16
Ze volgden de beekbedding naar het zuiden, ondanks het feit dat de ondergrond soms zo slecht was dat ze de paarden door het water moesten leiden, met doorweekte leren zolen tastend naar een plek om op te staan. In ieder geval is het geen winter, dacht Damien, denkend aan hun ijskoude tocht door de rakhlandse bergen. Waar hij probeerde niet aan te denken was dat het een paar honderd mijl dichter bij de zuidelijke ijskap en zo'n tienduizend voet hoger net zo onaangenaam kon zijn als het in het verre noorden was geweest. Zodoende bestudeerde hij, toen ze de kaarten uitspreidden van Tarrant, zoals altijd, en de paar die Hesseth had weten te redden uit hun onzalige kamer in het Huis — de geografie net zo zorgvuldig als de Jager, met een oog op het weer.
Een paar nachten lang concentreerden ze zich op het zo groot maken van de afstand tussen hen en Mercia als maar enigszins mogelijk was. De paarden kwamen snel op krachten sneller dan Damien had verwacht — en tot hun opluchting schenen de paarden blij om hun beperkte graanvoorraad aan te vullen met een paar grazige planten die aan de oevers van de geul groeiden. Tarrant hoefde niet uit te leggen dat ze zonder een betrouwbare mondvoorraad hun reis moesten beperken tot gebieden die een hippische eetlust konden stillen. Dat had Damien de eerste dag al bedacht. Voorlopig scheen dat in ieder geval geen probleem te zijn. Ze moesten alleen voorzichtig zijn wanneer ze hun route bepaalden, en een waakzaam oog op de begroeiing houden. Nog iets om je zorgen over te maken.
Ze hadden niet veel wapens en dat maakte de priester nerveus. Hesseth had zijn zwaard en een paar messen weten te redden en Tarrant had nog steeds zijn koudvuur-zwaard, maar dat was niet veel in een land waar ieder bolwerk over vuurwapens beschikte en zelfs boeren bewapend konden zijn met een of andere vorm van schiettuig. Op hun tweede dag buiten de stad probeerde Damien een boog te maken van een paar soepele zaailingen die langs het water stonden, maar hoewel hij iedere combinatie van hout en koord probeerde die hij kon maken op het slachten van de paarden voor hun pezen na kon hij er geen vinden die tot tevredenheid stemde. Ten slotte wierp hij van frustratie de stukken hout opzij. Ze moesten ergens wapens zien te kopen op zijn best een gewaagde onderneming of anders stelen, wat nog minder aantrekkelijk was. Hun vooruitzichten werden steeds somberder. Hadden ze maar de tijd gehad om zich voor te bereiden. Hadden ze toen hij Rozca sprak maar geweten hoe snel ze de stad zouden moeten verlaten, zodat hij iets ter compensatie had kunnen regelen...
Hou op. Nu meteen. Je hebt je uiterste best gedaan. Roeien met de riemen die je hebt. De geul werd dieper naarmate ze verder zuidwaarts kwamen en uiteindelijk vonden ze het beter om naar hoger gelegen grond te klimmen zolang dat nog mogelijk was. De verwilderde bomen aan weerszijden van de geul hadden plaatsgemaakt voor een soort bos, maar het was bij lange na geen gezond systeem. De onvolgroeide bomen stonden ver genoeg uiteen om het zonlicht door te laten, zodat iedere duim van de grond tot aan het bladerdek een vorm van plantenleven had voortgebracht. Wat resulteerde in een dichte ondergroei, vaak barstensvol doornen of met een giftige mantel. Het was zwaar werk, met het hakken door de ondergroei om een weg te banen voor de paarden, en ze moesten vaak halt houden om uit te rusten. Meer dan eens keek Damien achterom naar de weg die ze hadden afgelegd om dan ineen te krimpen. Ze lieten zo'n duidelijk pad na dat een leger van blinden het niet zouden kunnen missen. Ze konden alleen maar hopen dat het grote aantal mijlen dat ze hadden gestoken in het verborgen houden van hun sporen in het stromende water van de beek genoeg zou zijn om hun achtervolgers op te houden.
En natuurlijk hun list met Rozca. God, daar hing zoveel van af...
's Nachts voegde Tarrant zich bij hen. Hij had erop gestaan dat Damien en Hesseth overdag een tijdlang verder zouden reizen, wat inhield dat hij de eerste paar uur van de avond doorbracht met naar hen te zoeken en de afstand in te halen. Tijdens die uren deed Damien zijn best om het knagende gevoel in zijn ingewanden te negeren. Het was niet makkelijk te vergeten wat er in het rakhland was gebeurd, toen Tarrants verzuim om zich op tijd bij hen te voegen had geresulteerd in martelende reisdagen en nachten vol pijn en vrees. Maar er waren geen grotten langs hun pad, had Tarrant hun verteld, wat betekende dat hij niet de keus had om samen met hen onderdak te zoeken. Damien stelde hem er geen vragen meer over. Ze waren inmiddels wel over het stadium van bekvechten over vertrouwenskwesties heengegroeid naar een relatie die stevig was geworteld in hun gezamenlijke behoefte.
