om doorheen te breken, maar niet onmogelijk. Hij was blij dat de kinderen nog niet aan metaalbewerking deden.
'Omdraaien,' fluisterde Hesseth zachtjes. Hij deed het en hij voelde hoe ze zich naar zijn gebonden handen boog. Terwijl ze zijn boeien doorknaagde wreef de beschadigde huid van haar gezicht langs zijn polsen. Toen maakte hij haar los, en daarna wreef hij wat leven in zijn handen. Voorlopig goed genoeg. Het zou nog uren duren voordat Tarrant terugkwam en hij was er vrij zeker van dat ze zich zo lang wel konden verdedigen.
In het afnemende licht van de zon dat door het rooster viel, bestudeerde hij hun gevangenis. Het was een ruwe, modderige ruimte, goed voorzien van de hoekjes en gaatjes waar de natuur zoveel behagen in schepte. Even overwoog hij om in een van die smalle gangen te kruipen in de hoop dat die naar de vrijheid zou leiden, maar toen dacht hij aan de kinderen. Klein, soepel en onverzadigbaar nieuwsgierig als ze waren, zouden die ieder pad tot het einde toe hebben gevolgd, lang voordat ze deze ruimte tot gevangenis zouden hebben verklaard, en als er een opening was, dan hadden ze die al lang verzegeld. Nee, dus. Hij ging iets anders staan zodat zijn schaduw de rotswand voor hem niet zwart maakte, keek naar links... En zag ogen.
Hesseth moest ze op hetzelfde moment hebben gezien, want hij voelde haar naast hem naar adem happen. Even dacht hij dat de twee glanzende punten de ogen van een dier waren, maar toen herinnerde hij zich het formaat van zijn cipiers. En ja, het was een kind. Geen twijfel aan. Een bang kind, dat naar achteren krabbelde toen hij dichterbij kwam, een felle doodsangst diep in de keel. Een meisje? Moeilijk te zeggen in deze duisternis, maar de stem klonk vrouwelijk.
'Blijf uit mijn buurt!' krijste ze. Haar stem was schor en gebroken, alsof ze die had bezeerd door te veel schreeuwen. 'Ga weg! Ik ken die God van jou. Die krijgt mij niet te pakken!' Hij verstijfde waar hij stond. De grot was plotseling zo stil dat hij zijn hart kon horen bonzen. Toen, langzaam, deed hij een stap achteruit. De ogen bewogen niet. Nog een stap. Toen er misschien tien voet afstand tussen hemzelf en de eigenaar van die ogen lag, kwam het hem voor dat ze een beetje kalmeerde. 'Wie ben jij?' vroeg hij vriendelijk. Haar merkwaardige beschuldiging nagalmend in zijn oren. Die God van jou krijgt mij niet te pakken. 'Waarom ben je hier?'
'Blijf uit de buurt!' hijgde ze. 'Hou ze bij me uit de buurt!' Ze.
De kinderen?
Wat was hier aan de hand?
Hij keek naar Hesseth. Haar rakhse gezicht en dus haar gelaatsuitdrukking gingen verloren in de schaduw. Maar hij dacht dat hij haar zag knikken. 'Goed,' zei hij vriendelijk. 'We blijven bij je uit de buurt.' Hij zocht een plekje op de modderige vloer uit dat iets vlakker was dan de rest en ging zitten. Er blies een koele wind door het rooster naar binnen, zijn zweet afkoelend. Hij voelde die ogen op hem gericht, hem bestuderend, maar hij probeerde er niet in te kijken. Dieren hadden soms tijd nodig om te wennen aan de geur van een nieuwkomer; misschien werd ze in haar angst gedreven door een soortgelijk gevoel. Die tijd mocht ze dan hebben. Tijd was het enige wat ze hadden.
Na een aantal lange minuten vol schaduwrijke stilte, werd Damien door een geritsel van buiten de grot gewaarschuwd dat er iemand aankwam. Het was een jonge knul, zonder masker maar onder een laag krijgskleuren en modder, met een gesneden houten speer in zijn hand. Hij liep naar het rooster en staarde de geïmproviseerde gevangenis in — en er schoot iets uit een verre hoek, iets kleins en smerigs dat ontzettend bang was en zo plotseling in beweging kwam dat Damien ervan schrok. Het kleine meisje rende naar het rooster en liet zich er op haar knieën voor vallen, zich vastklampend aan de tralies, haar hele lijf bevend van verschrikking. 'Haal hen weg,' hijgde ze. 'Alsjeblieft! Hij is een priester, zie je dat niet? Ze maken jullie allemaal dood!'
