27
Het enige waar hij net zo'n grote behoefte aan had als aan vrijheid, besloot Damien, was een bad. Het ochtendlicht toonde hun huidige staat maar al te duidelijk. Hesseth was redelijk schoon, daar zij de vorige dag was ingegaan met schone kleren, en hoewel een rakhse vacht zijn eigen aparte geur had, miste die de bezoedeling van oud mensenzweet, waar Damien zichzelf ruimschoots van had voorzien. Het was al moeilijk genoeg om schoon te blijven met maar één paar kleren op zijn naam daar de rest een kleine eeuwigheid geleden verloren was gegaan bij de pas maar als de enige rivier in de buurt ook nog eens vol zat met akelige vleeseters en hun minderjarige cipiers de mening waren toegedaan dat er voor hen drieën niet meer water nodig was dan een enkele napvol voor... Kortom, hij had behoefte aan een bad. En niet zo'n beetje ook. En hij vermoedde dat zijn celgenoten ook wilden dat hij een bad nam.
Ze zaten uiteraard allemaal onder de modder. En God mocht weten wat er nog meer in die modder zat. Tot dusver was zijn enige biologische behoefte bevredigd door in een hoekje te urineren, maar het kwam hem voor dat als ze nog lang hier moesten blijven, ze ook wat vastere substantie aan de drekkige grot zouden toevoegen. En het meisje? Hij kreeg de indruk dat zij hier al een poosje was. Lieten ze haar er zo nu en dan uit voor een grote boodschap of was ze er bedreven in geraakt haar afval onder de modderlaag te verbergen? Zijn neus was zo verdoofd door de reuk van schimmel en bedorven vlees die rond het Terata-eiland scheen te hangen dat hij de kwalijke dampen om hem heen niet meer van elkaar kon onderscheiden. Hesseth moest er behoorlijk onder te lijden hebben. Goddank was zijn reukzintuig slechts menselijk.
Het meisje. Wat was het er voor een? Toen hij in het grijze licht van de dageraad was wakker geworden verrast omdat hij in dit deerniswekkende oord in slaap had weten te vallen — had hij het Vuur naast zich aangetroffen, recht overeind in de modder. Ergens in de loop van de nacht was het meisje terug in haar kleine holletje gekropen om zich daar op te rollen als een dier, haar hoofd tegen de knieën. Na een tijdje pakte hij de fiool op en stopte die terug in de beschermende buidel. Wat had ze ermee gedaan? Vanwaar die vreemde reactie? En nu hij er toch over nadacht, hoe had ze eigenlijk geweten dat hij een priester was? Zonder zijn zwaard was er geen duidelijk kenmerk van zijn professie en hij zag er niet echt uit als een geestelijke. Een moeraspriester, dacht hij, een korst vuil van zijn kin wrijvend. Zijn hand schuurde langs stoppels. Ten dienste van een god van modder.
Voorzichtig, heel voorzichtig, deed hij een Kenning. Hij wist niet hoe gevoelig ze was of welke vorm haar gevoeligheid zou aannemen -maar hij deed zijn best om haar niet wakker te maken. De stromingen waren traag, maar uiteindelijk reageerden ze. Hij voelde Hesseth dichterbij komen toen de beelden zich begonnen te vormen, spookachtige taferelen die bijna net zo verwarrend waren als het meisje zelf. Kon de rakh-vrouw zijn Kenning zien zoals die was of voelde ze alleen maar het vloeien van macht? Hij had er nog nooit aan gedacht dat te vragen.
De beelden sijpelden door het grijze ochtendlicht, het ene in het andere overgaand, als faegeverschijningen. Contrasterende beelden die uit verschillende werelden afkomstig schenen, uit verschillende realiteiten zelfs. Warme taferelen van een veilig thuis. Een tuin van kristallen bladeren, glinsterend in het maanlicht. Een jas, doorweekt met bloed. De duisternis van een spelonk. Een jong meisje dat hard wegloopt. Het gezicht van een priester, verwrongen van haat, het neerkomen van een ritueel zwaard... Hij voelde dat ze bijna wakker werd toen dat beeld zich vormde en moest zijn Kenning laten afzwakken totdat de slaap haar weer had opgeëist. Toen: religieuze beelden, gedrenkt in bloed. De glimlach van een moeder. De grijns van een roofdier. Een vrouw die zo door leeftijd en verwaarlozing was aangetast dat haar gewrichten dik als tumoren waren en haar ogen bloed en pus traanden. Misvormingen. Niet-genezen wonden. En wegrennen, altijd wegrennen; dat beeld omringde al de andere, ging ermee gepaard, weefde een fragiel web van eenheid dat ze allemaal bijeenhield.
Verschrikking. Doodsangst. Daar kwamen al die beelden uit voort, dacht hij, en hij liet de Kenning vervagen. Hij kon met geen mogelijkheid zeggen hoeveel van die beelden echt waren en hoeveel het resultaat van een zich vermenigvuldigende angst. Verbeelding kon verschrikkelijke dingen doen in een oord als dit, vooral de verbeelding van een jong kind. Vooral de verbeelding van iemand die zo oneindig kwetsbaar was als zij.
Hij verlangde ernaar om naar haar toe te gaan. Hij hunkerde ernaar om haar te troosten. Het druiste tegen heel zijn opleiding in tegen heel zijn aard in om zoveel leed te zien en niets te doen om het te genezen. Maar het gezicht van de priester dat hij in zijn Kenning had gezien doemde groot op voor zijn geestesoog, haat uitstralend tot die bijna tastbaar was. Echt of niet, voor haar was het zo en al het andere deed er niet toe. Misschien was dat het gezicht wat ze zag als ze naar hem keek. Misschien verwachtte ze niet anders van zijn soort. Hij bad voor haar in stilte. En treurde van binnen omdat hij niet net zo makkelijk een balsem voor haar ziel kon maken als hij haar fysieke vlees kon Genezen. Was dat niet de ultieme ironie van zijn roeping?
Eten. Het werd hun in kleine bundeltjes gebracht, ondeskundig gekookt. Aarzelend proefde hij wat van het zijne, slikte er toen een stukje van door. Hesseth bestudeerde dat van haar en bsloot het niet te eten. Misschien waarschuwde de licht zure geur haar voor ingrediënten die haar rakhse maag niet kon verwerken. Zijn eigen lijf had al zo vaak met een voedselvergiftiging te kampen gehad dat hij dacht dat hij onderhand wel eelt op zijn maagwand zou hebben, maar niettemin at hij maar weinig. Net genoeg om op krachten te blijven. Zwakheid kon in een oord als dit net zo gevaarlijk zijn als voedselvergiftiging.
Het meisje kwam nog steeds niet bij hen in de buurt, maar wachtte tot ze zich terugtrokken naar de andere hoek van de grot voordat ze haar deel ging opeisen. En zelfs dan waren haar bewegingen gespannen en was het duidelijk dat ze gereed was om terug te schieten zodra een van hen zich bewoog. Dat deden ze geen van beiden. Tot Damiens verrassing ging ze niet meteen terug naar haar kleine schuilplaats, maar bleef ze zitten waar het voedsel voor haar was achtergelaten en schrokte ze het snel naar binnen. Haar ogen verlieten hem maar één keer en dat was toen ze zocht naar de nap met water. Daar dronk ze gulzig van, haar uitgemergelde keel trillend terwijl het water naar beneden ging. Ze had haar deel van de afgelopen nacht niet gehad, herinnerde Damien zich, wat betekende dat ze waarschijnlijk uitgedroogd was. Ach, nou ja. Hesseth en hij konden wel een dag zonder als het moest.