Ik vertrouw hem, dacht Damien terwijl hij het slanke profiel van de Jager bestudeerde. Onder de juiste omstandigheden zou ik hem mijn leven toevertrouwen. Het was een nieuw en niet geheel ongemakkelijk gevoel. Het was Tarrant die de stromingen aard-faege bestudeerde die rond hun voeten vloeiden, Tarrant die informatie haalde uit de diepte en de richting en een duizendtal andere elementen ervan waar Damien niet eens naar kon raden. Soms Bewerkte hij zijn gezichtsvermogen om te Zien wat de Jager zag, maar hoewel hij de zilverblauwe stromingen wel kon zien, kon hij hun mysteriën niet ontcijferen. Zoals Tarrant verduidelijkte toen hij uiting aan zijn frustratie gaf: een man die eenmaal per langmaand naar de hemel kijkt en dan nog niet eens erg lang, kan zien dat die blauw is, maar de man wiens ogen zijn hele leven lang vierentwintig uur per dag zijn geopend kan een duizendtal verschillende tinten in datzelfde uitspansel onderscheiden. Zo was het ook met hen. En toen Tarrant verkondigde dat de stromingen veranderden en dat de reactie ervan op zijn eigen kwaadaardigheid subtiele afwijkingen vertoonde, nam Damien op zijn woord aan dat dat door iets of iemand werd veroorzaakt. Hij kon in elk geval het verschil niet Zien.
Ten slotte maakten de verwilderde bossen plaats voor een echt woud, waardoor ze wisten dat ze nu ten zuiden van de inlandse zee waren, voorbij de zuidelijkste steden. Damien slaakte een zucht van verlichting. In het land van de Beschermgebieden was het woord van de Matria nog steeds wet, maar de schaarse populatie en de beperkte communicatielijnen deden het gevaar van een achtervolging aanzienlijk verminderen. Daar probeerde hij zichzelf tenminste van te overtuigen, toen ze de diepte van het uitgestrekte woud binnengingen.
Hier was een echt bladerdek, met overvloedig groen loof. Het licht dat erdoorheen naar de grond viel was lang niet ideaal voor begroeiing, hetgeen het aantal planten die in de schaduwrijke aarde konden wortelen tot een minimum beperkte. Met gemak betraden de paarden het terrein en voor het eerst sinds ze Mercia hadden verlaten vond Damien dat ze aardig opschoten.
Waarnaar toe? dacht hij. Met welk doel?
Iedere dag tegen zonsopgang gingen ze rond een klein kampvuurtje zitten om de kaarten uit te spreiden. Tarrant was begonnen de machtspatronen die hij waarnam in te tekenen, zodat de kaart van zijn voorkeur begon te lijken op de faegekaarten van thuis. Driemaal had er tijdens de reis een aardbeving toegeslagen en de stortvloed van aard-faege die alle aardbevingen vergezelde had de Jager zelfs nog meer informatie over het zuidelijke gebied verschaft. Een ervan was zo snel na zonsondergang opgetreden dat Damien een visioen kreeg van een halverwege zijn transformatie gevangen Tarrant die door de ontembare macht van de aarde tot sintels werd geschroeid. De Jager had alleen maar wat geglimlacht toen hij er iets van had gezegd, maar het kwam Damien voor dat ook hij minder zelfverzekerd was, en voordat hij zichzelf elke ochtend transformeerde zag de priester hem zorgvuldig de stromingen onderzoeken, speurend naar die uiterst kleine onregelmatigheid die hem zou waarschuwen voor een op handen zijnde aardbeving.
Naar het zuiden, zeiden de kaarten. Naar het zuiden langs de ruggegraat van een smal, slangachtig continent. Naar het zuiden langs een smal kanaal tussen het gebied waar de Beschermheren heersten en dat waar barre bergen de scepter zwaaiden. Of over die bergen via een van de drie passen naar het land van de Terata: monsters, gruwels of demonen die voor hun plezier op mensen joegen om hen daarna te slachten voor het vlees. Zo verhaalden de legenden tenminste. Damien die voor de rest van zijn leven al genoeg wanstaltigheden in Tarrants vervloekte domein had gezien had niet de behoefte ze op de proef te stellen.
Naar het zuiden, waar het continent dat hen herbergde als een slanke vinger naar de eilanden daaronder wees. Op een ervan — een immens eiland, driemaal zo groot als een normale landstaat — huisden naar men zei de vijanden van Mercia. Een goddeloos leger dat zijn krachten verzamelde voor de dag waarop het eindelijk gereed was voor de aanval. Het Kerkvolk vreesde hen genoeg om de hele kust met forten te versterken zodat er zelfs in de meest troosteloze, onherbergzame uithoeken een Beschermheer met zijn bewakers zat te wachten. Het terrein zelf werkte in hun voordeel: er waren maar zo weinig plaatsen langs de kust waar een vijandelijk schip veilig aan land kon, dat het werkelijk mogelijk was die allemaal te bewaken. Zolang de steden op de zuidelijkste punt hun eigen muren sterk hielden en immer waakzaam waren...
Dat was de plek waar ze naar toe gingen, die zuidelijke punt. Tarrant stond erop. Ze moesten meer informatie over hun vijand hebben voordat ze in actie kwamen en dat was de beste plek om die in te winnen. Hoewel de steden daar via de Kerk in verbinding stonden met hun noordelijke buren, waren die formeel onafhankelijk, wat betekende dat het gezelschap met een beetje geluk en een groot aantal zorgvuldig uitgevoerde Verrichtingen in staat zou kunnen zijn zich te voorzien van proviand, informatie en wapens zonder daarbij het leven te laten. En wat nog veel belangrijker was: de stromingen die in dat gebied noordwaarts vloeiden waren storingvrij en dat stelde Tarrant in staat een aanzienlijk machtige Verrichting te doen. Hij bracht hen al snel in herinnering dat waar de stromingen in het rakhland tegen hen hadden gewerkt door hun faegegeur naar de vijand te dragen en daarbij hun eigen inspanningen te hinderen, de situatie hier andersom was. De informatie zou naar hen toevloeien als een geur op de wind en ze hoefden geen bijzondere macht aan te wenden om die te interpreteren. Ze hoefden alleen maar stroomopwaarts ten opzichte van de steden te komen zodat de patronen helder werden.
