40

De rivier was fors gezwollen van het springtij en de ijskoude stroming zette de veelheid aan rotsen en uitsteeksels die in een ander seizoen een gevaar konden vormen moeiteloos blank. De drie boten gleden met gemak over het wateroppervlak, hun weerspiegelingen glinsterend in het Kernlicht. De riemen gingen in stille harmonie onder, maakten zich los van het water, gingen weer onder.                                                                Ze gebruikten vannacht geen stoom, noch een andere vorm van macht die geluid kon maken. Als hun prooi alleen uit mensen had bestaan, had de kapitein het er misschien op gewaagd, maar een van de reizigers was een rakh en die kon het mechanische geluid van een stoomturbine over honderd mijl ravijn nog horen als hij wist dat zijn leven ervan afhing. Het was maar zelden dat hij op iemand van zijn eigen ras jacht maakte. Het was... intrigerend.

Ze kwamen bij een bocht in het ravijn en daar gebaarde hij de boten naar de oever. Vanwege de dunne leren handschoenen die hij droeg leken zijn handen bijna op die van een mens toen hij het bevelende gebaar maakte en de ironie daarvan was niet aan hem verspild.                              Ze sleepten de boten aan land, buiteri het bereik van een onverwacht hoge lentegolf, en verzamelden zich rond de kapitein. Met een minimum aan woorden en gebaren beschreef hij de situatie, hun positie, hun bedoeling.

Eén van hen vroeg: 'Levend?' 'Als het kan,' antwoordde hij.                                                                                                                                                  Hij maakte de capuchon los die zijn hoofd en gezicht beschermde tegen de zon en liet die op zijn schouders vallen. Een koele bries ruiste door zijn manen en hij ademde diep in, op zoek naar geuren. Niets van belang.

'Weet u zeker dat ze hier aan land gaan?' wilde een van de mensen weten. 'Moeten we niet een soort reservepost installeren?'                              Hij draaide zich naar de man toe. Het was niet nodig om een waarschuwing te sissen. Zijn gelaatsuitdrukking was genoeg, 's Mans kleur, al licht van zichzelf, werd twee tinten bleker.

'Zijne Hoogheid zegt dat ze hier aan land zullen gaan.' Er lag minachting in de stem van de kapitein en de absolute autoriteit van iemand die zijn positie niet alleen langs beschaafde menselijke kanalen had verdiend, maar ook met bloed en klauwen. 'Heb je daar soms problemen mee?'

'Nee, meneer.' De man schudde krachtig het hoofd. 'Natuurlijk niet, meneer.'

Opzettelijk wendde de kapitein zich van hem af. 'Goed,' zei hij. 'Jullie kennen de plannen. Neem je positie in en wees paraat. Hou je stil. En denk erom: ze hebben toverkracht. Neem geen risico's.'

'Meneer?'

Mensen. Het bleef hem verbazen dat hun alles moest worden uitgelegd.'Als het er naar uitziet dat ze een Verrichting gaan doen,' zei hij, 'dan dood je hen.' En gewoon omdat het mensen waren, voegde hij eraan toe: 'Nog vragen?'

Deze keer waren er geen.