Maar tot zijn verrassing stopte ze voordat de kleine portie op was en liet ze langzaam de kom zakken. Het was duidelijk dat ze nog steeds dorst had en dat die beweging haar moeite kostte. Ze wierp nog een blik in de nap als om zeker te weten dat er nog genoeg over was, en zette die toen voor zich neer. Duwde die naar hen toe. Toen ging ze langzaam terug naar haar eigen hoekje van de grot, maar haar ogen verlieten Damien geen moment.
Na een minuutje kroop hij naar voren en pakte de kom op. Eerst gaf hij hem aan Hesseth, toen dronk hij er zelf van. Het meisje had niet veel voor hen overgelaten, maar gezien de moeite die het haar moest hebben gekost om niet alles op te drinken, was het bijna een traktatie. 'Dank je,' zei hij. Heel vriendelijk. Zijn stem zo zacht makend als hij die kon krijgen. 'Dank je wel.'
Het meisje staarde hem aan, maar zei niets.
'Heb je ook een naam?'
Nog steeds geen antwoord.
'Ik ben Damien Kilcannon Vryce,' zei hij haar. 'Dit is Hesseth sa-Restrath. We komen van het westelijke continent, om dit land te verkennen. Om te zien of iemand zich hier heeft gevestigd.' Een ogenblik kwam er geen antwoord. Toen, met een stem die niet luider was dan een fluistering, zei het meisje hees: 'Jenseny.'
'Jenseny.' Hij sprak de naam langzaam uit, liet haar horen hoe vriendelijk die van zijn lippen rolde. 'Ben je van hier, Jenseny? Van de vallei?' 'Jij bent een priester,' zei ze beschuldigend. Even zei hij niets. Toen knikte hij.
'Een priester van de Ene God.'
'Ja,' zei hij. Trachtend iedere mogelijke dreiging uit zijn stem te weren. Haar grote ogen knipperden. Was dat een traan op haar wimpers? 'Priesters zijn moordenaars,' was haar beschuldiging. Hij haalde diep adem. Herinnerde zich het verwrongen gezicht uit zijn Kenning, de venijnige neerwaartse zwaai van het Kerkelijke zwaard, inhakkend op... wat? Een kind? Ja, dat was het beeld. En daar was zij, zelf nog maar een kind. Geen wonder dat ze bang was!
Hij kon zich er niet toe brengen te zeggen dat dat niet waar was. Kinderen hadden een geheimzinnig talent om te kunnen zeggen wanneer iemand loog en hij voelde dat als hij nu haar vertrouwen verloor, hij haar voor altijd kwijt was. Dus zei hij heel vriendelijk: 'Soms moeten priester doden, ja. Maar waar ik vandaan kom, doden ze alleen maar faegewezens. Zodat de mensen niet de hele tijd zo bang hoeven te zijn.' Hij zag haar beven terwijl ze daar over nadacht. 'Nooit kinderen?' fluisterde ze.
'Nee, Jenseny. Nooit. Waar ik vandaan kom zouden de mensen liever zelf doodgaan dan dat ze ooit een kind iets zouden doen.' Weer zag hij haar beven en ze beet zo hard op haar onderlip dat er een druppel bloed op lag toen ze weer sprak. 'Zij doen dat wel,' fluisterde ze. 'De hele tijd.' 'Ja.' Hij hoorde schaamte doorklinken in zijn eigen stem toen hij zei: 'Ik weet het.'
Eindelijk verlieten haar ogen Damien, om zich te richten op Hesseth. 'Zij is geen mens,' zei ze beschuldigend. 'Nee,' stemde Damien in en Hesseth zei zacht: 'Ik ben een rakh.' Daarop huiverde ze en bijna trok ze zich terug in de veiligheid van haar vluchthol. Damien vond dat het veel zei over haar aangeboren moed dat ze ten slotte toch bleef waar ze was.
'De rakhs hebben mijn vader vermoord,' zei ze. Er begonnen tranen over haar wangen te rollen, voren trekkend in de modder op haar gezicht. Ze trok haar knieën op en sloeg haar armen er stevig omheen. 'Ze hebben hem opgegeten,' fluisterde ze koortsachtig. 'Ze hebben hem opgegeten en zijn plaats ingenomen.' 'Niet alle rakhs zijn zo,' zei Damien haar, zijn stem tot volkomen kalmte dwingend in de hoop haar daarmee te beïnvloeden.
Haar hoofd schoot woedend omhoog. 'Wel waar! Ze zijn allemaal hetzelfde! Mijn vader wist dat! Mijn vader was erbij! Mijn vader heeft het zelf gezien!' En toen scheen het haar allemaal in één keer te treffen het verlies, de angst, de volslagen hopeloosheid van haar situatie en ze snikte hulpeloos. 'Hij was erbij,' fluisterde ze hees. 'Hij zei dat ze allemaal hetzelfde waren. Allemaal monsters van de duisternis...' Damien keek Hesseth aan. 'Het is nu licht,' opperde de rakh-vrouw.
Maar het meisje luisterde niet meer. Haar lichaam schokkend van het snikken, huilde ze zo hevig dat Damien ernaar smachtte haar te helpen. Maar wat kon hij doen, als ze hem zo duidelijk vreesde? Als ze in zijn reisgenote iemand zag van het volk dat haar vader had 'opgegeten'? Het beste kon hij zich op een afstand houden, opdat hij haar niet nog banger zou maken. Misschien dat hij later de broze band tussen hen kon versterken. Misschien dat hij later haar vertrouwen kon winnen. En misschien, dacht hij, dat hij er later nog wel achter zou komen waar de vader van dit vreemde meisje precies bij was geweest en wat hij had gezien.
Naderende voetstappen. Hij hoorde ze voordat hij de oorzaak ervan kon vaststellen, want de mist was zoveel dichter geworden dat het moeilijk was verder dan tien voet voorbij de gevangenisdeur te kijken. Het zwartglazen standbeeld was verloren in de verte, opgeslokt door de grijze nevelsluier.
Zou Tarrant vannacht komen? vroeg hij zich af. Of was de Jager voorgoed verdwenen? Al vond hij die gedachte nog zo vervelend, het was zeker mogelijk. In ieder geval waren ze tot het vallen van de nacht op zichzelf aangewezen en dat duurde nog uren.
Er kwam een afvaardiging van acht miniatuurkrijgertjes naar de geïmproviseerde cel. Damien merkte op dat deze acht allemaal wat ouder waren, naar Terata-maatstaven gemeten, en gewapend met lange speren waarmee ze Damien en Hesseth konden bedreigen zonder binnen gevechtsafstand te komen. Een slecht teken, besloot hij. Het betekende dat ze moeilijkheden verwachtten.
De grendels die het zware rooster op zijn plaats hielden werden verschoven, waarop de twee langste jongens het rooster zelf weghaalden. Ze hadden hun gezichten beschilderd, zag Damien, in een parodie op de maskers die ze buiten het eiland hadden gedragen. Ook een slecht teken. De hele dag zag er regelrecht onheilspellend uit.
'Het is tijd,' kondigde een van de beschilderde krijgertjes aan. Een meisje. Een jongensstem gelastte: 'Eruit.' Damien keek naar Hesseth en naar het meisje. Ten slotte, hoewel hij lang niet blij was met het bevel, kwam hij in beweging. Op het moment dat hij de spelonkmond uit was, werden er vier speren tegen zijn borst gezet. Hij kon niet alleen niet wegrennen, maar als hij te snel in een bepaalde richting ging, zou hij zichzelf ook nog ogenblikkelijk doorboren.