Verdomme hoog tijd dat er eens iets in ons voordeel werkt, dacht Damien terwijl hij zijn o zo beperkte voorraden aan zijn zadel bevestigde en zijn ene wapen tussen zijn schouders plaatste. We hebben alle hulp nodig die we kunnen krijgen. Avond. De zon was al een tijdje onder en de Kern stond te laag om nog veel licht te geven. De lucht in het woud was sombergrijs en hun kleine kampvuurtje kon daar maar weinig verandering in brengen.
'Er komt iets aan,' fluisterde Hesseth.
Ze hadden een stukje open terrein gevonden om hun kamp op te slaan, waar de nachtelijke hemel niet door bomen aan het zicht werd onttrokken. De grond was hard, koud en niet erg uitnodigend, maar het feit dat ze onder het bladerdek vandaan waren betekende dat Tarrant hen sneller kon vinden. Nu vroeg Damien zich af of dat wel een verstandige keuze was geweest. Het was van weinig waarde dat Tarrant hen snel vond wanneer de vijand er eerder was. De rotsuitstulping verschafte hun weliswaar het voordeel van hoogte, maar de bomen rondom zouden aanvallers dekking verschaffen. Slechte combinatie.
Hij veegde wat losse aarde over het vuurtje en fluisterde naar Hesseth: 'Waar?'
Ze schudde het hoofd. Hij zag haar gepluimde oren naar voren staan alsof ze zich probeerde te richten op een geluid in de verte. Hij luisterde zo ingespannen als hij kon, maar hoorde niets vreemds. Wat natuurlijk niets hoefde te betekenen. Zijn menselijke zintuigen waren lang niet zo gevoelig als die van haar. In ieder geval waren de ruisende en tjirpende geluiden om hen heen nog niet gestopt. Dat hield in dat er geen grote beesten in de buurt rondslopen, die anders de kleinere woudbewoners tot een behoedzaam zwijgen zouden hebben gebracht. Damien nam zijn zwaard in de hand en klemde zijn vingers om het gevest. Als de kleinere dieren niet waren opgeschrikt, hield dat in dat er geen grote beesten nabij waren... of dat hetgeen hier rondscharrelde geen lichaam had dat ze konden waarnemen. Hoe lang was het geleden dat ze iets demonisch waren tegengekomen? De faegewezens van dit gebied gaven er de voorkeur aan zich rond de stadspoorten op te houden en hadden hen tot dusver met rust gelaten. Maar er zou een tijd komen waarin ze ver genoeg bij de steden vandaan waren en de wezens die aan menselijke vrees ontsproten dichter bij huis zouden zoeken naar hun voeding...
Hij haalde diep adem en Bewerkte zijn gezichtsvermogen. Even bood de grijze mist weerstand, weigerend om mee te geven. Toen begonnen de stromingen om hem heen te gloeien, het koele zilvergrijs van de aard-macht... En hij vloekte. Luidkeels. En kwam overeind met zijn zwaard in de hand, zijn vingers vreesachtig knijpend in het gevest. Hesseth stond ook op, kwam naast hem staan, en voordat ze kon vragen wat hij had Gezien, zei hij: 'Iets heel zwarts. Met heel veel honger. Het komt deze kant op.' De vorige keer dat hij een dergelijke macht had gevoeld, was in Tarrants Woud geweest, waar diens moordlustige driften de aard-faege hadden bezoedeld. Hier was de dreiging specifieker, maar niet minder ongezond. Of angstaanjagend.
En over Tarrant gesproken: waar was hij als je hem nodig had?
'Daar.' Hij wees naar het zuiden, waar hij dacht dat de stroming veranderde. Er dreven donkere draden door de laaghangende mist, pulserend als op de maat van een hartslag. Hij kon de duistere verontreiniging ervan ruiken, niet met zijn neus, maar met zijn innerlijke zintuigen, en de geur van oud bloed en rottend vlees deed hem bijna kokhalzen. Hij vocht ertegen en zette zich schrap voor een Verrichting. Hoewel hij wist dat hij met al zijn vaardigheden en met die van Hesseth erbij zoiets machtigs onmogelijk kon tegenhouden als die macht werkelijk van zins was hen te verslinden.
Ze schoten te voorschijn uit de beschutting van het woud terwijl de laatste woorden van zijn Afscherming over zijn lippen rolden en tegen de tijd dat de aard-faege om hen heen als reactie daarop dikker werd, was de eerste al bij hen. Het was een verschrikkelijk ding, een karikatuur van een mens met een half verbrijzelde schedel en één arm die er aan een draadje bij hing. Hij ving een glimp op van gespleten bot toen het wezen op hen af kwam, het groen van verrotting langs de randen van zijn vele wonden. Damien trok Hesseth naar zich toe op het moment dat het monster aanviel. Hoe kleiner zijn invloedscirkel was, des te sterker kon hij die maken. Hij hoorde haar sissen toen het monster zich op hen stortte, voelde haar tegen zijn zij verstijven toen het halverwege zijn sprong als in stroop bleef hangen, worstelend om door de dikker wordende afscheiding te komen en naar hen tweeën te kunnen klauwen. Achter het wezen kwamen andere zo vreselijk veel andere een gruwelijk leger, een waarlijk vleesgeworden bataljon des doods, huilend van kwelling en honger de open plek binnenstromend tot iedere vierkante duim binnen de bomen was opgevuld. De paarden krijsten van angst terwijl de faegewezens de open plek op kwamen stormen, maar de monsters hadden geen interesse voor paardezielen. Omgeven door de stank van rottend vlees zag Damien hoe wezen na wezen zich op zijn defensieve Verrichting wierp, met ledematen als insectenpoten waar de rafelige stukken met maden doorschoten vlees aanhingen schurend langs de huls van aard-faege. De priester had wel angstaanjagender dingen in zijn leven gezien, maar nog nooit zoiets gruwelijks. Het kostte hem heel zijn zelfbeheersing om zijn ogen niet dicht te doen en het beeld buiten te sluiten.