'De goden van de steden hebben hier geen macht,' bracht de jongen haar in herinnering. 'Weet je nog? En wat hen betreft' -hij knikte naar Damien en Hesseth — 'die zijn hier maar tot het tijd is voor het offer.' Zijn ogen fonkelden hongerig. 'Ik denk dat die ouwe Vliege-oog wel een hapje tussendoor kan gebruiken, jij niet? Hij vreet ze in één hap op en spuugt de botten uit, zodat wij ermee kunnen spelen. Dus maak je geen zorgen.' Offer. Dat vond Damien niet prettig klinken. Hoe lang tot de nacht viel? Ze hadden Tarrant nodig. En hard ook.
Het was Hesseth die haar hoofd erbij hield en eraan dacht te vragen: 'Wanneer is dat offer?' De jongen keek haar aan. Als haar vreemde oren en handen enige nieuwsgierigheid in hem wekten, dan liet hij daar niets van blijken. 'Morgen,' zei hij tegen haar. 'Als hij zegt dat het tijd is.' Tijdens het spreken knikte hij naar achteren, niet naar het pad waarlangs Damien en Hesseth waren gekomen, maar naar een ander. De ene helft van een ronde open plek was zichtbaar, met in het midden een standbeeld. Van zwart steen — obsidiaan? ruw gebeiteld in de vorm van een man. Maar geen echte man. Het lichaam was menselijk genoeg, de onafgewerktheid in aanmerking genomen, en zijn armen waren gespreid, wat helemaal niet vreemd was voor een standbeeld, maar het gezicht klopte om een of andere reden niet. De ogen waren te groot en ze waren niet menselijk van vorm. Merkwaardig genoeg kwamen ze hem bekend voor. Hij wachtte tot de mistflarden wat dunner werden, tot er genoeg licht door de nevelsluiers viel om de gelaatstrekken te tonen...
En toen wist hij het weer. Dat gezicht. Die ogen. Die hadden hem een keer bespot van over de schouder van een vrouw. In de kristallen toren in het rakhland, slechts enkele minuten voordat de door Tarrant opgeroepen aardbeving die muren had neergehaald. Facetogen, als van een insect. Volmaakt spiegelend. Ze schenen naar hem toe te draaien toen het zonlicht anders viel, fonkelend van genoegen. Maar dat was zijn verbeelding. Of niet? 'Wie is dat?' hijgde hij. Amper in staat de woorden uit te brengen.
De jongen grijnsde. 'Dat is onze god, stadsmens. En je zult hem snel genoeg ontmoeten.'
Hij duwde wat kleine pakketjes door de tralies, gevolgd door een ruwhouten nap. Voedsel of iets dergelijks. Het meisje grabbelde een van de kleine bundeltjes op —halfgekookt vlees in een groot groen blad, zo zag het eruit en rende terug naar haar hoek, waar ze zich erop stortte alsof ze was uitgehongerd. Haar ogen verlieten Damien geen moment. Na een tijdje ging Hesseth de andere twee pakketjes halen, waar ze aan rook alvorens ze Damien voor te houden.
De priester verroerde zich niet. Zijn ogen waren gevestigd op dat standbeeld, op dat verschrikkelijke gelaat dat hem maar al te bekend was. De schemerige lucht eromheen had een grijze tint gekregen en de hemel erboven waar hij die kon zien — was goud gekleurd door het ondergaan van de Kern. De zon was nu beslist al onder. De nacht was gevallen. Waar was Tarrant? Kon hij Damiens behoefte niet voelen door het kanaal dat hen met elkaar verbond? Kon hij niet opschieten?
Calesta. Zo heette die demon, herinnerde hij zich. Tarrants kweller. Dienaar van het Huis van Onweer. Degene die in die verschrikkelijke citadel aan de schouder van Damiens overweldiger had gestaan, haar aanmoedigend tot marteling over te gaan om hem uiteindelijk te breken. Zelfs na al die maanden deed de herinnering hem huiveren en was de naam genoeg om zijn bloed te doen stollen. Ze hadden geweten dat hij hier kon zijn, dat hij betrekkingen kon hebben met de vijand die ze kwamen bestrijden... maar dit? Als ze genoeg in hem geloven, kunnen ze een god van hem maken. Die macht kunnen ze hem geven.
Vijfentwintig knettergekke kinderen en een god die zich verlustigde in pijn. Geen wonder dat ze in de steden bang voor hen waren. Geen wonder dat ze de vervreemdende macht van legenden omhelsden en liever geloofden dat de Terata dieren waren, of faegemonsters, of misschien zelfs demonen... alles, maar geen mensen. Alles, maar niet dit.
'Kom vlug,' fluisterde hij. Alsof Tarrant hem kon horen. 'Zo snel als je kunt. We hebben je nodig.'