Zijn handen werden weer achter zijn rug gebonden en er werd een lus van touw over zijn hoofd gelegd om dienst te doen als riem. Toen ze hem aldus hadden gekneveld, gebaarden ze Hesseth naar buiten te komen en werd zij aan gelijke voorbereidingen onderworpen. Zijn boeien testend merkte Damien dat die strakker zaten dan de vorige keer. Alweer een slecht voorteken.
Twee van de puberkrijgers moesten naar binnen om Jenseny te gaan halen. Daar Damien haar een keer smekend naar het rooster had zien rennen, was hij verbaasd de naakte doodsangst op haar gezicht te zien toen de Terata haar lijfelijk naderden. Misschien was het toen genoeg voor haar geweest dat het rooster er was om haar te beschermen tegen direct contact. Misschien. Maar het was waarschijnlijker dat ze weliswaar bang was geweest voor de Terata, maar nog veel banger voor Damien. Bang genoeg om naar de kinderen te rennen die haar zo duidelijk angst aanjoegen, en die haar nu ruw vastgrepen en haar tegenstribbelend uit de gevangenis trokken.
Ze werden als getuierde dieren over het modderpad naar de open plek geleid waar het standbeeld van Calesta stond. De lus om hun hals werd bij de geringste provocatie strakker aangetrokken en eenmaal, toen Damien struikelde, stikte hij bijna. Maar het kind dat hem aan de lijn had stak een hand in de strop en maakte die wat losser voor hem. Hij moest op zijn tenen gaan staan om dat te doen -nee, hij zou op zijn tenen hebben moeten staan, maar in feite deed hij dat niet. Wat vreemd. Zijn vingers waren koud en... raar. Iets waar Damien geen naam aan kon geven. Maar toen die vingers in contact kwamen met zijn huid, huiverde hij onwillekeurig. Heel even scheen het gezicht van de jongen te vervagen, te veranderen in iets anders... en toen was het moment voorbij en was alles zoals het hoorde.
Of zoals het scheen te horen, dacht Damien.
De open ruimte rond Calesta's standbeeld stond al vol kinderen en hoewel Damien hen niet kon tellen, dacht hij dat het er minstens veertig waren. De Terata waren er in allerlei leeftijden en lengtes, variërend van slungelige tieners tot kinderen die zo klein waren dat ze amper konden lopen. Maar niemand ouder dan dat, merkte hij op. Niemand die de puberteit achter zich had gelaten. Wat gebeurde er met hen als ze ouder werden?
Hun teugels werden vastgebonden aan een dikke boom die aan de rand van de open plek stond. Eerst dacht hij dat de kinderen hen bij elkaar zouden laten, maar dat was te mooi om waar te zijn. Een jong meisje klauterde omhoog tussen de kronkelende takken en bevestigde hun leidsels aan weerszijden van de boom. Het touw stond zo strak dat als ze zich bewogen, ze zich waarschijnlijk zouden ophangen. Geweldig. Jenseny werd vlakbij losgelaten en ze schoot naar de dekking van de dikke stam achter hen. Vanuit zijn ooghoeken kon Damien haar ineengedoken zien zitten onder een wirwar van kronkelige takken, met grote ogen naar de open plek starend.
Vanaf die plek kon ze zijn handen en die van Hesseth zien. Zou ze hen verraden als ze zichzelf probeerden te bevrijden? Hij dacht van niet. Hij begon zijn handen te bewegen, de knopen waarmee hij was vastgebonden testend. Er was een beetje speling en hij worstelde om die naar de plek te krijgen waar hij er het meeste aan had. Moeilijk om dat allemaal te doen zonder zijn lichaam te bewegen, maar de lus rond zijn nek liet hem geen andere keus. Hij hoopte maar dat de kinderen het niet zagen.
Maar die hadden nu wel wat anders aan hun hoofd. Ze waren een stapel van kleine voorwerpen rond de voet van het standbeeld aan het maken. Voedsel, speren, stukjes glanzend metaal... Offergaven, besloot Damien. Eén kind bracht een handvol fonkelende edelstenen en kapotte sieraden naar voren en liet die op de stapel vallen. Een ander offerde een gescheurd zijden hemd. Hij hoorde Hesseth naar adem snakken toen er bezittingen van henzelf aan de stapel werden toegevoegd. Of deze kinderen hadden andere reizigers gevangengenomen, of ze plunderden de dorpen, dacht hij. Er waren te veel waardevolle voorwerpen om een andere verklaring mogelijk te maken.
Toen de stapel uiteindelijk voltooid was, stelden de kinderen zich rond het standbeeld op. Sommigen stonden volkomen stil te wachten. Anderen begonnen ongeduldig heen en weer te zwaaien, kriebelig van de rusteloosheid van de jeugd. Hij voelde hun verwachting met levendige kracht door de open plek gaan en hij ploeterde des te harder om zichzelf te bevrijden. Wat er ook ging gebeuren, hij dacht niet dat hij het prettig zou vinden.
Ten slotte stapte een van de jongens naar voren en de kleine menigte viel stil. Zijn gezicht oogde woest onder zijn krijgskleuren en zijn magere borst was ontbloot in de wind. Hij ging recht voor het standbeeld staan, bracht zijn wapen — een boog — omhoog en verkondigde: 'Mijn naam is Piter. Vijf dagen geleden heb ik een groep geleid die naar de zuidelijke steden ging. We vonden een meisje dat was vastgeketend door de Heilige Heren en maakten haar los. We moesten er vijf mannen voor doden. Ik wil u danken voor uw hulp bij het besluipen van deze Heren, want ze waren veel groter dan wij en ik denk niet dat we hen zonder uw hulp hadden kunnen doden.' Hij stak een hand uit naar de menigte, naar een klein meisje in het bijzonder. Ze had een katoenen hemdjurk aan, nu gescheurd en bemodderd, en haar gezicht zat vol traanstrepen. 'Dit is het meisje,' deelde hij mee toen ze naar het standbeeld liep. 'Ze heet Bethie.' Toen ze naast hem stond, gaf hij aan dat ze haar handen op het standbeeld moest leggen. Ze kon er maar amper bij door de stapel gestolen goederen die eromheen lagen, maar uiteindelijk lukte het. Toen hij knikte dat ze los kon laten, deed ze dat en hervond ze haar evenwicht. 'Dank u wel,' fluisterde ze.
'Hij heet Calesta.'
'Dank u wel, Calesta.'
Getweeën keerden ze terug naar de cirkel.
Een ander meisje stapte naar voren. Ze was lang en slank en droeg een lange speer, die ze streelde tijdens het spreken. 'Mijn naam is Meri. Ik ben de Beschermgebieden binnengegaan en heb een baby gevonden die was achtergelaten. Ik weet dat er bewakers in de bossen waren, maar geen ervan heeft me gezien en ik heb de baby meegenomen. Ik wil u danken voor uw bescherming en ook omdat u mij geholpen hebt de baby te vinden. Ze kan u nog niet bedanken, dus denk ik dat ik dat voor ons allebei moet doen.' Ze strekte haar armen en raakte het standbeeld aan, de slanke vingers op het ijskoude glas uitgespreid. Het leek Damien dat zé even bibberde toen het contact werd gemaakt, maar hij wist het niet zeker. Hij had het te druk met het worstelen met zijn boeien om op dergelijke kleine details te letten.
Er volgden nog vier kinderen. Ook zij hadden een verhaal te vertellen, al liepen die lang niet zo zegepralend af. Twee hadden een achtergelaten kind gevonden maar waren te laat om het te redden. Eén was een door de Heilige Heren geketend kind gaan bevrijden, maar er waren te veel mannen die het meisje bewaakten, zelfs voor een verrassingsaanval, en hij had zich teruggetrokken. Eén dapper meisje was zelfs helemaal naar de noordelijke steden gegaan, maar toen het woud had plaatsgemaakt voor akkers was de moed haar in de schoenen gezonken en was ze terug naar huis gegaan. Allemaal dankten ze Calesta omdat hij hen had beschermd tegen hun vijanden. Allemaal raakten ze ook het zwarte standbeeld aan en het kwam Damien meer dan eens voor dat het kind ineenkromp als het dat deed. Wat dachten ze dat er kon gebeuren?