Het moesten er honderden zijn. Duizenden. Een zee van hen, schier eindeloos beukend tegen zijn haastig Verrichte verdedigingsschil, en met iedere klap moest hij wat van zijn krachten aanspreken om de afweer in stand te houden. Hij voelde zich moe worden, en snel. Kon Hesseth helpen, vroeg hij zich af. Was de macht waar zij gebruik van maakte op dit moment beschikbaar en kon ze die Bewerken tot een defensief patroon? Dan zou ze dat al wel hebben gedaan, hield hij zichzelf grimmig voor. Er hingen vegen zwart bloed stil in de lucht, op enkele duimen van zijn gezicht, de grenzen van zijn macht afbakenend. Waar kwamen die monsters vandaan? Waar voedden ze zich normaal gesproken mee, in zulke grote aantallen? Zijn zwaardarm spannend zag hij de muur van faege voor zijn ogen bezwijken. Een paar korrelige klauwen harkten door de lucht op niet meer dan een duim van zijn gezicht. Toen dwong hij de muur terug en die hield stand. Het zwarte bloed begon te roken en de monsters krijsten en de geur, die verschrikkelijke geur die hem bijna volkomen overweldigde, de stank die zijn neus en zijn mond binnendrong en in zijn longen brandde toen hij die inademde, zodat hij zijn best moest doen om niet te kokhalzen en zijn concentratie volledig te verliezen...
'Kijk nou,' zei Hesseth hees. 'Ze gaan weg!'
Hij waagde een blik achterom in de richting die ze aanwees. De wezens verlieten inderdaad het slagveld en verdwenen tussen de bomen aan de andere kant van de open plek, even snel als ze waren verschenen. Gevangen in de stroming van de uittocht werden de monsters die Damien en Hesseth omringden schreeuwend meegesleurd. Even later waren ook die de eerste rij bomen gepasseerd, om alleen hun bloed en een paar stukjes vlees achter te laten als stille getuigen van hun koortsachtige aanval.
Geruime tijd bleef Damien staan, zijn hart bonkend tegen zijn ribbenkast, Hesseth tegen zijn zij gedrukt. Haar warme muskusachtige geur, na maanden reizen zo vertrouwd, hielp om zijn hoofd helder te maken. Even later durfde hij diep adem te halen en liet hij zijn greep om haar schouder verslappen. Weer later geruime, gespannen tijd later durfde hij zijn Afscherming te laten oplossen. Er vielen stukjes vlees en schilfers bloed naar de grond toen de faege die hij had gevormd haar natuurlijke loop hernam. Allemaal demonisch spul, natuurlijk. Waarschijnlijk zou hij er niets meer van zien zodra hij zijn speciale gezichtsvermogen liet verdwijnen. Maar voorlopig had hij al zijn zintuigen nodig. Je wist nooit of die wezens terug zouden komen. Je wist nooit of er iets nog verschrikkelijkers zou volgen.
Ze aasden niet op ons, dacht hij dof. Of op iemand in het bijzonder. We stonden gewoon in de weg. Hij dacht aan de soldaatvissen van de Arterac, de legerspinnen van de Kameroendelta. Het maakte niet uit wat er zich op het pad van die beesten bevond, zolang het maar eetbaar was en lang genoeg stilstond om te worden opgegeten. Maar die beide diersoorten bewoonden welige ecosferen, waar een overvloed aan voedsel was. Waar haalden duizenden demonen hun voeding vandaan in de wildernis, waar menselijke verblijfplaatsen schaars en wijd verspreid waren? En wat had hen trouwens tot bestaan gebracht? vroeg hij zich af.
Er viel een schaduw over hun kamp toen er iets over hen heen vloog. Hij hoefde niet omhoog te kijken om te zien wat het was. Tarrant cirkelde enkele malen rond alvorens te landen, alsof hij twijfelde om zijn lichaam aan een transformatie toe te vertrouwen. Maar misschien zocht hij gewoon naar vijanden. Zodra hij was geland en zijn menselijke gestalte weer had aangenomen, vertelde Damien hem: 'We zijn aangevallen.'
'Dat heb ik gezien,' verzekerde de Jager hem.
Hij stelde zich het beeld voor van een op comfortabele hoogte rondzwevende Tarrant terwijl de wezens hen aanvielen, en hij keek hem vuil aan. 'Je had ook kunnen helpen.' 'Het is niet erg gemakkelijk om de faege te Bewerken wanneer men in een niet-menselijke gedaante verkeert, Eerwaarde Heer Vryce. Noch is er op die hoogte veel aard-macht om te manipuleren. Maar weest u gerust, als uw eigen verdediging was gebroken had ik wel iets... geprobeerd.'
'Wat heb je gezien?' vroeg Hesseth.
Tarrant dacht even na. De rakh-vrouw had niet gevraagd om een korte opsomming van het voorafgaande, maar naar zijn interpretatie van het gebeurde. 'Ze waren pas ontstaan,' zei hij ten slotte. 'Ze leefden nog steeds op de kracht van hun opwekking en waren nog niet gewoon om zich te voeden met de mens. Eén nacht oud, zou ik zeggen. Zo niet nog jonger.'
Iets in zijn stem deed Damien met een ruk opkijken. 'Heb je zoiets al eens eerder gezien?' De Jager knikte. 'Verscheidene malen. Ik denk aan Ulandra, vlak nadat de vloedgolf door de dijken was gebroken en de hele stad onder water had gezet. En de vlakten van Yor, toen Hastings fort uiteindelijk was gevallen en het binnenvallende leger alle aanwezigen had afgeslacht. En ik herinner me een bijzonder vervelende horde die werd gecreëerd toen er tijdens het beleg iets knapte bij de Neohertog van Moray en hij zijn hele hofhouding slachtte voor de kookpot.' Hij glimlachte duister. 'Helaas had zijne excellentie er geen idee van dat de schepsels die door de doodskreten van zijn slachtoffers in het leven waren geroepen alle soldaten buiten de poort hadden verslonden; hij pleegde de volgende ochtend zelfmoord. Wat eigenlijk het doel van de hele onderneming tenietdeed.'
Een ogenblik staarde Damien hem alleen maar aan. Hij zocht naar woorden. 'Massamoord?'
'Of dat, of een soort natuurramp. Evenals de doodsangst van één mens het leven kan schenken aan een demon, kan de terminale verschrikking van een duizendtal zielen het leven schenken aan... wat u zojuist hebt gezien. En u hebt nog geluk gehad,' voegde hij eraan toe. 'Ze waren nog niet gek van de honger, wat over een paar nachten wel het geval zal zijn. Noch hebben ze al een vorm van intelligentie ontwikkeld, zoals de faege-geborenen plegen te doen.' 'Ze kwamen van die kant.' Hesseth wees. 'Betekent dat...'
Weer knikte de Jager. 'Daar ligt de bron. Op minder dan een nacht reizen afstand, als ik het goed heb gezien.' Hij keek Damien aan en zei droogjes: 'Ik neem aan dat u daarheen wilt?' Hij aarzelde. 'Het is wel op onze route,' zei hij ten slotte. 'Als er daar een gevaar schuilt...'
'Zoals beslist het geval zal zijn.'
'Dan moeten we te weten zien te komen wat dat voor gevaar is. Nietwaar?' Toen de Jager geen antwoord gaf, drong hij aan: 'Daar ben je het toch mee eens?' De Jager toonde een vaag glimlachje. Het was een gespannen gebaar, maar niet geheel gespeend van humor. 'Zou het enig verschil uitmaken als ik het er niet mee eens was?' vroeg hij droog.
Het dorp was verlaten... Zo scheen het, tenminste.
Ze gingen zwijgend de hoofdpoort door, hun paarden aan de teugels achter hen aan. Er fladderden geen faegeroofdieren rond de afweren bij de poort, zoals dat bij de steden gewoon was. Dat voorspelde onheil, vreselijk onheil. Toen hij onder de afwerende lateien doorliep, merkte hij dat de lucht zelf van alle geluid scheen te zijn ontdaan; het was er griezelig stil. Nergens tjirpten insecten in de ondergroei, noch was ergens geruis van een klein plantenetertje te bemerken. In de stille nachtlucht kon hij zijn eigen ademhaling horen en het geluid scheen onnatuurlijk hard. Ruik je dat?' fluisterde Hesseth. Het dorp dwong tot fluisteren.
Hij hief zijn neus op en snoof. Eerst rook hij niets ergers dan een vaag miasma, een vochtige ongezonde lucht die altijd in moerassen en drassen hing. Toen draaide de wind een weinig en ving hij een vleug op van iets anders. Rottend vlees. Droog bloed. De dood. Behoedzaam slopen ze het dorp in, de zintuigen gespannen, bedacht op het geringste teken van beweging. Dat was er niet. De wind blies een paar losse bladeren over de straat, ging toen liggen. Verder niets.
'Tarrant?' fluisterde hij.
De Jager Keek rond, zijn bleke ogen van concentratie tot spleetjes toegeknepen. 'Nergens leven,' zei hij ten slotte. 'Nergens enig teken van leven. Noch van onleven,' voegde hij er snel aan toe. Damien keek naar de gebouwen aan weerszijden van de smalle straat. Eenvoudig hout en baksteen, lang geleden geschilderd in kleuren die noch te fel, noch te saai waren. Het was moeilijk om aan de hand van de gevels iets te zeggen over de mensen hier. 'We zouden even binnen moeten kijken.'
Hesseth siste zacht instemmend.
'Als u wilt,' zei de Jager zacht. 'Ik blijf wel bij de paarden.' Damien keek hem met een ruk aan en vroeg zich af of er hier iets was wat hij liever niet zag. Maar nee, zijn ogen waren gericht op de aard-faege voor zijn voeten en de zilveren intensiteit die erin fonkelde zei de priester dat hij vast van plan was uit te zoeken wat er precies was gebeurd. Met twee van de kleine lantarens in de hand gingen Damien en Hesseth het dichtstbijzijnde huis binnen. De deur was niet op slot en zwaaide open op hun aanraking. Twee voet verder sloeg die ergens tegenaan en Damien moest met zijn volle gewicht duwen om hem helemaal open te zetten.
Een kist. Iemand had een zware kist tegen de deur geschoven in de hoop die dicht te houden. Wat betekende dat er waarschijnlijk nog iemand binnen was. Zijn eerste opwelling was iets geruststellends te roepen voor het geval er iemand nog leefde. Maar hoewel de Jager zich in andere dingen kon vergissen, vertrouwde Damien volkomen op zijn oordeel waar het de dood betrof. Dus liep hij behoedzaam door de huiskamer, langs en over stukken huisraad stappend die door gewelddadige bewegingen schenen te zijn verspreid. De geur werd zwaarder naarmate hij verder door het huis liep. Aan de andere kant van de kamer was een zware houten deur die op een kiertje stond. Behoedzaam liep hij erheen en loerde naar binnen.
Geen teken van leven, had de Jager gezegd.