Religieuze offers. Adepten die worden achtergelaten om te sterven. Geen wonder dat er hier macht is. Geen wonder dat die zo chaotisch is. Een stam van verstoten kinderen die zich had toegelegd op het redden van andere kinderen. Op een bepaalde manier wel logisch. Maar waarom leek het zo ongezond? Waarom leken sommige kinderen zo... nou ja, zo vreemd, als ze de voet van het grote standbeeld naderden? Hoe kwam het dat Damien niet zijn aandacht op een paar van hen kon richten?
Hij werkte een touwlus over zijn ene hand en wachtte even om diep adem te halen. Als je eenmaal zoveel speling had, was het slechts een kwestie van tijd. Hij wilde zo graag vrij zijn dat hij het kon proeven. De kinderen waren inmiddels in beweging gekomen. Op één na begonnen ze allemaal om het standbeeld heen te cirkelen, met hun voeten op de aarde stampend. Sommigen hadden hun ogen gesloten, verloren in het ritme van hun dans. Sommigen begonnen toonloos te prevelen, hun stemmen rijzend en dalend op het stampen der voeten.
Eén jongen stond met zijn gezicht naar het standbeeld. Hij stak zijn handen omhoog en sprak de zwarte figuur aan, de ene hand om een ruwe steenbijl geslagen. 'U hebt ons bescherming geboden,' zei hij tegen het beeld. Zijn stem, hoewel luid genoeg, kwam amper boven het lawaai om hem heen uit. 'Wij danken u met een offer. Zeg ons wie u wilt. Zeg ons wat we moeten doen.' Toen voegde ook hij zich bij de rondcirkelende menigte. De kinderen gingen almaar sneller, zichzelf geleidelijk aan opzwepend tot razernij. Het prevelen was schreeuwen geworden en er waren kinderen die met hun speren en messen naar omhoog staken.
Toen maakte één klein kind zich los van de kring en rende naar het standbeeld. Hij was zo klein dat hij boven op de offergaven moest klimmen om de voeten van de gestalte te kunnen aanraken. Er vielen stukjes goud en juwelen naar de grond toen hij zijn handen erop legde. 'Ik heet Keffin,' zei hij tegen het beeld. Hij hield zijn handen daar misschien een minuut lang, liet toen los en gleed terug naar de grond. 'Keffin!' gilde hij en rende terug naar de anderen, zijn naam keer op keer herhalend als een heilige mantra. Het kwam Damien voor dat er vreugde in zijn ogen lag en ook nog iets anders. Opluchting?
Hij draaide zijn hoofd om naar Jenseny te kijken. Maar zij had zich afgewend, haar ogen afgeschermd van het spektakel. Hij kon haar zien beven. Nog maar één lus. Het touw rond zijn handen werd losser, bijna zo los dat hij er een hand uit kon laten glijden. Bijna...
Een voor een volgden de kinderen Keffïns voorbeeld. Sommigen naderden het standbeeld kalm en eerbiedig, anderen krijsten en lachten en dansten zich een weg naar de voet, in hun uitbundigheid de offers rondstrooiend terwijl ze hun armen uitstaken om de voeten van het standbeeld vast te grijpen. De hele binnenste cirkel lag vol met brokjes voedsel en geplunderde schatten en de lucht op de mistige open plaats was verstikkend heet en gonsde van de uitzinnige kreten van de kinderen die dansten in steeds sneller bewegende cirkels.
En toen, net op het moment dat Damien zijn handen los had weten te krijgen, bleven de kinderen staan. Niet allemaal tegelijk, maar in een golf, alsof elk het voorbeeld van zijn buurman volgde. Binnen een minuut was de schreeuwende cirkel stil en waren alle ogen gericht op het kind in het midden.
Het was een meisje. Ze gilde. Ze moest haar handen nog maar net op het standbeeld hebben gelegd, want pas nu grepen ze de rand van het voetstuk beet. 'Nee!' krijste ze. 'Niet ik! Niet ik!' Er scheen een vreemde rimpeling door haar lichaam te varen, iets wat Damien eerder voelde dan zag. Haar contouren werden wazig, moeilijk om in het oog te houden. 'Niet ik!' smeekte ze en stortte ineen te midden van de rondgestrooide offers. 'Alstublieft!'
Ze begon te veranderen. Het was moeilijk om de details te zien, omdat ze in haar doodsangst wild om zich heen sloeg, maar Damien dacht dat haar lichaam langer werd. Boog. De ruggegraat werd een bochel achter haar schouderbladen en draaide in het lage deel zodat haar heupen vreselijk scheef kwamen te staan. Haar armen en benen werden langer en dunner, het vlees kwam strakker om de botten heen te zitten tot ze eruitzag als een levend skelet. Haar ogen waren diep in de schedel verzonken en de krijsende mond was niet meer dan een scheur in een gerimpeld gezicht, haar perkamentwitte huid vol bruine spikkels die in grootte uiteenliepen van sproeten tot de asgrauwe zwelling van een tumor vlak onder haar kin. Een ander gezwel vlak daaronder was opengebarsten en een donker glanzende vloeistof sijpelde eruit.
En toen kwamen de kinderen in beweging. Gillend en krijsend stortten ze zich boven op haar, hun wapens in de aanslag. Hij kon haar niet eens meer horen schreeuwen, noch kon hij haar zien, maar toen de wapens omlaaggingen, kon hij zich een voorstelling maken van haar pijn. Haar doodsangst. Een ogenblik was hij als versteend. Toen trof de gruwelijkheid van de situatie hem in zijn volle omvang als een vuistslag in het gezicht. Wanhopiger dan ooit liet hij zijn handen uit het weerstrevende touw glijden. De ene na de andere speer werd in dat trillende, betoverde lichaam gestoken terwijl hij zich bevrijdde van de lus om zijn hals. Hij deed zijn best om niet over haar na te denken, maar dat was onmogelijk. Wat had Calesta met haar gedaan? Haar verouderd? Met een verdoofd brein rende hij naar Hesseth en trok de lus los over haar hoofd. Te veel verschrikking. Te veel vragen. Hij moest hen beiden bevrijden voordat de kinderen zich op hen stortten. Hij had wel vaker een tot moordlust opgezweepte massa gezien en wist precies hoe gevaarlijk zo'n menigte kon zijn. Zelfs kinderen, dacht hij terwijl hij de knopen om haar handen losmaakte. Nee, vooral kinderen.
Toen waren ze allebei eindelijk vrij en net op tijd. De langste van de kinderen had zich losgemaakt van de groep en toen zijn ogen over zijn stam zwierven, bleef zijn blik rusten op de bezoekers. Een kreet deed verscheidene kinderen omkijken, hoewel de meesten veel te druk bezig waren met hun weerzinwekkende slachtpartij om op prikkels van buiten hun eigen cirkel te reageren. De grijze mist werd dikker, gelijk een cocon, terwijl het ene na het andere bloederige gezicht naar Damien en Hesseth werd gekeerd. Er werden speren gericht, er werd met messen gezwaaid. Een fractie van een seconde vroeg Damien zich af of het niet beter was te blijven vechten dan te vluchten wat hun enige andere mogelijkheid was, volgens hem maar hij kreeg de tijd niet om tot een besluit te komen. Op het moment dat de kinderen in beweging kwamen vlaagde er een koude wind over hen heen. De mist zelf scheen donkerder te worden boven hun hoofden, als een onweerswolk die op het punt stond de aarde met regen te overstelpen. De blikken gingen naar boven, de kleine ogen groot van angst, de gezichten onder het bloed.
En toen kwam het. Geen faegeverschijning, hoewel dat eerst wel zo scheen te zijn. Grote witte vleugels sloegen de nevel terug, hem in koortsige kronkels naar de randen van de open plek waaierend. Een paar glinsterende klauwen grepen naar de schouder van het standbeeld, sloegen zich eromheen, het obsidiaan verkruimelend als as. Het was een immens beest en hoewel het de vorm van een vogel had, was het duidelijk meer dan dat. De witte veren rookten toen het op het standbeeld ging zitten en de punten werden zwart en verkruimelden tot as terwijl het beest met zijn vleugels naar de grijze mist waaierde. Af en toe dacht Damien dat hij de vage vonken van gouden vlammen tussen de sneeuwwitte lagen kon zien.
Misschien zag hij het daaraan. Misschien was het het beeld van vuur dat zo diep in zijn herinnering verankerd lag dat hem wees op wie en wat deze grote vogel was. 'Tarrant,' fluisterde hij, vol ontzag naar hem starend. Hij kon zich niet eens voorstellen hoeveel moed het de Jager moest hebben gekost om zijn schuilplaats te verlaten terwijl de zon nog steeds hoog aan de hemel stond. De mist kon dan wel schelen, maar dat was maar tijdelijk. Een paar windvlagen uit de juiste richting en de Neograaf was volledig aan het licht blootgesteld.
Als in antwoord op zijn gedachten krijste de grote vogel uitdagend en in zijn greep verkruimelde er meer van Calesta's standbeeld. Het koudvuur begon langs het zwarte oppervlak omlaag te lopen in stralen van onvlammen die als tranen van de schouders vielen. De kinderen begonnen zich terug te trekken en Damien kon net de vorm ontwaren van hun prooi op de grond. Een vormeloze massa vlees nu, waar een half dozijn speren uitstaken. Het koudvuur bereikte het lijk, verteerde sissend vlees zowel als bloed. Een paar kinderen begonnen achteruit te lopen. Eén van hen draaide zich om en rende weg. Damien deed zelf een stap achteruit en zag dat Hesseth met hem mee kwam. De macht die Tarrant hier aan het oproepen was, was niet iets waarin hij zich wenste te mengen.
En toen schoot er een straal zilverblauwe macht als een tong van vuur naar het gezicht van een van de kinderen. De gil die het meisje wellicht had willen slaken bevroor in haar keel terwijl ze viel en ze stierf in griezelige stilte. De onvlammen likten naar een ander kind, toen naar nog een, en overal in de cirkel begonnen lijken neer te vallen. Een paar kinderen gilden. Een paar renden weg. Damien wilde zijn ogen afwenden, ergens anders naar kijken, maar zijn geweten stond hem dat niet toe. Jij hebt deze man hierheen gebracht, hield hij zichzelf voor. Zichzelf tot kijken dwingend. Vergeet nooit wat hij is. Vergeet nooit waartoe hij in staat is. Terwijl overal om hen heen kinderen gilden, kinderen wegrenden, kinderen struikelden over stapels lijken, worstelden om hun evenwicht te bewaren, likten de zilverblauwe vlammen naar hen en verteerden de warmte van hun leven in een oogwenk. Overal lagen de doden, de gevallenen, hun lippen kilblauw, hun ogen bevroren en leeg.
Toen waren alle nog levende kinderen gevlucht en was de cirkel levenloos. Met een krachtige slag van de vleugels vloog de grote vogel naar omlaag. Zodra het beest de grond had geraakt, flitste het koudvuur op om het te verteren, maar de macht was verre van puur. Toen hij beter keek, zag Damien de sprankeling van gouden vlammen echt vuur die de substantie ervan verontreinigde. Verdomme. Dat doet vast pijn. Toen de Jager weer een mens was, trok hij snel een plooi van zijn mantel als een kap over zijn hoofd, maar niet voordat Damien een glimp had opgevangen van wat het gefilterde zonlicht met hem had gedaan.
'U weet waar de paarden zijn?' vroeg Tarrant dringend. De open plek afspeurend terwijl hij op hen toeliep. De doden bestuderend. Het was Hesseth die hem antwoord gaf. 'Nee.' Hij zweeg even en wees toen. De vinger die onder de mantel uit stak was roodverbrand en geschilferd. Het kwam Damien voor dat de toestand van die vinger verergerde nog voordat de beweging was voltooid. 'Die kant op. Ga ze halen en ga verder die kant op naar de rand van het eiland. Ik zie u daar.'
Toen bleek uit zijn houding dat zijn oog viel op iets achter hen. Met een ruk draaide Damien zich om en zag dat het meisje uit hun gevangenis nog steeds bij hen was. Te zeer door haar vrees bevangen om te vluchten zat ze ineengedoken achter de ontoereikende beschutting van een boomstam, haar donkere ogen groot van schrik. Ook zonder de faege te Bewerken kon Damien voelen dat ze uiteindelijk ten onder zou gaan aan een spervuur van angst dat veel te verschrikkelijk was om door een kind te kunnen worden weerstaan.
Het was Hesseth die als eerste in beweging kwam en het gat tussen hen in dichtte. 'Nee!' schreeuwde ze. Ze trok het kind naar zich toe en sloeg haar armen om haar heen. 'Deze niet! Niet zo.' Even scheen het dat de Jager toch tegen haar in actie zou komen, met of zonder Hesseth in de weg. Maar ten slotte keek hij Damien weer aan en fluisterde met een hese stem: 'Ik heb de kracht nu niet om hier woorden aan vuil te maken. Ga de paarden halen. Ga naar de plek die ik net heb genoemd. Ik kom zodra ik hier klaar ben.'
Hij draaide zich om om te gaan. Damien greep zijn arm door de mantel heen. 'Je bent al klaar hier. Laat hen gaan. Het zijn maar kinderen, Jager. Die zullen geen -'
'Kinderen?' blafte hij. 'Denk jij dat het kinderen zijn? Idioot!' Er schoot een hand uit de beschermende mantel die hem achter in zijn nek greep. De huid van de Jager lag heet op de zijne. 'Kijk dan nu maar eens naar die dierbare kinderen van jou. Kijk maar eens even met me mee en Zie!'
De macht trof hem als een heet ijzer, de lucht uit zijn lichaam slaand. Een ogenblik zag hij niets dan de hete zon, de vlammende zon, wiens moorddadige licht door de mist heen drong en op ieder oppervlak weerkaatste. Toen, stukje bij beetje, begon hij details van de slachting te onderscheiden. Lijken van kinderen, zwaar gehavend door koudvuur. Alleen...
Alleen waren het geen kinderen.
Hij wankelde naar de dichtstbijzijnde hoop lijken, zich ervan gewaar dat Tarrant met hem meekwam. De hitte schoot omhoog door zijn voetholtes als hij op het zonlicht op de grond stapte, en het voelde alsof zijn hoofd in brand stond. Neerknielend bij een van de lijken, staarde hij ernaar vol afgrijzen en verwondering. Wat het lijk van een kind was geweest, was door Tarrants visioen veranderd in een verwrongen, grotesk wezen, door de jaren gekweld terwijl het zijn kinderspelletjes had gespeeld en werkelijk had geloofd dat het jong was. De ledematen waren dun als die van een skelet, de romp zo uitgemergeld dat de ribben konden worden geteld. De gewrichten waren gezwollen door een dikke laag kalkafzetting die van iedere beweging een marteling moest hebben gemaakt en op een arm was zich een gele verkleuring gaan ontwikkelen.