Er lagen vijf lijken in de slaapkamer, rondgestrooid als kapot en weggegooid speelgoed. Eén lag op zijn rug over een stoel bij het raam en Damien kon op het gezicht van de jongeman net de uitdrukking van gekwelde afschuw onderscheiden. Die uitdrukking en de stank van urine en uitwerpselen waarvan de kleine ruimte was vervuld, zeiden Damien dat de dood hier noch langzaam, noch steels had toegeslagen. Hij bekeek de lichamen nog een tijd langer, maar kon geen doodsoorzaak vaststellen. Laat Tarrant daar maar achter komen met zijn Kenning. Hij liep achteruit de kleine kamer uit, deed de deur zachtjes dicht en voelde zijn ingewanden een weinig ontspannen toen de doordringende stank was afgesloten. Er zoemden vliegen langs zijn gezicht toen hij zich dwong tot diep ademhalen. Eenmaal. Tweemaal. Nogmaals. Hij keek rond naar Hesseth. Hij zag haar niet in de huiskamer, maar aan de andere kant stond nog een deur open. Toen hij daar op af ging, hoorde hij haar zachtjes sissen. Het geluid was eerder gekweld dan vijandig.
Hij trof haar aan in een achterkamertje, geknield in een smalle deuropening. Langs haar heen zag Damien het sanitair van een eenvoudige badkamer. De muren en vloer zaten onder het bloed. 'Wat is hier gebeurd?' fluisterde hij. Ze wees naar een stapel lijken in de hoek aan de andere kant, bijeenliggend als een hoopje kapotte poppen. Vier kinderen, allen bleek en levenloos. Aan hun voeten lag nog een lijk, dat van een oudere vrouw.
Hij perste zich de kleine ruimte binnen, liet het licht van zijn lantaren op de lijken vallen. Er zat een diepe snee in de hals van een van de kinderen en hij duwde het hoofdje voorzichtig opzij om beter te kunnen kijken. De snee was diep en lang en het stond boven alle twijfel verheven dat die de doodsoorzaak was. Een ander kind lag zodanig dat ook daarvan de hals zichtbaar was. Ook die bestudeerde hij, bedachtzaam knikkend toen het gruwelijke patroon zich openbaarde. Toen bleef hij lang genoeg bij het lijk van de vrouw zitten om de twee diepe sneden in haar polsen en het met bloed besmeurde mes in haar hand te zien. Toen nam hij Hesseth mee naar buiten.
'Zij heeft hen doodgemaakt,' zei hij rustig. 'Hoogstwaarschijnlijk waren het haar eigen kinderen en heeft ze hen gedood om hen te redden van... dat.' Hij knikte naar de kamer die hij had onderzocht, niet bereid om de gruwel aldaar onder woorden te brengen. Nu nog niet. 'Een snee door de halsslagader is een snelle en bijna pijnloze dood. Ze wist wat ze deed.'
'Wat is er hier gebeurd?' fluisterde de rakh-vrouw.
Hij schudde zijn hoofd. 'Ik weet het niet, Hesseth. Maar het is niet snel gebeurd, dat is zeker.' De relatief schone lucht in de straten was een welkome opluchting na de vergiftigde benauwdheid van het huis. Hij haalde diep adem toen ze buiten kwamen in een poging zijn longen schoon te spoelen. Toen keek hij Tarrant aan, een vraag in zijn ogen. De Neograaf zei niets maar knikte naar een gebouw aan de overkant van de straat. Dorpshuis, stond er op het bord boven de deur. 'Daarbinnen,' zei hij. Uit zijn stem viel niets op te maken.
Met niet geringe twijfels gingen Damien en Hesseth naar het gebouw. De stank daar was erger, ziekmakend en onheilspellend. Zijn maag was strak van afgrijzen toen hij de versleten bronzen deurklink omdraaide en duwde, toen hij een stap naar voren deed om naar binnen te kijken...
O, mijn God.
Hij was weer terug op straat, tollend alsof hij in het gezicht was geslagen. Het nabeeld van het interieur van het dorpshuis was op zijn netvlies gebrand, de schaduwen en verlichte details van het gruwelijke tafereel daarin geëtst door het licht van de lantaren. Lijken die aan de houten vloer waren gespijkerd en waren opengereten. Ingewanden die rond een tafelpoot waren gewikkeld terwijl de eigenaar daar nog steeds aan vast zat. Meer brute, kwaadaardige verwoesting dan hij ooit op één plek had gezien. En op elk gezicht, in ieder starend oog, een blik van zo'n volkomen afgrijzen dat er geen spoor van twijfel in Damiens geest bestond over het feit dat deze mensen nog leefden toen ze werden ontweid. Wellicht in nauwkeurige volgorde gemarteld, zodat de wachtende slachtoffers hun komende lot konden zien, in doodsangst kronkelend in hun boeien terwijl lichaam na lichaam werd ontleed...
Het was te veel. Te veel. Hij boog voorover en braakte op de straat, van heftige weerzin de bittere vloeistoffen uit zijn binnenste stuwend. Keer op keer, tot zijn maag meer dan leeg was. En nog trok die krampachtig samen en zijn mond brandde met de sappen van zijn afkeer. Hij keek niet naar Tarrant. Hij wilde die ogen niet zien zo koel, zo volslagen onmenselijk -gericht op zijn hulpeloosheid. Hij wilde niet bevestigd zien wat hij diep van binnen wist, namelijk dat zelfs een gruwel als deze de Jager niet in beroering kon brengen. Had Gerald Tarrant niet iets soortgelijks met zijn eigen vrouw en kinderen gedaan? Zou hij in de toekomst niet met genoegen ergere dingen doen als hij vond dat zijn leven ervan afhing?
In plaats daarvan zocht Damien naar Hesseth. Die was nergens te zien. Hij stond op het punt zich zorgen te gaan maken toen hij haar uit de deuropening van het dorpshuis zag komen wankelen, de ene hand ergens omheen gebald. Onder de pijnlijk rode blaren van haar permanent door de zon verbrande huid was haar gezicht ontdaan van alle levenskleur en haar mond hing slap alsof ze de kracht miste om de woorden te vormen die ze nodig had.