Hij wankelde naar een ander lijk, naar nog een. Niet alle lichamen waren zo oud als het eerste, maar alle riekten naar ouderdom en verwaarlozing. Sneden die onverzorgd waren gebleven waren gaan zweren, waardoor een van de lijken één grote massa van open wonden was. Onbehandelde gezwellen hadden een vrouw van middelbare leeftijd uitgeteerd. Uit een gewond been steeg de stank van gangreen op en een ander lijk had een gebroken voet die was geheeld tot een kromme, verwrongen klomp.
Verdoofd ging hij van lichaam tot lichaam. De slachting doorzoekend naar begrip, naar acceptatie. Een paar gevallenen waren echte kinderen, maar ook die waren in slechte conditie. De Verrichting die de illusie had opgehouden dat deze arme drommels kinderen waren, had hen ook blind gemaakt voor hun eigen verwondingen. Had hen in de roes van de vitaliteit van valse jeugdigheid gehouden terwijl hun echte lichamen werden verteerd door ouderdom en infectie. Geen wonder dat er maar weinig oud waren geworden. Geen wonder dat ze zich met zo'n woeste vreugde op hun onfortuinlijke kameraad hadden gestort. Toen de verhullende illusie eenmaal was verwijderd, was ze voor hen slechts een toonbeeld van wat ze zelf zouden worden. Geen wonder dat ze haar hadden gevreesd en gehaat. Geen wonder dat ze haar hadden gedood.
Toen vervaagde het visioen en was de grond opnieuw bezaaid met de lijken van kinderen. Huiverend boog hij zijn hoofd, overmeesterd door de ontzagwekkende macht van wat hij te weten was gekomen.
'Ze mogen ons niet volgen,' fluisterde de Jager hees. In zijn stem galmde de pijn van zijn blootstelling. Hoe lang kon hij dit nog volhouden? 'U haalt de paarden en ziet of u onze voorraden nog kunt vinden. Ik zorg ervoor dat we niet worden gevolgd.'
'Je gaat hen vermoorden,' fluisterde hij.
De Jager zei niets.
'Sommigen zijn echt kinderen. En geen van hen heeft in de gaten wat er gebeurt.' 'Ze zijn allemaal van hem,' zei de Jager op scherpe toon, gebarend naar het standbeeld. 'Wilt u hem soms op onze hielen? Wilt u weer ten prooi aan hem vallen zodra ik mijn rug heb gekeerd?' Hij schreed naar de muur van mist, die scheen te splijten op zijn nadering. 'Deze keer ga ik niet met u in discussie, priester. Soms is er plaats of tijd voor genade. Nu niet.'
Hij zei het kalm, maar krachtig. 'Niet de kinderen, Gerald.'
Even staarde de Jager hem aan. Toen schreed hij met een gedempte vloek de nevel binnen. De grijze sluier sloot zich achter hem, hen aan het zicht onttrekkend. Met moeite stond Damien op. Zijn lijf deed pijn alsof hij de hele nacht had gevochten. Hij keek naar Hesseth, naar het kleine kind dat ze in haar armen hield, en dacht: In ieder geval hebben we er eentje gered. Hoe heette ze ook weer... Jenseny? In ieder geval was zij nog steeds een echt kind, peinsde hij. Anders zou Tarrant haar beslist hebben gedood.
Zoveel doden. Zoveel verwoesting. Wat voor kracht was hier verantwoordelijk voor? Hij herinnerde zich het standbeeld van Calesta en huiverde. Wat was zijn motief? 'Kom op, godverdomme,' mompelde hij. Trachtend om niet na te denken. Vechtend om niets te voelen. 'We gaan de paarden zoeken.'
De paarden waren moe en schichtig, niet in opperbeste conditie, maar ze konden wel lopen en meer kon Damien op dit moment niet schelen. Jenseny staarde met open mond naar de enorme dieren terwijl Hesseth en de priester de spullen die ze hadden achtergelaten verzamelden. Hun voedselvoorraad was niet aangeraakt en hun kampeeruitrusting evenmin, maar een hoop van de kleinere dingen waren weg. In ieder geval waren de wapens er nog, dacht Damien. Godzijdank.
Ze voerden de paarden mee naar de rand van het eiland, waar Tarrant stond te wachten. Zwijgend leidde hij hen omlaag langs de rotshelling en het water in. Hoewel hij wist dat wat een deel van de rivier scheen te zijn in werkelijkheid een brug was, had Damien moeite om de paarden deze route een tweede maal te laten trotseren. Uiteindelijk moest hij de dieren met repen linnen blinddoeken en hen dwingen te volgen.
Toen ze over waren, draaide Tarrant zich om naar de verborgen brug. Zijn bewegingen waren stijf, merkte Damien op, en hij voelde dat de man behoorlijk wat pijn leed. Tot dusver was de dikke mist bestendig, maar als die ook maar even dunner werd... Hij huiverde toen hij erover nadacht.
De Jager stak een hand uit en het water ontplofte. Er vlogen brokken hout en ijs naar weerskanten de rivier op en de boomstam die vlak bij de brug had gestaan, versplinterde tot duizenden glazen stukken. Een hagel van bevroren houtsplinters daalde op hen neer.
'Dat lijkt me wel genoeg,' zei Tarrant kortaf en hij draaide zich weer om om het gezelschap de bossen in te leiden. Damien voelde iets straks in zijn ingewanden een beetje losser worden. Als de Neograaf de tijd had genomen om de brug te vernietigen, betekende dat dat hij niet iedereen op het eiland had gedood. De echte kinderen leefden nog. Later, toen hij naast Tarrant kwam te lopen, fluisterde hij zachtjes: 'Bedankt.' De Jager gaf geen antwoord. Maar Damien wist dat hij het had gehoord.
Ze leidden de paarden het woud in. Na een dag en een nacht in de krappe gevangenis konden Damien en Hesseth allebei wel wat beweging gebruiken. Het meisje echter moest zich inspannen om hun tempo bij te benen en ten slotte lieten haar krachten het afweten. Damien riep naar Tarrant om halt te houden en samen met Hesseth tilde hij Jenseny's slappe gestalte op de rug van de merrie. Hij voelde hoe Tarrants ogen zich in zijn rug boorden, voelde zijn woede wegens dit oponthoud. Pech gehad, dacht hij terwijl hij haar stevig aan het zadel vastmaakte. Leer er maar mee leven. Maar toen ze klaar waren en weer verder liepen, nam hij wel even de tijd om Tarrant te laten weten dat het meisje dingen misschien dingen wist die ze nodig hadden. Het was maar één van de twee redenen dat het meisje bij hen was, maar wel de enige die Tarrant iets kon schelen. Ongetwijfeld had hij zijn beperkte hoeveelheid menselijk medeleven al verbruikt toen hij het leven van de kinderen had gespaard.
Naarmate ze dieper het woud in trokken en het gebladerte het gezelschap tegen de zon beschermde, scheen Tarrant iets minder gehaast. Na enige tijd, toen het laatste vervagende licht verdween, duwde hij de geïmproviseerde kap van zijn hoofd. De huid op zijn gezicht was rauw en zat vol korsten en Jenseny — die tot dusver alleen een glimp van hem had opgevangen verstijfde in haar zadel en snakte naar adem. Doch de reactie van Damien en Hesseth (of juist het gebrek daaraan) scheen haar te kalmeren en even later zat ze weer op haar zitplaats ineengezakt te dutten. 'Red je het wel?' vroeg Damien. Zonder daar werkelijk aan te twijfelen.