Ze liep naar hem toe. Langzaam. Evenals hij weigerde ze Tarrant in de ogen te kijken. Toen ze hem op niet meer dan tien voet was genaderd, maakte ze langzaam haar hand open. Er kleefden klontertjes zwart bloed aan haar handpalm, waardoor het moeilijk te zien was wat ze vasthield. Een dun, krom voorwerp met aan de bredere kant nog wat stukjes vlees eraan vast. Alsof het van een levend wezen was gerukt, met zoveel geweld dat het vlees was meegekomen.
Het was de nagel van een klauw.
Ze liet hem die een ogenblik bekijken en kromde haar eigen klauw zodat hij die kon vergelijken. De kromming was hetzelfde, de samenstelling, de verhoudingen alles, behalve de omvang, die iets groter was. Er viel niet te betwijfelen van wat voor wezen de nagel afkomstig was. 'Mijn volk heeft dit gedaan,' fluisterde ze hees. 'Het waren rakhs.' Haar hand begon zo heftig te beven dat ze die weer dicht moest doen om het gruwelijke ding niet te laten vallen. 'Waarom?' fluisterde ze. 'Waarom?'
Hij trok haar naar zich toe omdat ze dat nodig scheen te hebben en heel voorzichtig, heel teder, sloeg hij zijn armen om haar heen. Even was hij bang dat ze niet goed zou reageren, dat haar natuurlijke aversie tegen de mensheid sterker zou zijn dan haar behoefte aan troost. Maar ze drukte zich tegen zijn borst en huiverde heftig, dus hield hij haar stevig vast. Er kwamen geen tranen uit die amberkleurige ogen, daar had de rakhse anatomie niet in voorzien. Maar ze trilde met een leed dat net zo oprecht en hartstochtelijk was als de smart die een mensenvrouw zou hebben gekend en hij deed zijn best om haar te troosten. 'Laten we maken dat we wegkomen,' fluisterde hij.
Tarrant kwam in beweging. 'Laten we wat wapens zoeken en dan maken dat we wegkomen.' Damien keek hem aan. Uit de bleke ogen sprak minachting noch ongeduld, maar wel iets anders dat in een ander leven wellicht medeleven zou kunnen worden genoemd. 'Het is misschien onze enige kans,' bracht de Jager onder de aandacht. Een ogenblik later knikte Damien. Voorzichtig maakte hij Hesseth los uit zijn omhelzing. 'Kom,' zei hij zacht. 'We moeten wapens hebben. Laten we gaan zoeken, dan kunnen we weg.' 'En als ze terugkomen?'
Hij keek naar Tarrant, toen weer naar het dorpshuis. 'Volgens mij komen ze niet terug,' zei hij kalm. 'Ze hebben hier niets te zoeken. Nu niet meer.' En omdat zij geen tranen kon plengen, deed hij dat. Er liepen een paar druppels uit zijn ooghoeken, ter gedenking van haar smart. Hij haatte het zo'n zwakheid te tonen waar Tarrant bij was en haatte Tarrant omdat die dat niet deed, omdat die zo ver van het terrein van menselijke emoties was verwijderd dat zelfs deze onmatige slachting hem niet kon raken. 'Kom,' mompelde hij. En dwong zichzelf in beweging te komen. Dwong zichzelf tot functioneren. 'Laten we voortmaken.'
Uren later. Hoeveel? Tijd en afstand waren een kleurloos waas, iedere minuut overgaand in de daarop volgende, ieder stap gehuld in een nevel van treurnis. Misschien ellen. Misschien mijlen. Misschien een halve nacht. Wie kon het zeggen? Ten slotte stegen ze af. Het kille licht van de dageraad begon zich te roeren aan de oostelijke horizon, nog niet genoeg om Tarrant een schuilplaats te doen zoeken, maar wel genoeg om hem te waarschuwen. Werktuiglijk richtten ze hun kamp in en zetten de tent op die Hesseth van hun extra dekens had vervaardigd. Ze maakten geen gebruik van de kampeerspullen die ze in het dorp hadden gevonden. Daar waren ze nog niet aan toe. Toen het vuurtje brandde en de paarden waren verzorgd en er water was gehaald uit een nabije beek, kwamen de woorden. Langzaam. Met moeite.
'Waarom?' fluisterde Hesseth.
'Uw volk staat bekend om zijn felle haat jegens de mensheid,' zei Tarrant. Het was de eerste keer dat hij sprak sinds ze het dorp hadden verlaten. 'Is het zo vreemd dat hun haat hier een uitlaatklep heeft gevonden?' Ze staarde hem woedend aan. 'Zo is mijn volk niet.'
Tarrant zei niets.
Ze wendde zich af. Haar behaarde handen tot vuisten gebald. 'Mijn volk zou met plezier alle mensen doden. Zoals het jullie wilde doden toen jullie in ons territorium kwamen. Maar dat is anders. Dat is...' 'Beter?' vroeg de Jager droogjes. 'Netter?'
Ze vloog hem bijna aan. Haar amberkleurige ogen schoten vuur. 'Dieren doden voor voedsel, of uit verdediging. Of om zich te verlossen van iets onwenselijks. Ze martelen geen andere dieren voor het pure genoegen om die te zien lijden. Dat doen alleen mensen.' Misschien is uw volk wel meer op mensen gaan lijken dan het denkt.'
'Hou op,' blafte Damien. Tegen Tarrant. 'Hou daar onmiddellijk mee op.' Een ogenblik was het stil, afgezien van het knetteren van het vuur en het zachte snuiven van de paarden. 'We wisten dat we te maken hadden met iets dat in staat is om de zielen van mensen te corrumperen,' zei de priester. 'Hebben we dat niet gezien in Mercia? Mannen en vrouwen die het goed bedoelden, die hun leven hadden gewijd aan een weldadige God... en die toch zonder een zweem van wroeging hun medemens zouden vermoorden en hulpeloze kinderen zouden blootstellen aan een rituele marteling.' God, wat deed het pijn om daar weer aan te denken. Hij vocht om zijn stem niet te laten beven. 'Volgens mij hebben we vannacht gezien dat hij of zij, of het hier hetzelfde heeft gedaan met leden van jouw volk.' Hij zag dat Hesseth het hoofd boog, en hij probeerde zijn stem zo vriendelijk mogelijk te laten klinken. 'Per slot van rekening had hij... een aanknopingspunt. Hoeveel werk zou het zijn om een rakhse ziel zodanig te verwringen dat de wens om zijn vijand te doden werd veranderd in de wens om hem dood te martelen?'