De Jager knikte. Er viel een stukje verzengde huid van zijn slaap. 'Morgen is het een half uur lang ware nacht. Als ik tegen die tijd nog niet heel ben, is dat mijn genezing.' Hij bleef staan, draaide zich om en bekeek Jenseny. Het doodvermoeide meisje was diep in slaap. 'Heeft ze werkelijk informatie?' vroeg hij. 'Heeft ze werkelijk nut?'
Damien aarzelde. 'Waarschijnlijk wel. En ze schijnt een soort speciaal Zicht te hebben.' Ze wist dat ik een priester was. Wie weet wat ze nog meer kan Zien? Hij keek Tarrant scherp aan. 'Hoezo? Denk jij soms dat ik dat alleen maar zei om haar te redden?' Tarrants lippen werden strakker; er kwamen stukjes verbrande huid los. Het was moeilijk te zeggen of zijn mond een glimlach of een grijns vormde. 'Daar zie ik u best voor aan, ja.'
Lang na middernacht sloegen ze hun kamp op. Damien kon zich niet meer herinneren hoeveel mijl ze gereisd hadden of hoe lang ze al onderweg waren. Hij wist nog wel dat ze langs de doornstruiken waren gegaan en dat Hesseth het meisje dicht tegen zich aangedrukt hield terwijl hij de takken terugdreef met rook, zoals hij de Terata had zien doen. Ze waren er lang niet zo handig in als de kinderen en Tarrants paard kreeg een lelijke kras in het voorbijgaan, maar het was bijna een genot om weer te kunnen Genezen, een soort reiniging, en Damien zorgde ervoor er zeker van te zijn dat hij al het gif uit de wond had verwijderd voordat hij die met de aard-faege van het woud weer veilig dicht liet groeien.
Al die tijd keek het meisje toe. Ze was nog steeds op haar hoede voor Damien, hoewel haar eerste doodsangst een weinig scheen te zijn gezakt. Tarrant scheen haar zowel te fascineren als af te stoten. Van zijn kant deed de Jager zijn best haar bestaan te negeren en als hij wel haar kant op keek, was dat met grote irritatie, als om te zeggen dat zijn leven al moeilijk genoeg was zonder een gek kind met zich mee te moeten slepen. Damien voelde dat Tarrant het hem zodra ze alleen waren of zodra het meisje veilig in slaap was, stevig in zou peperen dat hij haar had meegenomen. Maar ze kan van nut zijn, dacht hij bij zichzelf. Ze kan informatie hebben. En vlak daarachter lag een nog dwingender gedachte. Ik had haar daar niet achter kunnen laten.
Tegen de tijd dat ze kamp opsloegen deed zijn hele lichaam pijn en hij dacht dat als hij eenmaal ging zitten, hij van zijn leven niet meer overeind zou komen. Dus zorgde hij ervoor dat het meisje van haar paard was gehaald en dat de paarden waren afgeladen voordat hij dat deed. Ze waren een hoop spullen kwijt. De grotere, de belangrijkste, niet, maar al die honderd en één kleine dingetjes die hij had ingepakt voor de dag dat ze die onverwachts nodig zouden hebben wel. Ach, nou ja. Op een reis als deze bereidde je je zo goed je kon voor en bediende je je van de kaarten die het lot je toespeelde. In ieder geval beschikten ze over dekens en de tent die Hesseth in elkaar had gezet. In ieder geval hadden ze te eten.
Toen die dingen waren verzorgd, en er een vuurtje was aangelegd en er water was gehaald uit de nabije beek en de paarden waren geborsteld en gekluisterd voor de nacht en Jenseny in de tent was gelegd voor wat broodnodige slaap, stond hij zichzelf eindelijk toe zijn vermoeide lijf naar de grond te laten zakken om uit te rusten. Nauwelijks een tel daarna kwam Tarrant tegenover hem zitten. Hij keek in die ogen, zo bleek, zo koud, zonder zich af te hoeven vragen wat daarin te zien was. Dat wist hij.
De Jager sprak als eerste. 'U weet niet wie ze is. U weet niet wat ze is. Het gevaar dat ze —' 'In dit woud? Wat moet ze anders?' Met een vermoeide hand veegde hij een laagje vuil van zijn voorhoofd. Hij kon het zout van zweet op zijn lippen proeven. 'Het is een kind, Jager. Een doodmoe, doodsbang kind. Ik breng haar uit deze ellendige vallei. Als we bij de kuststeden zijn, kunnen we praten over andere plannen.' Hij wreef zijn handen tegen elkaar. Zijn vingernagels zaten onder het vuil, zijn huid was niet veel beter. 'Niet hier. Niet nu. Niet zolang ik te moe ben om na te denken.'
'Het is niet zomaar een kind en dat weet u best. Als zij Zicht heeft van welk soort dan ook dan kan ze macht hebben. Ze wist dat u een priester was, heeft Hesseth me verteld. Beseft u niet wat dat betekent?' 'Weet ik, weet ik. Maar al was ze een heuse adept —'
'Niet alle adepten zijn gezond van geest. In feite zijn dat er maar weinig. Zelfs in een normale omgeving zijn de spanningen van zo'n leven welhaast ondraaglijk. En hier...' Hij schudde zijn hoofd. 'En zij is, zoals u zegt, een kind. Om te beginnen al onstabiel, des te meer onder deze omstandigheden. Wie weet wat er in de duistere hoeken van dat brein omgaat of hoe en wanneer de waanzin kan toeslaan? U speelt met vuur.'
'Laten we dan maar zeggen dat ik bereid ben me te branden.'
Hij zag Tarrants kaken verstrakken. De weerkaatsing van het vuur brandde in zijn ogen. 'U misschien wel, Eerwaarde Heer Vryce. Dapper en roekeloos als u bent. Maar ik maak ook deel uit van deze expeditie en mevrouw Hesseth ook. En onze missie hier is veel te belangrijk en veel te gevaarlijk om dergelijke risico's te nemen — ook al was het om uw koesterende natuur te bevredigen.' Met een vloeiende beweging stond hij op en rangschikte zijn mantel wat makkelijker over zijn schouders. 'Denkt u daar maar eens over na.'
'Ga je ergens heen?'
'Ik heb nog wat zaken te regelen.' 'Ik had gedacht dat je wel genoeg zou hebben gemoord voor één nacht.' Het gezicht van de Jager was ijskoud. 'De stromingen doorlopen hun koers, of u die nu opmerkt of niet. We zijn nu zo ver naar het zuiden dat er een kans voor me is om ze te lezen en de vijand te kunnen peilen. En ik Werk liever niet te dicht bij uw gast, als u dat geen bezwaar vindt.'
Damien vroeg zich af wat het was aan zijn stem dat hem irriteerde. De woorden waren zeker niet arroganter of neerbuigender dan Tarrants gebruikelijke opmerkingen, maar zijn stem klonk... vreemd. Het verschil was te subtiel om zijn vinger op te kunnen leggen, maar het was er wel degelijk. Om een of andere reden was het verontrustend. 'Nee, hoor,' wist hij uit te brengen. 'Tuurlijk niet. Ga je gang.' Toen de Jager het kamp verliet, dacht hij: Hij heeft iets te verbergen.
In de duisternis van het woud, in een kleine open ruimte, overhuifd door bomen met zulke dichte bladeren dat zelfs het maanlicht schaars was, bleef Gerald Tarrant staan. Hij nam even de tijd om zichzelf voor te bereiden en fluisterde een Iezu-naam. Zoals hij had verwacht, was er geen formele Ontbieding nodig. Nog terwijl de laatste lettergreep zijn lippen verliet, kwam de demon naar hem toe, zijn substantie ontlenend aan de nacht.
'Zo,' zei Karril. 'Je hebt dus besloten?'
Met opeengeperste lippen knikte de Jager. De demon stak een hand naar hem uit. In de palm lag een kleine ster, een beetje Bewerkt licht dat pulserend glom tegen de achtergrond van zijn illusoire huid. 'Beetje smakeloos, gezien jouw voorkeuren, maar hij zei dat dit het beste was wat hij kon doen zonder het in een fysieke afweer in te bouwen. En die zou ik niet mee terug hebben kunnen nemen.'
'Goed genoeg,' zei de Jager kortaf.
Hij stak een hand uit om de kleine ster in ontvangst te nemen. Die bewoog van Karrils hand naar de zijne, helder glinsterend tegen het wit van zijn huid.
'Wil je dat ik ga?' vroeg de demon.
'Ik wil dat je blijft.'
Langzaam sloot hij zijn vingers om het ding. Er ging een pulserende macht van uit, uitwaaierend over de stroming. Niets ervan ging naar het zuiden, merkte hij op, hetgeen een goed teken was. In ieder geval een veilig teken. Hij was nog steeds op zijn hoede voor een val. Langzaam verscheen er voor zijn ogen een beeld in de open ruimte. Eerst vormde zich de gestalte van een man in de duisternis: niet zo lang als Tarrant en niet zo jong. Toen viel er kleur van zijn schouders, wat een bloedrood gewaad werd. Zijde, zag Tarrant, zonder opsmuk, maar fijn geweven. Op van ouderdom verweerde handen fonkelden juwelen. Er vormde zich een kroon boven grijzende slapen. Toen het beeld voltooid was, portretteerde dat een man van een jaar of vijftig met een lichte huid en een vrij atletische bouw. Een man die goed voor zijn lijf had gezorgd. De gestalte wachtte even alvorens te spreken, wellicht om Tarrant een ogenblik te gunnen om hem te bestuderen.
'Gegroet, Neograaf van Merentha.' Hij maakte een uiterst lichte buiging met het hoofd, een gebaar van zorgvuldig afgemeten respect. 'Mijn dienaar brengt mij woord van uw geschiedenis en uw wapenfeiten. Mag ik zeggen dat het me een genoegen is om een man met zoveel macht hier te mogen verwelkomen?'
Tarrant zei niets, maar zijn ogen verrieden zijn ongeduld.
'Onderhand zult u zich ongetwijfeld afvragen met wie en wat u van doen hebt. Sta mij toe u op de hoogte te brengen. Mijn naam is Iso Rashi en ik dien als Prins van dit gebied. Mijn ouders zijn hier een jaar of vijfhonderd geleden naar toe gekomen als leden van de Derde Expeditie. Ongetwijfeld is u het lot van die schepen bekend. De krijgers van de Ene God gaan prat op hun wapenfeiten, maar ze zijn niet zo welbespraakt waar het hun onvermogen betreft. Bijna honderd mannen en vrouwen hebben de slachting van de Derde Expeditie overleefd en wisten het zuiden te bereiken. Hun afstammelingen zijn mijn onderdanen. Onze natie is geboren in geweld en ons betaalmiddel is haat — wij haten de steden van het noorden en alles wat die vertegenwoordigen. Ik doe geen enkele poging om dat feit te verhullen, noch om mij daarvoor
te verontschuldigen. Wij zijn wat de volgelingen van de Ene God van ons hebben gemaakt.
Ik richt mij tot u omdat ik geloof dat u en ik veel gemeen hebben, Gerald Tarrant. En omdat er maar zo weinig anderen zijn die op die gemeenschappelijkheid aanspraak kunnen maken. Ik bespeur in uw macht een weerspiegeling van de mijne. Ik proefin uw vastberadenheid en uw meedogenloosheid de ambitie die deze troon bezet houdt. En we hebben beiden de dood overwonnen. Daarin onderscheiden wij ons. Ons leven omvat oneindig veel meer dan dat van de gewone mens, en onze visie is daarmee in overeenstemming.' De gestalte zweeg, stak een hand uit naar Tarrant. 'Ik bied u een bondgenootschap aan. Het verbond van de ondode met de onsterfelijke. Mijn demonen hebben me verteld van uw macht; u hebt genoeg bewijs van de mijne gezien om zich daar een oordeel over te vormen. Kunt u zich een beter koppel voorstellen? Macht verbonden met macht, genoeg om een wereld te doen beven.
Wat schiet ik ermee op, vraagt u? De kans om mijn volk een mogelijk vernietigende aanval te besparen en de kans om een conflict te vermijden waarin een van ons de dood zou kunnen vinden. De geest van de Dood heeft een uitgesproken afkeer van hen die weigeren te sterven, zoals u beslist zult weten, en ik geef er de voorkeur aan hem niet te tarten. En voor u, Neograaf van Merentha? Welke prijs is hoog genoeg om u te doen afzien van de strijd? Welke macht kan u ertoe brengen na al die eeuwen uw afzondering op te geven?' De gestalte glimlachte, en de koude ogen glansden. 'Ik kan van u een god maken. Mijn mensen hebben de teugels in handen van het geloof van het noorden. Die kan ik tot uw beschikking stellen. U kunt het noorden in een oogwenk veroveren een wraakzuchtige godheid wiens komst de priesters van de Ene zal doen beven van schrik of u kunt een wat subtieler spel spelen. Na een jaar of tien van zorgvuldige propaganda kan de Profeet weer tot leven komen. Met twintig jaar kan hij tot een godheid zijn verheven. Met honderd jaar...' Hij maakte een breed gebaar. 'Maar ik hoef u niet te beschrijven wat de macht over de verbeelding van het volk kan bereiken. Denkt u eens in, Neograaf. De macht van een god. De potentie van een diviniteit. Wat zullen de patronen van de Hel dan wel niet van u denken, als u zichzelf voor altijd boven hun greep hebt weten te verheffen?'
Het beeld zweeg. Zijn armen vielen terug naar omlaag. 'Dat is de essentie van mijn aanbod, Gerald Tarrant. Een waarlijk verbond tussen hen die zichzelf tot onsterfelijken hebben uitgeroepen, zoals het hun macht en hun streven betaamt. Mijn missie eist van mij dat ik het noorden onderwerp, maar niet dat ik het noorden moet vernietigen. Er is in deze regio genoeg rijkdom voor twee mannen van ons kaliber en ik stel voor dat we die rijkdom delen. Wat betreft de demonen die tussen ons in zouden kunnen komen te staan, wellicht de Iezu's... De faege-geborenen zijn geschapen als bedienden van de mens en niet als zijn meester. Bedienden zijn vervangbaar. Die van u en die van mij.' Hij glimlachte kil. 'Ik denk dat u mij wel begrijpt. Denk erover na, Neograaf. Denk er goed over na. Ik wacht op uw antwoord.'
De boodschap was ten einde en de gestalte verdween langzaam in de nacht. Het laatste wat verdween was de schittering van zijn kroon.
Tarrant deed zijn hand open. Die was leeg.
De nacht was uiterst stil.
'Geef je hem antwoord?' waagde Karril.
'Ja.' Hij vormde de woorden zorgvuldig, weloverwogen. Het was duidelijk dat hij diep in gedachten verzonken was. 'Ik geef hem antwoord.' Zijn ogen waren onscherp, gericht op landschappen en mogelijkheden die alleen zichtbaar waren voor de geest. Er kwamen vleugjes van concepties om hem heen tot leven, om kort erna weer te worden verzwolgen door de duisternis van des Jagers ziel.
'Als ik heb besloten,' zei hij zacht.