'Rakhs doen zoiets niet,' siste ze zacht. 'Zo zitten we niet in elkaar.'
Hij wachtte even voordat hij antwoord gaf. 'Misschien is dat veranderd,' zei hij vriendelijk. 'Het spijt me, Hesseth. Maar het is niet anders. God alleen weet hoe lang hij nodig heeft gehad, maar het is duidelijk dat hij genoeg tijd had om jouw volk te beïnvloeden. Om onze beider volken te beïnvloeden,' voegde hij er snel aan toe. 'God alleen weet waarom...'
'Ja,' stemde Tarrant in. 'Dat is een goede vraag, nietwaar? Een demon zou zich met dat soort haat kunnen voeden, of met de pijn die daaruit voortkomt, of met een andere emotie die daar het gevolg van is... maar alleen bij mensen, niet bij rakhs. Waarom zou je een inheemse diersoort aantasten? Geen enkele demon kan daar sterker van worden.'
'Weet je dat zeker?' vroeg Damien.
'Absoluut. De faege-geborenen putten hun kracht uit de mens omdat die hen creëert. Ze zijn van hem afhankelijk voor voeding. Wat hebben demonen nou aan een rakhse ziel? Die is voor hen net zo onbekend als wij voor Erna. Die kunnen ze niet verteren.' 'Dus is er een andere reden.'
Tarrant knikte. 'En u vergeet nog iets.' Hesseth verstijfde. Damien keek hem met een ruk aan. 'De rakhs die naar dit continent zijn gegaan, moeten dat meer dan tienduizend jaar geleden hebben gedaan, toen de landengte in het noorden nog intact was. Dat is het enige wat hun aanwezigheid op beide continenten kan verklaren. En het is duidelijk dat toen de faege hen begon te veranderen, waardoor ze meer op mensen gingen lijken, beide groepen werden beïnvloed. En waarom niet? Deze planeet is een verenigd geheel, overal vloeien dezelfde stromingen. Maar de haat?' Hij schudde zijn hoofd, zijn gezicht grimmig. 'Dat was geen fysieke verandering, maar een sociale reactie op de Kruistochten, een westelijk fenomeen. Waarom zouden de rakhs die hier woonden en die op dat tijdstip nog niet eens in contact met de mensheid waren gekomen dergelijke gevoelens delen? Waarom zouden de heersers van hun eigen continent een haat ontwikkelen jegens een ras dat ze nog nooit hadden gezien? Dat slaat nergens op.'
'Wat wil je daarmee zeggen?'
'Dat de rakhs hier geleerd is hoe ze moesten haten. Het is allemaal deel van een groter plan, ontworpen om de volkeren die hier wonen te bezoedelen. Mensen en rakhs, dat is om het even.' 'Waarom?' vroeg Hesseth, haar stem een weinig bevend. Tarrant schudde zijn hoofd van frustratie. 'Ik wou dat ik dat wist. De ontdekking van vannacht roept zoveel vragen op... en ik weet niet waar te beginnen om daar antwoord op te vinden. Het spijt me.'
Hij stond op. De hemel was nu zo helder dat hij van boven werd belicht en er hing een flauwe stralenkrans rond zijn haar. 'Wat we wel weten is dat het motief van de vijand complexer is dan we hadden vermoed... en evenzo zullen zijn werktuigen een grotere verscheidenheid vertonen dan we hadden verwacht. We moeten zeer op onze hoede zijn.' Met spijt keek hij naar de grijzende hemel. 'Ik betreur het dat ik weg moet...'
'We begrijpen het wel,' zei Damien.
'Houd goed de wacht. Ik denk niet dat iemand de moeite zal nemen om terug te keren naar het dorp... maar het is gevaarlijk om te anticiperen op wat de vijand zal doen als je niet weet wat voor spel hij speelt. Ik betreur nu dat we onze sporen niet hebben uitgewist,' mompelde hij. 'Die door het dorp, tenminste. Maar daar is het nu te laat voor.' Damien keek Hesseth aan. 'Kun jij...'
Ze schudde het hoofd. 'Niet van deze afstand. Het spijt me.'
'We moeten heldere stromingen hebben,' zei Tarrant. 'Ik moet eerst verder naar het zuiden, zodat ik hem kan leren Kennen zonder dat er iets tussen ons in staat. Zolang ik zijn motieven niet ken...' Hij schudde zijn hoofd. 'Onze enige hoop schuilt in het begrijpen van wat hij wil en wat hij hier heeft gedaan.' 'En wat hij is,' vulde Damien aan. Ja,' stemde de Jager in. En deed een stap achteruit zodat hij zich kon transformeren zonder dat de macht van zijn koudvuur zijn metgezellen schade kon berokkenen. 'Wat hij is. Dat boven alles.'
De ochtendhemel was nu grijs met een zweem van bleekblauw aan de horizon. Tarrant wierp er een blik op als om de voortgang van de zon in te schatten, bestudeerde toen de aard-faege aan zijn voeten op sporen van een dreigende seismische activiteit. Kennelijk waren die er niet. De Jager rechtte zijn rug en zette zich schrap voor de pijnlijke inspanning van het transformatieproces. En toen vlamde het koudvuur op en verhieven de brede vleugels zich in de lucht. En waren ze nog maar met zijn tweeën, samen met de dageraad en de stilte.